ECLI:NL:GHARL:2023:8413

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
200.321.333
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagverzoek van een statutair bestuurder van een stichting afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ontslag van een statutair bestuurder van de Stichting [naam1]. De appellant, die eerder als bestuurder was geschorst en ontslagen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2022, waarin zijn verzoek tot schorsing en ontslag van de andere bestuurder, [geïntimeerde], werd afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant en de geïntimeerde de enige statutaire bestuurders van de stichting waren en dat er een conflict was ontstaan tussen hen, met beschuldigingen van fraude en onrechtmatige concurrentie over en weer.

Het hof heeft de verzoeken van de appellant om [geïntimeerde] als bestuurder te ontslaan en de stichting te ontbinden afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat [geïntimeerde] zijn taken verwaarloosde of dat er andere gewichtige redenen waren voor ontslag. Bovendien was er geen bewijs dat de stichting haar activiteiten had gestaakt of dat haar vermogen ontoereikend was. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de stichting niet ontbonden kon worden, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke statuten en de noodzaak voor bestuurders om hun verantwoordelijkheden serieus te nemen. Het hof concludeerde dat de continuïteit van de stichting gewaarborgd was, ondanks de interne conflicten, en dat de appellant onvoldoende gronden had om het bestuur van [geïntimeerde] in twijfel te trekken. De beslissing van het hof houdt in dat de stichting blijft voortbestaan en dat de appellant in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.321.333
zaaknummer rechtbank Gelderland 399691
beschikking van 9 oktober 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verzoeker en als
verweerder in het voorwaardelijk tegenverzoek
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M. Straus
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verweerder en als
verzoeker in het voorwaardelijk tegenverzoek
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. L. van der Wijngaart.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 25 oktober 2022 [1] heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift, ontvangen op 13 januari 2023,
  • het verweerschrift tevens beroepschrift in incidenteel hoger beroep,
  • het verweerschrift in incidenteel hoger beroep,
  • de brief namens [appellant] met producties voor de mondelinge behandeling,
  • de mondelinge behandeling op 18 september 2023 waarvan een verslag (proces-verbaal) is opgesteld.
1.2.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof bepaald dat beschikking zal worden gegeven.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] waren de enige twee statutaire bestuurders van de Stichting [naam1] (hierna: de stichting). Uit de notulen van een bestuursvergadering van de stichting van 16 juli 2021 blijkt onder andere dat [appellant] is geschorst als bestuurder en dat er, naast [geïntimeerde] , nieuwe bestuurders worden benoemd. Op een bestuursvergadering van 4 oktober 2021 is [appellant] als bestuurder ontslagen door het nieuwe bestuur.
2.2.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] tot schorsing en ontslag van [geïntimeerde] als bestuurder afgewezen. Ook zijn verzoek tot ontbinding van de stichting is afgewezen. Aan de beoordeling van het tegenverzoek van [geïntimeerde] is de rechtbank niet toegekomen omdat de voorwaarde waaronder dit is ingesteld niet is ingetreden.

3.Wat willen partijen met het hoger beroep bereiken?

3.1.
[appellant] doet een incidenteel verzoek dat ertoe strekt dat [geïntimeerde] onmiddellijk door het hof wordt geschorst als bestuurder van de stichting en dat er een nieuwe tijdelijke bestuurder wordt benoemd. In de hoofdzaak vraagt hij om [geïntimeerde] als bestuurder te ontslaan en de stichting te ontbinden en, als dat niet mogelijk is (subsidiair), om [geïntimeerde] als bestuurder te ontslaan.
3.2.
Het voorwaardelijk appel, zo is op de zitting namens [geïntimeerde] uitgelegd, hoeft alleen te worden beoordeeld als het hof [geïntimeerde] als bestuurder zou ontslaan. In dat geval moeten er namelijk bestuurders worden (her)benoemd.

4.Wat beslist het hof?

Het hof beslist dat alle verzoeken van [appellant] worden afgewezen en dat dus niet wordt toegekomen aan het tegenverzoek van [geïntimeerde] . Dat betekent dat de stichting niet wordt ontbonden en dat [geïntimeerde] bestuurder blijft. [appellant] wordt in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Hierna legt het hof uit hoe het tot deze beslissingen is gekomen.

5.Het oordeel van het hof

De feiten
5.1.
[appellant] en [geïntimeerde] waren vanaf 1 januari 2017 bestuurders van de stichting. Deze heeft als statutair doel het bevorderen van de ontwikkeling van veilige software, onder andere door het beheren en ontwikkelen van Framework Secure Software en de uitgifte van het certificaat Secure Software. ECP, onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken, was geruime tijd opdrachtgever van de stichting.
5.2.
Bij brief van 18 juni 2021 heeft [geïntimeerde] [appellant] onder meer verweten dat hij geen bestuursvergaderingen initieert, dat hij financiële transacties naar zichzelf verricht en dat hij een schaduworganisatie heeft opgericht met gebruikmaking van een handelsnaam van de stichting: [naam2] .
5.3.
Bij brief van 23 juni 2021 maakt [appellant] aan [geïntimeerde] op zijn beurt de nodige verwijten, namelijk dat zijn e-mail door [geïntimeerde] is afgesloten en dat hij ook niet meer op de website van de stichting kan komen. Verder verwijt hij [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] een publicatie claimt en verkoopt terwijl die rechten niet aan hem toekomen en dat hij bedragen aan de stichting factureert die niet door de stichting verschuldigd zijn. Daarom heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen voor een bestuursvergadering waarop zijn ontslag als bestuurder zal worden behandeld.
5.4.
Daarna is er correspondentie waarin [geïntimeerde] aankondigt zich op de vergadering te laten bijstaan door een advocaat en waarin hij verzoekt ook de schorsing van [appellant] als bestuurder op de agenda te plaatsen. [appellant] mailt aan [geïntimeerde] dat hij ervoor openstaat zijn agendapunten aan de agenda toe te voegen.
5.5.
De bestuursvergadering heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 16 juli 2021. [appellant] , geconfronteerd met de aanwezigheid van de advocaat van [geïntimeerde] , en na telefonisch overleg met zijn eigen advocaat, heeft uiteindelijk de vergadering verlaten na te hebben medegedeeld deze als voorzitter te hebben gesloten en dat er een nieuwe vergadering zou worden gepland. [appellant] kondigt aan naar die vergadering ook zijn eigen advocaat te zullen meenemen. Een en ander blijkt uit de geluidsopnamen die door [appellant] in het geding zijn gebracht.
5.6.
Na vertrek van [appellant] heeft [geïntimeerde] de vergadering voortgezet. Blijkens de notulen zijn onder andere de volgende besluiten genomen: schorsing van [appellant] , afwijzing van het ontslag van [geïntimeerde] , benoeming van drie extra bestuursleden, het instellen van een commissie die onderzoek moet gaan doen naar (kort gezegd) de beschuldigingen die [geïntimeerde] en [appellant] over en weer naar elkaar hebben gedaan en het besluit om de stichting niet op te heffen.
5.7.
Op de bestuursvergadering van 4 oktober 2021 is, nadat het rapport van de onderzoekscommissie aan [geïntimeerde] en [appellant] is toegezonden, [appellant] als bestuurder ontslagen.
5.8.
Door [appellant] is op grond van artikel 2:15 BW bij dagvaarding van 12 juli 2022
een procedure tegen de stichting en [geïntimeerde] bij de rechtbank Gelderland aanhangig gemaakt strekkende tot vernietiging dan wel nietigverklaring van de besluiten die door het nieuwe bestuur onder aanvoering van [geïntimeerde] zijn genomen. De stichting heeft een tegenvordering ingesteld en eist van [appellant] terugbetaling van € 149.677,00 wegens zijn onrechtmatige onttrekkingen aan het vermogen van de stichting. De comparitie van partijen zal in november 2023 plaatsvinden.
Het ontslag van [geïntimeerde]
5.9.
Het hof stelt vast dat het door [appellant] verzochte ontslag van [geïntimeerde] moet worden getoetst aan de criteria van artikel 2:298 lid 1 BW. Dat bepaalt dat een bestuurder op verzoek van een belanghebbende door de rechtbank kan worden ontslagen wegens verwaarlozing van zijn taak, wegens andere gewichtige redenen of wegens ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van zijn bestuurderschap in redelijkheid niet kan worden geduld.
5.10.
Met de rechtbank overweegt het hof dat [appellant] als belanghebbende in de zin van dit artikel is aan te merken. [appellant] is lange tijd bestuurder van de stichting geweest en door toedoen van [geïntimeerde] als bestuurder (zie r.o. 5.6. van deze beschikking) is [appellant] geschorst en enkele maanden later ontslagen. Daarmee is gegeven dat [appellant] een eigen belang heeft en dat hij nauw betrokken is bij het onderwerp van deze procedure. Daarom is hij ontvankelijk in zijn verzoeken en wordt het verweer van [geïntimeerde] op dit punt verworpen.
5.11.
Uit de uitvoerige processtukken en uit de mondelinge behandeling blijkt dat [appellant] en [geïntimeerde] na een jarenlange samenwerking binnen de stichting in een conflict met elkaar zijn beland. De verwijten over en weer zijn talrijk en ernstig van aard en variëren van fraude, onrechtmatige concurrentie tot vermogensonttrekkingen en dat alles zou ten nadele van de stichting zijn. Partijen verwijten elkaar verder dat zij als gevolg van de handelingen van de ander reputatieschade hebben ondervonden waar zij hinder van ondervinden in de uitoefening van hun hoofdfuncties ( [geïntimeerde] als hoogleraar IT en [appellant] als Chief Information Security Officer bij een verzekeraar). Over deze persoonlijke belangen gaat deze procedure echter niet want het hof moet alleen beoordelen of er reden is om [geïntimeerde] te ontslaan.
5.12.
Partijen hebben in de processtukken een uitvoerig debat gevoerd over de gang van zaken rondom de bestuursvergadering van 16 juli 2021 (de schorsing van [appellant] ) en over die van 4 oktober 2021 (het ontslag van [appellant] ). Dit debat ziet puur en alleen op de formele vraag of de statuten toestonden dat, na de sluiting van de vergadering door [appellant] , de bestuursvergadering al dan niet door [geïntimeerde] kon worden voortgezet en dus of de schorsings- en ontslagbesluiten rechtsgeldig zijn. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij als voorzitter de vergadering van 16 juli 2021 heeft gesloten en er dus een nieuwe vergadering moest worden gepland. [geïntimeerde] stelt zich daartegenover op het standpunt dat de vergadering rechtsgeldig bijeen is geroepen en dat er, ook na het vertrek van [appellant] , wel degelijk besluiten konden worden genomen. Ook voor de vergadering van 4 oktober 2021 is sprake van een rechtsgeldige oproeping en konden er besluiten worden genomen door het nieuw benoemde bestuur, aldus [geïntimeerde] . [appellant] betwist dat omdat de nieuwe bestuursleden niet rechtsgeldig zijn benoemd wegens het ontbreken van een quorum (bestaande uit [geïntimeerde] en [appellant] als rechtsgeldig benoemde bestuursleden) op de voortijdig afgebroken eerste vergadering.
5.13.
Het hof laat deze discussie verder voor wat het is. Overwogen wordt namelijk dat zelfs al zou [geïntimeerde] hebben gehandeld in strijd met de statuten dat nu niet (meer) voldoende is om [geïntimeerde] als bestuurder te schorsen of te ontslaan. Het hof legt dit als volgt uit.
5.14.
Op de mondelinge behandeling is door [geïntimeerde] uitvoerig uiteengezet dat de stichting activiteiten ontplooit in het kader van het bevorderen van veilige software. Er worden seminars georganiseerd, de Framework Secure Software wordt onderhouden, certificaten worden uitgegeven en er is contact met de overheid als opdrachtgever. Ook zijn er nieuwe opdrachtgevers gevonden. De bestuurders verrichten werkzaamheden voor de stichting en er is een batig saldo op de bankrekening van circa € 11.000,00 waarvan de lopende kosten worden betaald. Dit alles wordt door [appellant] , die inmiddels alweer twee jaar feitelijk geen bestuurder van de stichting meer is, niet dan wel onvoldoende weersproken.
5.15.
Verder wordt overwogen dat op dit moment, naast [geïntimeerde] , twee andere personen feitelijk de stichting besturen, [geïntimeerde] meegeteld. [appellant] voert aan dat dit “kornuiten” van [geïntimeerde] zijn, en niet rechtsgeldig zijn benoemd, maar het hof vindt het belangrijk dat sinds de gewraakte bestuursbesluiten uit 2021 deze personen, met [geïntimeerde] , feitelijk het bestuur uitoefenen en er dus sprake is van continuïteit. Voor zover [geïntimeerde] samen met deze feitelijke bestuursleden de belangen van de stichting benadelen kunnen zij daarop, nadat de rechtbank over de geldigheid van de benoeming van deze personen uitspraak heeft gedaan, worden aangesproken.
5.16.
Op de zitting is gebleken dat partijen ook van mening verschillen of het Ministerie van Economische Zaken (of in elk geval de overheid) nog steeds opdrachtgever van de stichting is of dat de overheid nog steeds ontbinding van de stichting zou wensen. [appellant] wijst er in dit verband op dat op 16 oktober 2020 in onderling overleg tussen partijen een nieuwe stichting (Stichting [naam2] ) is opgericht wat tot op zekere hoogte weer door [geïntimeerde] wordt betwist. [geïntimeerde] heeft op de zitting uitgelegd dat de stichting nu rechtstreeks contact heeft met Economische Zaken (en dat dus ECP er tussenuit is gevallen). [appellant] betwist dat weer. Daarom kan het hof er niet vanuit gaan, zoals [appellant] aanvoert, dat de overheid geen opdrachtgever van de stichting meer is en dat de exploitatie gevaar loopt of een risico vormt voor derden, laat staan dat de overheid zou wensen dat de stichting zou worden ontbonden nu enige documentatie daarvoor ontbreekt.
5.17.
Ook is van belang dat tussen [appellant] enerzijds en de stichting en [geïntimeerde] anderzijds een dagvaardingsprocedure aanhangig is bij de rechtbank Gelderland. In die procedure wordt door [appellant] de nietigverklaring dan wel vernietiging van de voormelde bestuursbesluiten gevorderd. In reconventie vordert de stichting dat [appellant] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de € 149.677,00. In deze procedure kunnen de inhoudelijke verwijten worden beoordeeld en zal worden vastgesteld wie juridisch gezien gelijk heeft.
5.18.
Het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] ontslagen moet worden omdat hij de statuten heeft geschonden met de schorsing en het ontslag van [appellant] en de benoeming van de nieuwe bestuurders, volgt het hof niet. De statuten van de stichting zijn onduidelijk en lijken innerlijk tegenstrijdig. In een situatie zoals deze, met twee ruziënde bestuurders en onduidelijke statuten, is het enkele eventuele handelen in strijd met de statuten niet voldoende om op dit moment, gezien alle andere omstandigheden van het geval, te concluderen dat [geïntimeerde] in het belang van de stichting ontslagen moet worden. Ook omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de stichting heeft geschaad.
5.19.
Al deze overwegingen leiden ertoe dat het hof van oordeel is dat [appellant] , tegenover het inhoudelijke verweer van [geïntimeerde] , te weinig heeft gesteld om te kunnen oordelen dat op dit moment is voldaan aan de criteria van artikel 2:298 BW. Het hof komt daarom niet toe aan een bewijsopdracht. Niet is dus komen vast te staan dat [geïntimeerde] zijn taak als bestuurder verwaarloost, evenmin is er sprake van andere gewichtige redenen of een ingrijpende wijziging van omstandigheden op grond waarvan het voortduren van het bestuurderschap van [geïntimeerde] in redelijkheid niet kan worden geduld. Daarom wordt [geïntimeerde] door het hof niet geschorst en evenmin ontslagen als bestuurder van de stichting.
De ontbinding van de stichting
5.20.
[appellant] verzoekt het hof om de stichting te ontbinden waartegen [geïntimeerde] verweer voert. Artikel 2:301 BW bepaalt dat de rechtbank de stichting kan ontbinden, kort gezegd, als haar vermogen ontoereikend is of het doel van de stichting niet kan worden bereikt. In aanmerking nemende wat het hof hiervoor heeft overwogen kan niet worden gezegd dat dit momenteel aan de orde is. [appellant] heeft niet dan wel onvoldoende weersproken dat de bestuursleden geen salaris vanuit de stichting ontvangen en er staat een batig saldo op de rekening. Ook is onvoldoende komen vast te staan dat de stichting is opgehouden activiteiten te ontplooien die erop zijn gericht het doel van de stichting te bereiken. Dat er in 2020 een nieuwe stichting is opgericht betekent niet noodzakelijkerwijs dat de stichting moet worden ontbonden, in aanmerking genomen het tijdsverloop.
Tot slot
5.21.
Het hoger beroep van [appellant] treft geen doel. Aan de beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel beroep komt het hof niet toe. De beschikking van de rechtbank blijft daarom in stand. Als in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] in de proceskosten van het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep veroordeeld.
5.22.
Zoals door [geïntimeerde] verzocht wordt de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat de veroordelingen in deze uitspraak ook ten uitvoer mogen worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep in het incident en in de hoofdzaak:
verwerpt het beroep van [appellant] tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 oktober 2022,
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op
€ 343,00 aan griffierecht
€ 3.549,00 aan salaris op grond van het liquidatietarief (3 punten x tarief II),
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.J. van Rijen, S.C.P. Giesen en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 9 oktober 2023.

Voetnoten

1.Niet gepubliceerd