ECLI:NL:GHARL:2023:8349

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
200.312.747/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verzoeken werknemer inzake cao en pensioenpremie

In deze zaak heeft [de werknemer] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 14 april 2022. De kantonrechter had de verzoeken van [de werknemer] afgewezen, waarbij hij onder andere verzocht om vast te stellen dat de cao Interieurbouw en Meubelindustrie van toepassing is op zijn arbeidsovereenkomst en dat [de werkgeefster] onder het verplichtstellingsbesluit van het Bedrijfstakpensioenfonds Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven valt. De kantonrechter oordeelde dat [de werknemer] niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat de werkgeefster niet onder de cao valt, omdat zij zich niet hoofdzakelijk bezighoudt met de in de cao genoemde werkzaamheden.

In hoger beroep heeft het hof de verzoeken van [de werknemer] opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken van [de werknemer] zijn afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de werkgeefster, die al 30 jaar interieurs ontwerpt en uitvoert, niet onder de werkingssfeer van de cao valt. De cao is alleen van toepassing op ondernemingen die hoofdzakelijk de in de cao genoemde werkzaamheden verrichten. Het hof heeft ook de argumenten van [de werknemer] over de betrokkenheid van andere werknemers en stagiaires in de beoordeling meegenomen, maar heeft geconcludeerd dat deze niet voldoende zijn om de werkingssfeer van de cao op de werkgeefster van toepassing te verklaren.

De slotsom is dat het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigt en [de werknemer] veroordeelt in de kosten van het hoger beroep. De kosten zijn vastgesteld op € 783,- voor griffierecht en € 2.366,- voor het salaris van de advocaat van [de werkgeefster].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.312.747
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland locatie Assen 967731)
beschikking van 5 oktober 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verweerder en als verzoeker in het tegenverzoek
hierna:
[de werknemer]
advocaat mr. M.M. Pasman
tegen
[geïntimeerde] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster en als verweerster in het tegenverzoek
hierna:
[de werkgeefster]
advocaat mr T.S. Nicolai

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[de werknemer] heeft hoger beroep ingesteld van de beschikking van 14 april 2022 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen [1] , voor zover gewezen in het door hem ingediende tegenverzoek.
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, op de griffie ontvangen op 5 juli 2022
- correspondentie over uitstel verweer in verband met werkingssfeeronderzoek
- het verweerschrift van 26 juli 2023
- het V6-formulier met bijlagen van [de werknemer] , ingediend op 14 augustus 2023
- het verslag (proces-verbaal) van de op 23 augustus 2023 gehouden mondelinge behandeling.

2.De kern van de zaak

2.1
[de werknemer] verzoekt voor recht te verklaren dat de cao Interieurbouw en Meubelindustrie vanaf 1 februari 2017 van toepassing is op zijn arbeidsovereenkomst. Ook wenst hij een verklaring voor recht dat [de werkgeefster] valt onder het verplichtstellingsbesluit van het Bedrijfstakpensioenfonds Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven.
Daarbij maakt hij aanspraak op achterstallig loon met wettelijke verhoging en op schadevergoeding wegens niet afgedragen werkgeversdeel van de pensioenpremie.
2.2
De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen en [de werknemer] veroordeeld in de proceskosten van zijn verzoek. De bedoeling van het hoger beroep van [de werknemer] is dat zijn verzoeken alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing in het kort
3.1
Het hof oordeelt dat de verzoeken van [de werknemer] door de kantonrechter terecht zijn afgewezen, mede gelet op de nadere informatie die in hoger beroep is verstrekt.
3.2
Deze beslissing wordt hierna uitgelegd. Daarbij zal het hof eerst de feiten vermelden, dan de stellingen van partijen in de kantonprocedure en de motivering van het oordeel van de kantonrechter weergeven en vervolgens kort aandacht besteden aan de vermeerdering van het verzoek in hoger beroep.
eerst de vaststaande feiten
3.3
[de werkgeefster] ontwerpt al ongeveer 30 jaar interieurs en ontwikkelt daarvoor concepten en metamorfoses, zowel op de zakelijke als de particuliere markt. Zij treedt op als projectleider bij de uitvoering en schakelt daarbij derden in. Sinds 2000 heeft zij ook een werkplaats waarin eigen personeel meubels maakt en monteert ten behoeve van projecten.
3.4
[de werknemer] , geboren [in] 1964, is sinds 1 februari 2017 als interieurbouwer in dienst getreden bij [de werkgeefster] in de functie van algemeen medewerker.
[de werknemer] is, na een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid tussen 2 september 2019 en 1 april 2021, op 25 mei 2021 opnieuw uitgevallen. Inmiddels re-integreert [de werknemer] in het kader van het tweede spoortraject in een sociale werkvoorziening. Het advies van 14 juni 2023 van de ingeschakelde arbeidsdeskundige luidt dat er geen mogelijkheden zijn voor passend werk bij de eigen werkgever en dat [de werknemer] passend werk bij een andere werkgever zoekt.
3.5
[de werkgeefster] heeft op 9 februari 2022 aan de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] te ontbinden. Dat verzoek is in de beschikking van
14 april 2022 afgewezen op grond van het opzegverbod tijdens ziekte. Inmiddels heeft [de werkgeefster] het UWV verzocht toestemming te geven voor ontslag van [de werknemer] vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid.
3.6
De externe boekhouder van [de werkgeefster] heeft in een brief van 28 februari 2018 met een bijlage, die niet in de kantonprocedure maar wel in hoger beroep is overgelegd, aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven (hierna: het pensioenfonds) gevraagd om een reactie op zijn beeld dat [de werkgeefster] niet onder de werking van het pensioenfonds valt.
Op 6 april 2018 antwoordde het pensioenfonds dat het ingevulde vragenformulier is beoordeeld en dat is gebleken dat [de werkgeefster] niet onder de wettelijke verplichtstelling valt.
3.7
[de werkgeefster] is een ongebonden werkgever. Op de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] is geen cao van toepassing verklaard. Ook op andere werknemers van [de werkgeefster] wordt geen cao toegepast.
3.8
De cao voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven (hierna: de cao) is algemeen verbindend verklaard in de periodes van:
- 27 april 2017 tot en met 31 december 2017
- 18 mei 2018 tot en met 31 december 2019
- 3 augustus 2021 tot en met 31 december 2021
- 23 maart 2022 tot en met 31 december 2023.
Die cao is van toepassing in ondernemingen die uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden uitvoeren die in artikel 1 lid 1 onder a tot en met g van de cao zijn omschreven (zoals vervaardigen en assembleren van meubelen, het vervaardigen, plaatsen, monteren en stellen van interieurs voor gebouwen). Het slot van artikel 1 lid 1 bepaalt dat een onderneming geacht wordt in hoofdzaak met die werkzaamheden bezig te zijn indien het aantal daarbij betrokken werknemers groter is dan het aantal werknemers, betrokken bij eventuele andere activiteiten van de werkgever.
De cao is ook van toepassing in afdelingen van een onderneming die uitsluitend of in hoofdzaak die werkzaamheden uitvoeren, tenzij voor het merendeel van het personeel van de onderneming een andere cao van toepassing is en die cao ook voor de bedoelde afdeling van toepassing is verklaard.
3.9
[de werkgeefster] heeft de externe boekhouder in 2022 gevraagd te beoordelen of zij onder de werkingssfeer van de cao valt. De boekhouder antwoordde op 14 maart 2022 dat [de werkgeefster] zich niet in hoofdzaak met de werkzaamheden bezighoudt die vermeld zijn in artikel 1 van de cao omdat het merendeel van de activiteiten en omzet bestaat uit adviseren en ontwerpen van interieurs. Dat wordt weerspiegeld in de personele bezetting: 8 van de 13 werknemers houden zich bezig met ontwerpen, tekenen, administreren en begeleiden van projecten. Het pensioenfonds heeft in april 2018 aangegeven dat [de werkgeefster] niet onder de wettelijke verplichtstelling valt en sindsdien zijn de werkzaamheden en de verhouding in het personeel niet gewijzigd, aldus de boekhouder.
3.1
Nadat [de werknemer] zijn beroepschrift had ingediend met daarin opgenomen de gronden voor zijn hoger beroep, heeft [de werknemer] op 27 juni 2022 aan het bestuur van de Vakraad voor de meubelindustrie en meubileringsbedrijven (vermeld in bijlage 13 van de cao) gevraagd om een formeel advies door de Aansluitingscommissie over de toepassing van de werkingssfeer van de cao op [de werkgeefster] . De Vakraad heeft met instemming van partijen Providius B.V. ingeschakeld om een onafhankelijk werkingssfeeronderzoek te doen en advies te geven aan de Aansluitingscommissie.
3.11
Providius heeft in haar rapport van 20 maart 2023 het jaar 2019 gekozen als representatief voor de periode 2017 tot en met 2019 en erop gewezen dat in 2020 de coronacrisis was uitgebroken. In de coronaperiode namen interieurinvesteringen van met name horeca-ondernemers sterk af, aldus het rapport.
3.12
In het rapport van Providius staat onder paragraaf 6, Analyse:
“De Cao voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven is van toepassing in ondernemingen, die uitsluitend of in hoofdzaak onder meer:
- meubelen of onderdelen daarvan of aanverwante artikelen vervaardigen en/of bewerken, herstellen, assembleren, stofferen of met andere materialen bekleden;
- interieurs voor gebouwen of schepen, met inbegrip van interieurs voor keukens, kerken en van afzonderlijke interieurs voor caravans en dergelijke vervaardigen en/of herstellen, plaatsen, monteren en stellen;
- scheidings- en vouwwanden of onderdelen daarvan vervaardigen en/of herstellen.
Voorts is de Cao van toepassing in afdelingen van een onderneming, die uitsluitend of in hoofdzaak genoemde werkzaamheden uitvoeren
Het personeel van [de werkgeefster] Interieurs B.V. dat zich bezighoudt met vervaardigen en/of bewerken, herstellen, assembleren, stofferen of bekleden, plaatsen, monteren, stellen, is in onderstaand overzicht weergegeven:
*1 Exclusief de sporadisch (25 uur in 2019) ingezette chauffeur.
*2 Aangegeven is dat deze werknemer 15 uur werkvoorbereiding en 5 uur inkoop per week voor de eigen interieurbouw doet. Deze uren zijn aan de werkingssfeer toebedeeld.
*3 Van de Chef montage /plaatsing is aangegeven dat hij op de bouw onderaannemers en ZZP-ers aanstuurt. Aangenomen is dat hij op de bouw ook activiteiten van eigen mensen aanstuurt. Daarom is 50% van zijn tijd toebedeeld aan de werkingssfeer.
*4 Van deze meubelmaker is geen salarisspecificatie over september 2019. Hij is tot 30-04-2019 in dienst geweest.
*5 De meubelmaker is vanaf 2-9-2019 langdurig uitgevallen.
N.B. 1 In [de werkgeefster] Interieurs B.V. zijn verder werkzaam de heer [naam1] , directeur,
en mevrouw [naam2] (80%), PR en verkoopondersteuning (en partner van de heer [naam1] ). Beide zijn niet meegenomen in bovenstaand overzicht omdat zij worden betaald vanuit de financiële holding [de werkgeefster] Design B.V.
(…)
Er is geen sprake van een afdeling van een onderneming.”
3.13
De conclusie van het rapport is dat [de werkgeefster] op basis van het representatief geachte jaar 2019 niet onder de werkingssfeer van de cao valt, ook niet als de periode van langdurige ziekte van een meubelmaker wordt meegewogen. Die conclusie van Providius is overgenomen door de Aansluitingscommissie.
de stellingen van partijen in de kantonprocedure en het oordeel van de kantonrechter
3.14
[de werknemer] heeft in zijn tegenverzoek aangevoerd dat [de werkgeefster] interieurs vervaardigt met technische tekenaars en interieurbouwers en met die activiteit van het werkplaatsteam valt onder het toepassingsbereik van artikel 1 van de cao, die vanaf 1 februari 2017 algemeen verbindend is verklaard. Tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft [de werknemer] ook gewezen op toepasselijkheid van de cao in afdelingen van een onderneming en verwezen naar een rapport van een arbeidsdeskundige van 25 oktober 2020. Hij maakt aanspraak op de loonsverhogingen die hij bij toepassing van de cao had moeten ontvangen in de ononderbroken periode vanaf aanvang van zijn dienstverband tot 1 februari 2022. Volgens [de werknemer] moet [de werkgeefster] ook verplicht deelnemen aan het Bedrijfstakpensioenfonds Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven. In dat geval heeft [de werkgeefster] te weinig pensioenpremie voor hem afgedragen. Hij maakt aanspraak op het bedrag dat te weinig aan werkgeversdeel is betaald.
3.15
[de werkgeefster] heeft opgemerkt dat [de werknemer] het verplichtstellingsbesluit niet heeft overgelegd en betwist dat zij onder het toepassingsbereik van het pensioenfonds valt. Zij verwijst naar de onder 3.6 vermelde reactie van het pensioenfonds en de brief van haar boekhouder uit 2022, weergegeven onder 3.9. [de werkgeefster] valt ook niet onder het toepassingsbereik van de cao omdat zij zich niet uitsluitend of in hoofdzaak bezighoudt met de in artikel 1 lid 1 van de cao genoemde werkzaamheden. Het aantal daarbij betrokken werknemers is kleiner dan het aantal werknemers dat is betrokken bij andere activiteiten.
3.16
De kantonrechter heeft overwogen dat op [de werknemer] de stelplicht en bewijslast rust van zijn stelling dat de cao van toepassing is en dat hij het verweer van [de werkgeefster] daartegen onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan uit het rapport van de arbeidsdeskundige geen conclusie worden getrokken over de cao.
[de werknemer] heeft niet bestreden dat de werkzaamheden en personeelssamenstelling gelijk zijn aan die uit 2018 toen aan het pensioenfonds werd gevraagd of [de werkgeefster] onder de wettelijke verplichtstelling viel. Daarmee heeft [de werknemer] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd, oordeelde de kantonrechter die vervolgens het tegenverzoek afwees.
de vermeerdering van het verzoek in hoger beroep
3.17
[de werknemer] heeft, zonder daarvan uitdrukkelijk melding te maken, zijn aanspraak op achterstallig loon en wettelijke verhoging in hoger beroep vermeerderd door dit nu te berekenen over de periode tot 1 januari 2023. [de werkgeefster] heeft hier niet tegen geprotesteerd. Het hof laat de (verholen) eiswijziging toe nu die bij voortduring van de arbeidsovereenkomst in de lijn van de verwachtingen ligt en in zoverre geen verrassing voor [de werkgeefster] kan zijn. Er is geen sprake van zodanige strijd met de goede procesorde dat de vermeerdering buiten beschouwing moet blijven.
de beoordeling van de gronden voor beroep
3.18
[de werknemer] heeft in zijn beroepschrift twee gronden voor beroep aangevoerd die zijn gericht tegen de motivering waarmee de kantonrechter zijn verzoeken heeft afgewezen. Daarin betwist hij, terecht, niet dat op hem de stelplicht en bewijslast rust dat [de werkgeefster] valt onder de werkingssfeerbepaling van de cao en het verplichtstellingsbesluit van het bedrijfstakpensioenfonds. Volgens [de werknemer] is het merendeel van de werknemers betrokken bij interieurbouw en vervaardiging van meubels en moeten ook die werknemers worden meegeteld die daaraan dienstbaar zijn. Daarnaast is [de werkgeefster] een erkend leerbedrijf waarin stagiaires worden opgeleid tot meubelmaker. Uit de organisatiebeschrijving in het rapport van de arbeidsdeskundige uit oktober 2020 blijkt ook dat toen 12 van de 17 medewerkers werkzaamheden in de werkplaats verrichtten.
Verder gaat de kantonrechter er volgens [de werknemer] ten onrechte van uit dat de beslissing van het pensioenfonds uit 2018 juist is.
3.19
Het hof constateert dat [de werknemer] in zijn beroepschrift onder punt 35 slechts terloops opmerkt dat de werkplaats gekwalificeerd moet worden als een afdeling van de onderneming waar men zich hoofdzakelijk bezighoudt met de in de cao genoemde activiteiten. Dat standpunt is niet van een toelichting of onderbouwing voorzien en [de werkgeefster] is daar in haar verweerschrift, waarbij zij het rapport van Providius heeft overgelegd, niet inhoudelijk op ingegaan. Het hof is van oordeel dat [de werknemer] deze mogelijke subsidiaire grondslag voor zijn verzoeken met betrekking tot de cao onvoldoende duidelijk naar voren heeft gebracht. Ook na kennisneming van het op zijn verzoek tot stand gekomen rapport van Providius, waarmee [de werkgeefster] het eens zegt te zijn en waarin staat dat géén sprake is van afdeling van een onderneming, heeft [de werknemer] geen gelegenheid genomen om tijdens de mondelinge behandeling bij het hof zijn terloopse opmerking van een nadere onderbouwing te voorzien. Van een duidelijk kenbare beroepsgrond of beroep op een voldoende onderbouwde grondslag is daarmee geen sprake en het hof gaat daarom aan die opmerking voorbij.
3.2
[de werknemer] voert wel argumenten aan waaruit kan volgen dat [de werkgeefster] voldoet aan het ‘hoofdzakelijkheidscriterium’ in de cao. Daarbij moet volgens hem, anders dan Providius naar zijn mening doet, niet alleen gekeken worden naar medewerkers die de werkzaamheden verrichten die zijn beschreven in artikel 1 lid 1 van de cao, maar ook naar werknemers die hen in staat stellen om die werkzaamheden te verrichten, daarbij ondersteuning verlenen of anderszins faciliteren, of zorgen dat de producten van de bedrijfsuitoefening afzet vinden. Hiervoor verwijst [de werknemer] naar de uitspraken die de Hoge Raad deed in de zaken Vector en Unis en die zijn bevestigd in het Riooltechniek-arrest. [2] Van die werknemers moet dan worden berekend hoeveel arbeidsuren [de werkgeefster] met hen is overeengekomen en dat moet worden vergeleken met het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden die in een andere bedrijfstak worden uitgeoefend, aldus [de werknemer] .
3.21
[de werknemer] neemt bij de vergelijking de personeelssituatie in het jaar 2019 tot uitgangspunt en het hof zal hem daarin volgen, nu [de werknemer] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat het rapport van Providius illustratief is voor andere jaren en ook [de werkgeefster] daarvan uitgaat.
Alleen al om die reden kan buiten beschouwing blijven hoe de situatie in oktober 2020 was volgens het arbeidsdeskundig rapport waarnaar [de werknemer] verwijst.
3.22
Het hof volgt [de werknemer] niet in zijn betoog over de berekeningssystematiek in de door hem genoemde uitspraken. Anders dan in die zaken gaat het in de hier aan de orde zijnde werkingssfeerbepaling, samengevat weergegeven onder 3.8, niet om het aantal overeengekomen arbeidsuren. Die woorden komen niet voor in artikel 1 lid 1 van de cao. Daarin gaat het om het aantal werknemers dat bij genoemde werkzaamheden, dan wel werkzaamheden in een andere bedrijfstak is betrokken. De uitleg van die werkingssfeerbepaling moet immers gebeuren aan de hand van de cao-norm. [3] Wel juist is dat uit de door [de werknemer] genoemde uitspraken volgt dat van de vereiste betrokkenheid sprake is als werknemers zich bezighouden met de genoemde werkzaamheden dan wel werkzaamheden verrichten die daaraan dienstbaar zijn.
3.23
De meest vergaande stelling van [de werknemer] is dat ook de zeven werknemers die Providius niet meetelt voor de werkingssfeer, wel bij de bedoelde werkzaamheden zijn betrokken. [de werkgeefster] heeft dat echter gemotiveerd betwist: het bedrijf is vanaf het begin een designbureau, gericht op ontwerp van interieurs en projectuitvoering met inzet van derde partijen ‘van de visuals tot de verlichting’. Pas sinds het jaar 2000 wordt binnen haar bedrijf ten behoeve van sommige projecten een meubel op maat gemaakt.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het niet zo is, dat [de werkgeefster] meubels fabriceert die vervolgens nog verkocht moeten worden. De ontwerpers en verkopers, de projectbegeleider en planner verrichten werkzaamheden ten behoeve van een opdracht voor ontwerp en vervolgens de uitvoering daarvan. In verband met de uitvoering van dat ontwerp worden elementen van derden betrokken (bijvoorbeeld stalen kasten) en ten behoeve van sommige ontwerpprojecten wordt in de werkplaats een bar, achterkast of tafelblad gemaakt. In die zin zijn de werkzaamheden van de meubelmakers ondersteunend aan de uitvoering van de designopdracht en de werkzaamheden van de hier bedoelde zeven andere werknemers niet dienstbaar aan de activiteit van het in eigen huis vervaardigen en vervolgens plaatsen van interieurs, zoals nauwkeuriger omschreven in de werkingssfeerbepaling. [de werknemer] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. En zoals de Hoge Raad in het Riooltechniek-arrest [4] overwoog: “Opmerking verdient nog dat de strekking van werkingssfeerbepalingen in bedrijfstak- regelingen is om de ondernemingen aan te wijzen waarvan de belangrijkste activiteit bestaat in de daarin bedoelde werkzaamheden, en die daarom tot de bedrijfstak behoren.”
Het hof verwerpt dan ook de hier besproken stelling van [de werknemer] .
3.24
Eventuele stagiaires tellen evenmin mee, omdat deze geen werknemer zijn in de zin van de werkingssfeerbepaling. Dat [de werkgeefster] een erkend leerbedrijf voor onder meer meubelmakers is, weegt daarom niet mee.
3.25
[de werknemer] komt op basis van de tabel van Providius uit op acht werknemers die meubelmaker zijn of (deels) aan die activiteit kunnen worden toegerekend. Het hof constateert dat er (ook) dan méér werknemers zijn van wie de activiteiten zijn gericht op de designopdracht en de, niet onder de werkingssfeer van de cao vallende, uitvoering daarvan. Ook als de chef werkplaats en de meubelmakers niet dienstbaar worden geacht aan die andere activiteit, zoals [de werknemer] meent, zijn dat er negen.
Het hof verwerpt daarom de stelling dat [de werkgeefster] valt onder de werkingssfeerbepaling van de cao. De op de cao gebaseerde verzoeken van [de werknemer] worden afgewezen.
Daarbij heeft het hof nog buiten beschouwing gelaten dat twee volledig meegetelde meubelmakers slechts een deel van het jaar in dienst zijn geweest (samen net minder dan twaalf maanden) en dat [de werknemer] zelf vanaf 2 september 2019 langdurig wegens ziekte is uitgevallen en, zoals [de werkgeefster] aanvoert, vervangen moest worden en er in zoverre sprake zou zijn van een dubbeltelling van een zelfde functie/functionaris.
3.26
[de werknemer] heeft ook in hoger beroep weinig aandacht besteed aan zijn verzoeken die verband houden met pensioen. Zelfs de tekst van het verplichtstellingsbesluit is niet in het geding gebracht. Op zichzelf is juist dat [de werknemer] in de kantonprocedure niet beschikte over alle relevante stukken van de boekhouder uit 2018 (zie 3.6). Maar ook nadat hij die (met het verweerschrift in hoger beroep) wel had gekregen, heeft hij zijn stelling dat hij onder de werking van het bedrijfstakpensioenfonds valt, niet voldoende toegelicht en onderbouwd.
Dat betekent dat ook de pensioengerelateerde verzoeken worden afgewezen.
de conclusie
3.27
De slotsom luidt dat de beroepsgronden niet slagen en dat de uitspraak van de kantonrechter op het tegenverzoek van [de werknemer] wordt bekrachtigd. [de werknemer] wordt, als de in het hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die zijn aan de kant van [de werkgeefster] € 783,- voor griffierecht en € 2.366 ,- aan salaris van haar advocaat (op basis van 2 punten, tarief II in hoger beroep waarbij € 1.183,- per punt geldt).

4.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van [de werknemer] af en bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Assen van 14 april 2022, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [de werknemer] in de kosten van [de werkgeefster] in het hoger beroep, vastgesteld op
€ 783,- aan griffierecht en € 2.366,- voor salaris van de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E.L. Fikkers, W.F. Boele en P. Kruit en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2023.

Voetnoten

1.Niet gepubliceerd
2.ECLI:NL:HR:2012:BU9889 (Vector), ECLI:NL:HR:2018:2363 (Unis) en ECLI:NL:HR:2023:847 (Riooltechniek).
3.Zie onder meer HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678, rov. 3.4.2.
4.Zie overweging 3.7 van dat arrest.