ECLI:NL:GHARL:2023:8331

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
200.308.491/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over de legitieme portie en onrechtmatige daad in de nalatenschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een erfrechtelijk geschil. De appellant, die als legitimaris in de nalatenschap van zijn vader optreedt, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. De appellant stelt dat hij benadeeld is doordat zijn vader drie maanden voor zijn overlijden zijn woning heeft overgedragen aan zijn voormalige boekhouder, onder voorbehoud van gebruik en bewoning voor zijn vader en diens partner. De kern van de zaak draait om de vraag of deze transactie als een onrechtmatige daad kan worden aangemerkt en of de gift die hierin besloten ligt, moet worden meegeteld bij de berekening van de legitieme portie van de appellant.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gift aan de partner van de erflater niet in aanmerking hoeft te worden genomen bij de berekening van de legitieme portie, omdat de erflater een morele onderhoudsplicht had jegens zijn partner. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat de partner onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof concludeert dat de gift, die voortvloeit uit de morele verplichting van de erflater, niet meetelt bij de legitieme portie. De vorderingen van de appellant worden afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant ook wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.308.491/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 175078
arrest van 3 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A. Woertman te Beetsterzwaag,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.A. Abma te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 1 december 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 6 december 2022 en de daarin genoemde stukken. Vervolgens heeft op 27 juli 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd
(het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

[appellant] stelt dat hij als legitimaris in de nalatenschap van zijn vader is benadeeld doordat zijn vader drie maanden voordat hij overleed zijn woning heeft overgedragen aan zijn voormalige boekhouder [naam1] (hierna: [naam1] ). Deze overdracht vond plaats onder het voorbehoud van het beperkte recht van gebruik en bewoning voor de vader van [appellant] en de partner van de vader, [geïntimeerde] . [appellant] vordert dat de transactie (overdracht onder voorbehoud van gebruik en bewoning) ongedaan wordt gemaakt zodat de woning deel uitmaakt van de nalatenschap van zijn vader. Voor het geval dat niet mogelijk is, vordert [appellant] dat bij de berekening van de omvang van zijn legitieme portie rekening wordt gehouden met de waarde van de gift aan [geïntimeerde] die in de transactie besloten ligt. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
3. De feiten
3.1.
Op 19 september 2018 is de heer [de erflater] overleden. Hij was de vader van [appellant] en van dochter [de dochter] . [de erflater] had sinds 2014 een relatie met [geïntimeerde] , met wie hij sinds 2015 samenwoonde. Op 25 april 2018 sloten zij een notariële samenlevingsovereenkomst. [de erflater] en [geïntimeerde] bewoonden samen het appartement (met berging en garagebox) aan het [adres] in [woonplaats2] (hierna: het appartement), dat uitsluitend eigendom was van [de erflater] .
3.2.
[de erflater] maakte op 25 april 2018 een testament. Daarin heeft hij [geïntimeerde] tot zijn enig erfgenaam en executeur benoemd. Aan zijn beide kinderen legateerde hij een bedrag dat overeenkomt met de waarde van hun erfdeel volgens de wet. Daarbij bepaalde [de erflater] dat deze legaten pas opeisbaar zullen zijn bij het overlijden van
[geïntimeerde] . Bovendien bepaalde [de erflater] in zijn testament:

De onder III. en IV.2 omschreven beschikkingen (hof: de erfstellingen en de legaten alsmede de opeisbaarheidsclausule) worden door mij gemaakt ter voldoening aan mijn verplichting tot verzorging van mijn partner na mijn overlijden, welke verplichting ik bij deze uitdrukkelijk erken. Ik bied mijn partner omzetting aan van deze natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare.
3.3.
Op 15 juni 2018 heeft [de erflater] het appartement overgedragen aan [naam1] voor een koopprijs van € 60.000,-. De levering vond plaats onder voorbehoud van de beperkte rechten van gebruik en bewoning ten behoeve van [de erflater] en
[geïntimeerde] , en bij vooroverlijden van een van hen ten behoeve van de langstlevende van hen.
3.4.
De WOZ-waarde van het appartement was in 2018 € 160.000,-. Begin 2018 bedroeg de schuld in verband met de op het appartement rustende hypotheek € 54.130,-.
3.5.
[geïntimeerde] heeft de nalatenschap van [de erflater] op 15 oktober 2018 beneficiair aanvaard.

4.De vorderingen en de grieven van [appellant]

4.1.
heeft, na vermindering van eis, bij de rechtbank primair een verklaring voor recht gevorderd dat (het samenstel van) de (rechts)handelingen(en) met betrekking tot de verkoop van het appartement alsmede verlening van het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning:
a. a) als in strijd met de goede zeden (artikel 3:40 BW) nietig is, en/of;
b) jegens [appellant] paulianeus is (artikel 3:45 BW); daarom vordert hij ook vernietiging van de koopovereenkomst van 11 juni 2018 ter zake van het appartement; en/of
c) jegens [appellant] onrechtmatig is; daarom vordert hij ook hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde] en [naam1] om de daardoor geleden schade te vergoeden, de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Subsidiair vorderde [appellant] bij de rechtbank een verklaring voor recht dat de verlening van het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning in het kader van de verkoop van het appartement bij de berekening van de legitieme portie als gift c.q. (materiële) schenking aan [geïntimeerde] in aanmerking behoort te worden genomen.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in
(het grootste deel van) de proceskosten veroordeeld.
4.3.
[appellant] heeft in hoger beroep een vijftal bezwaren (grieven) tegen het bestreden vonnis van de rechtbank van 1 december 2021 geformuleerd. Deze moeten ertoe leiden dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [appellant] alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak door het hof heeft [appellant] zijn vordering in hoger beroep verminderd. Primair vordert [appellant] nu, na vermindering van eis, een verklaring voor recht dat (het samenstel van) de (rechts)handelingen(en) met betrekking tot de verkoop van het appartement alsmede verlening van het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning jegens hem een onrechtmatige daad van [geïntimeerde] oplevert en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld de daardoor geleden schade te vergoeden. De subsidiaire vordering van
[appellant] is ongewijzigd.

5.Het oordeel van het hof

Uitkomst
5.1.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. Daarom zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. De rechtbank heeft bovendien terecht geoordeeld dat sprake is van een gift aan een persoon ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in het onderhoud, zodat deze bij de berekening van de hoogte van de legitieme portie niet hoeft te worden meegeteld. Het hof legt dit oordeel hierna uit.
5.2.
Het hof stelt allereerst vast dat doordat [appellant] zijn vordering heeft verminderd, grief 1 over de door de rechtbank vastgestelde waarde van het appartement geen bespreking meer behoeft. Bovendien constateert het hof dat in het licht van de overige grieven aan grief 4 geen zelfstandige betekenis toekomt, zodat deze niet afzonderlijk zal worden besproken.
Onrechtmatige daad?
5.3.
[appellant] heeft ten aanzien van zijn primaire vordering dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld niet voldaan aan zijn stelplicht. Zo heeft [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt waarin de onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde] zou zijn gelegen. De door [appellant] gewraakte transactie betreft de verkoop en levering van het appartement door [de erflater] aan [naam1] , onder voorbehoud van het recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [de erflater] en [geïntimeerde] . De enige rol die
[geïntimeerde] bij deze rechtshandelingen heeft gespeeld, is dat zij het mede ten behoeve van haar voorbehouden zakelijke recht heeft aangenomen. Dat deze aanvaarding jegens [appellant] onrechtmatig is alsmede op welke gronden dat het geval is, is door [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld.
5.4.
De stelling van [appellant] dat de onrechtmatigheid is gelegen in het feit dat de omvang van de nalatenschap van [de erflater] door de transactie tot nihil werd gereduceerd en dat daarmee het beroep van [appellant] op zijn legitieme portie is gefrustreerd, maakt het voorgaande niet anders. In de eerste plaats zijn het de verkoop en levering van het appartement aan [naam1] die maken dat het appartement na overlijden van [de erflater] geen deel is gaan uitmaken van diens nalatenschap. Deze verkoop en levering zijn verricht door [de erflater] , de enig eigenaar van het appartement. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe dit een onrechtmatige daad van
[geïntimeerde] oplevert. Bovendien was de nalatenschap van [de erflater] op het moment van de gewraakte transactie nog niet opengevallen. [de erflater] was immers nog niet overleden. Van enige aanspraak op een legitieme portie voor [appellant] was op dat moment dan ook nog geen sprake, laat staan dat daarop al een beroep was gedaan. Dat als gevolg van de transactie sprake zou zijn van enige frustratie door [geïntimeerde] van het beroep van [appellant] op diens legitieme portie is dan ook onvoldoende aangetoond.
5.5.
Op grond van het voorgaande faalt grief 3. Het hof zal de primaire vordering van [appellant] afwijzen.
Gift met morele verzorgingsplicht?
5.6.
De rechtbank heeft de vestiging van het zakelijke recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [geïntimeerde] aangemerkt als een gift van [de erflater] aan [geïntimeerde] .
[appellant] heeft in de nalatenschap van zijn vader een beroep gedaan op zijn legitieme portie. Bij de berekening van de hoogte daarvan is ingevolge artikel 4:65 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het uitgangspunt dat ook giften in de zin van artikel 4:67 BW worden meegeteld. Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering als het een gift betreft aan een persoon ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in het onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood, voor zover de gift als uitvloeisel van die verplichting is aan te merken en in overeenstemming was met het inkomen en het vermogen van de erflater (artikel 4:69 lid 1 sub a BW). De rechtbank oordeelde dat hiervan sprake was, zodat de gift bij de vaststelling van de legitieme portie niet in aanmerking behoeft te worden genomen.
5.7.
[appellant] is het hier niet mee eens. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn vader geen morele onderhoudsverplichting jegens [geïntimeerde] had, wijst hij op de korte duur van de relatie en samenwoning van zijn vader en [geïntimeerde] en op de onduidelijkheid over de financiële positie van [geïntimeerde] , zodat onzeker is of [geïntimeerde] door
[de erflater] onderhouden moest worden. De positie van [geïntimeerde] als mantelzorger van [de erflater] maakt dit niet anders, aldus [appellant] . Hij wijst erop dat zijn vader bij het aangaan van de relatie met [geïntimeerde] al ziek was en bovendien tot kort voor zijn overlijden nog volop werkzaam was in zijn slagerij.
5.8.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een gift maar van de voldoening van een natuurlijke verbintenis. [geïntimeerde] is echter niet zelf in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank, zodat het oordeel dat sprake is van een gift in hoger beroep niet aan het hof voorligt en dit daarmee tussen partijen vaststaat.
5.9.
Het hof is het eens met de rechtbank dat [de erflater] met de gift heeft voldaan dan wel heeft beoogd te voldoen aan een op hem rustende morele verplichting tot (bijdrage aan het) onderhoud van [geïntimeerde] na zijn dood. Het hof onderschrijft wat de rechtbank hierover heeft overwogen (in r.o. 4.7) en maakt het oordeel van de rechtbank, na eigen onderzoek, tot het zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
5.10.
[de erflater] en [geïntimeerde] hadden een relatie en woonden al enige jaren samen. [de erflater] heeft in een gesprek met zijn beide kinderen en [geïntimeerde] enkele maanden voor zijn overlijden gezegd dat het zijn wens was dat [geïntimeerde] na zijn overlijden in het appartement zou kunnen blijven wonen en gezocht naar mogelijkheden om die wens te realiseren. Zowel in de samenlevingsovereenkomst als in zijn testament maakt [de erflater] gewag van een door hem jegens [geïntimeerde] gevoelde verzorgingsverplichting en heeft hij deze verplichting als een natuurlijke verbintenis geduid. De verkoop en levering van het appartement onder voorbehoud van gebruik en bewoning voor [de erflater] en
[geïntimeerde] maakte het mogelijk de resterende hypotheekschuld af te lossen, zodat [geïntimeerde] deze na het overlijden van [de erflater] niet hoefde over te nemen. [geïntimeerde] heeft zich ingezet als mantelzorgster van [de erflater] , die zeker in de laatste weken voor zijn overlijden intensieve zorg nodig had. Hierdoor was [geïntimeerde] minder beschikbaar voor de arbeidsmarkt om in haar eigen onderhoud te voorzien. Het is op grond van deze feiten en omstandigheden dat het hof tot het oordeel komt dat op [de erflater] een morele verplichting rustte om na zijn dood bij te dragen in het onderhoud van [geïntimeerde] in de zin van artikel 4:69 BW. De gift, bestaande uit het voorbehouden recht van gebruik en bewoning, was hiervan een uitvloeisel en hoeft daarom bij de berekening van de legitieme portie van [appellant] niet te worden meegeteld.
5.11.
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, beschikt [geïntimeerde] niet (meer) over een fors eigen vermogen. Onbetwist heeft [geïntimeerde] tijdens de mondeling behandeling gesteld dat het vermogen dat zij had overgehouden uit haar eerdere huwelijk is opgegaan aan het openen van een eigen kledingwinkel in 2015. Die winkel is echter nooit van de grond is gekomen en [geïntimeerde] heeft deze daarom in 2017 moeten sluiten. Daarnaast beschikt [geïntimeerde] slechts over een bescheiden inkomen uit schoonmaakwerkzaamheden. De gift draagt er dan ook daadwerkelijk aan bij dat [geïntimeerde] na het overlijden van [de erflater] in het appartement kan blijven wonen. Dat de gift niet in overeenstemming is met het inkomen en het vermogen van de erflater, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd.
5.12.
Nu vaststaat dat de gift een uitvloeisel was van een morele verplichting voor
[de erflater] tot (bijdrage aan het) onderhoud van [geïntimeerde] , kan in het midden blijven of de gift kennelijk is gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld (in de zin van artikel 4:67, aanhef en sub a, BW), zoals door [appellant] gesteld. Zelfs als dat het geval zou zijn, wordt een dergelijke gift immers niet meegenomen bij de berekening van de legitieme portie indien sprake is van een morele onderhoudsverplichting (in de zin van artikel 4:69 lid 1 sub a BW) als door het hof vastgesteld.
5.13.
Het beroep van [appellant] op de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 14 maart 2007 [1] kan hem niet baten. In die zaak oordeelde de rechtbank dat verkoop van zaken tegen een te lage prijs aan een derde niet kan worden aangemerkt als een gift aan een andere persoon ten aanzien van wie de verkoper moreel verplicht was bij te dragen in het onderhoud. Van een dergelijke situatie is echter geen sprake. Niet de verkoop van het appartement aan [naam1] wordt immers aangemerkt als gift, maar het daarbij voorbehouden recht van gebruik en bewoning ten behoeve van [geïntimeerde] . De begiftigde en de persoon ten aanzien van wie een morele onderhoudsplicht bestaat zijn in deze zaak, anders dan in de zaak bij de Rechtbank Haarlem, een en dezelfde, namelijk [geïntimeerde] .
5.14.
Op grond van het voorgaande faalt grief 2. Ook de subsidiaire vordering van
[appellant] zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.15.
Met grief 5 richt [appellant] zich tegen de proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken. [appellant] werd in de procedure bij de rechtbank in het ongelijk gesteld op de punten waarop de rechtbank ten slotte nog moest beslissen. Daarbij past een veroordeling in de kosten. De rechtbank zag in de opstelling van [geïntimeerde] ten aanzien van het verschaffen van documenten – aanvankelijk onderdeel van het geschil en van de procedure bij de rechtbank – aanleiding om de veroordeling te beperken tot 65% van de proceskosten van [geïntimeerde] . Dit oordeel komt het hof niet onredelijk of ongegrond voor. De grief faalt. Ook op dit punt zal het hof daarom de beslissing van de rechtbank bekrachtigen.
Conclusie
5.16.
Het hoger beroep slaagt niet en het hof zal het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigen. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
5.17.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 december 2021;
6.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht;
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II van € 1.183,-);
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, M.M.A. Wind en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 oktober 2023.

Voetnoten

2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.