zaaknummer / rolnummer: 124806 / HA ZA 06-722
1. [GEDAAGDE SUB 1],
wonende te [woonplaats]
2. [GEDAAGDE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. P.R. Starink,
advocaat eiseres sub 2 mr. A.V. Paardekooper te Amsterdam,
1. de vennootschap onder firma
[GEDAAGDE 1],
gevestigd te Den Ilp, gemeente Landsmeer,
2. [GEDAAGDE SUB 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
3. [GEDAAGDE SUB 3],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
4. [GEDAAGDE SUB 4],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
5. [GEDAAGDE SUB 5],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
procureur thans mr. L. Koning,
advocaat mr. W.Th. Snoek te Amsterdam.
Eisers gezamenlijk zullen hierna ook [eisers] genoemd worden. Gedaagden gezamenlijk zullen hierna ook [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 9 augustus 2006;
- het proces-verbaal van comparitie van 13 oktober 2006 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Eisers zijn beiden kinderen van de op 9 april 2005 overleden kunstenaar [A.H.]. Ten tijde van zijn overlijden voerde [A.H.] een gemeenschappelijke huishouding met gedaagden sub 2 tot en met 5. Deze gedaagden zijn allen enig vennoten [gedaagde sub 1] (verder: [gedaagde sub 1]).
2.2. Bij onderhandse akte van 13 oktober 1977 (productie E11) zijn gedaagden sub 2 en sub 4 een vennootschap onder firma aangegaan genaamd "[VOF ML]".
2.3. Op 13 oktober 1977 hebben [A.H.] en "[VOF ML]" een overeenkomst gesloten (productie E12), waarin onder meer het volgende staat.
"in aanmerking nemende:
dat partijen met elkander een overeenkomst wensen aan te gaan tot exploitatie door de vennootschap van de etsplaten, etsen, schilderijen en eventuele andere kunstuitingen van [A.H.],
zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1.
[A.H.] verplicht zich jegens de vennootschap al de door hem te vervaardigen etsplaten, etsen, schilderijen en eventuele andere kunstuitingen aan haar binnen één maand na het gereed komen tegen de op dat moment geldende marktwaarde, of - zo deze hoger is - tegen kostprijs te koop aan te bieden.
Artikel 2.
De vennootschap verplicht zich jegens [A.H.] het haar conform het in het voorgaande artikel bepaalde door [A.H.] te koop aangebodene van hem te kopen.
Artikel 3.
Voormelde overeenkomsten van koop en verkoop zullen eventueel auteursrecht mede omvatten".
2.4. Bij onderhandse akte opgemaakt in 1980 (productie E13) zijn gedaagden sub 3 en sub 5 toegetreden tot de vennootschap onder firma "[VOF ML]". Voorts zijn in deze akte de bepalingen uit de oprichtingsakte van 13 oktober 1977 nader vastgesteld, waarbij onder meer het volgende is bepaald.
"Artikel 1
1. De vennootschap is gevestigd in Den Ilp onder de naam "Heyboer MALOMAJO".
2. Zij heeft ten doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening drijven van een bedrijf ter aankoop en exploitatie van de etsplaten, etsen, schilderijen en eventuele andere kunstuitingen van [A.H.] (...) en al hetgeen daarbij behoort en daarmede in verband staat, een en ander in de meest uitgebreide zin des woords.
6. Door mede-ondertekening van deze akte verklaart [A.H.], (...), voor zoveel nodig nog uitdrukkelijk accoord te gaan met toetreding tot de vennootschap onder firma "[VOF ML]" van ondergetekenden sub 3 en 4 (rb: de gedaagden sub 3 en 5) en de vennootschap onder firma "Heyboer MALOMAJO" met de ondergetekenden sub 1 tot en met 4 (rb: de gedaagden sub 2 tot en met 5) als vennoten ongewijzigd als zijn contractspartner te beschouwen met betrekking tot de tussen hem en de vennootschap onder firma "[VOF ML]" bij onderhandse akte d.d. 13 oktober 1977 gesloten overeenkomst."
2.5. [A.H.] heeft bij testament, op 7 april 1988 voor notaris Böggeman verleden (productie E2), over zijn nalatenschap beschikt en daarbij gedaagden sub 2 tot en met 5 tot enig erfgenamen van zijn nalatenschap benoemd en mr. Snoek, voornoemd, tot executeur. In dit testament staat voorts onder meer het volgende.
"Ten derde: Onder mijn nalatenschap vallen ook de rechten na mijn overlijden aan mij toekomende op grond van artikel 25 der Auteurswet 1912, zoals deze thans luidt, waaraan ik uitdrukkelijk toevoeg dat mijn genoemde erfgenamen tevens gerechtigd zullen zijn mijn naam te vermelden op eventuele nieuwe afdrukken van door mij vervaardigde etsplaten.
Ten vierde: Indien een legitimaris een beroep doet op de legitieme portie, dan zal deze legitieme portie worden geconverteerd in een vordering tot uitkering van een bedrag in contanten, welke vorderingen niet eerder opeisbaar zijn dan bij het overlijden van de langstlevende der voornoemde erfgenamen, zulks ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht ten aanzien van een ieder hunner, welke verzorgingsplicht door mij als een natuurlijke verbintenis wordt geschouwd."
2.6. Eisers hebben beiden aanspraak gemaakt op hun legitieme portie.
3. De vordering
3.1. [eisers] vorderen - na vermeerdering van eis bij akte van 13 oktober 2006 - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
met betrekking tot de vóór 13 oktober 1977 reeds door [A.H.] vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten (lees: exploitatierechten)
3.1.1. zal verklaren voor recht:
1. dat alle door [A.H.] vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten tot het vermogen van [A.H.] zijn blijven behoren en deze mitsdien tot zijn nalatenschap behoren,
althans, dat een door de rechtbank in goede justitie in omvang te bepalen en aan te duiden deel van deze kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten tot het vermogen van [A.H.] zijn blijven behoren en deze mitsdien tot zijn nalatenschap behoren;
2. dat alle kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten die niet tot het door de rechtbank bepaalde deel behoren:
- om niet zijn vervreemd aan gedaagde sub 2 en/of de [gedaagde sub 1] en/of gedaagden;
- voor een niet marktconforme prijs zijn verkocht aan gedaagde sub 2 en/of de [gedaagde sub 1];
en mitsdien te verklaren voor recht dat voor alsdan gedaagden met betrekking tot al deze kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten begiftigd zijn;
met betrekking tot de na 13 oktober 1977 door [A.H.] vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten (lees: exploitatierechten)
3.1.2. zal verklaren voor recht:
dat deze kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten:
- om niet zijn vervreemd aan de [gedaagde sub 1];
- voor een niet marktconforme prijs zijn verkocht aan de [gedaagde sub 1];
en mitsdien te verklaren voor recht dat voor alsdan gedaagden met betrekking tot al deze kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten begiftigd zijn;
met betrekking tot het onroerend goed te Den Ilp
3.1.3. zal verklaren voor recht dat de overdracht van het onroerend goed te Den Ilp (zoals omschreven in de dagvaarding onder IV Recht op informatie sub "onroerend goed Den Ilp") een begiftiging is;
3.1.4. een onpartijdig vereffenaar zal benoemen;
3.1.5. één of meer deskundige(n) zal benoemen ter vaststelling van de legitimaire massa, de omvang van de nalatenschap, alsmede de omvang van de begiftiging;
3.1.6. [gedaagden] hoofdelijk zal veroordelen om op grond van artikel 4:78 lid 1 BW c.q. artikel 6:2 BW c.q. 843a Rv. alle informatie die eisers behoeven voor het berekenen van hun legitieme portie te verschaffen, waaronder in het bijzonder begrepen de onder punt 101 sub 1 tot en met 26 van de in het lichaam van de dagvaarding (niet uitputtend) opgesomde informatie, stukken, bescheiden en geschriften;
3.1.7. zal verklaren voor recht dat de legitieme porties van [eisers] per persoon (bij wijze van verrekenbaar voorschot) 1/4 deel bedragen van de som van de door de executeur opgegeven waarde van de boedel ad EUR 60.562,--, te vermeerderen met de door de deskundige(n) - of door de rechtbank in goede justitie - bepaalde (meer)omvang van de nalatenschap en te vermeerderen met de door de deskundige(n) - of door de rechtbank in goede justitie - bepaalde begiftiging
tevens zal verklaren voor recht dat de legitieme porties opeisbaar zijn;
3.1.8. gedaagden sub 2 tot en met 5 hoofdelijk, des de één betalende de anderen zijn bevrijd, zal veroordelen tot betaling aan ieder van eisers tegen behoorlijk bewijs van kwijting van het - naar de rechtbank begrijpt - onder 3.1.7 vastgestelde (hen toekomende) bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2005 tot aan de dag der algehele betaling en te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten op basis van Voorwerk II;
3.1.9. gedaagden sub 1 tot en met 5 hoofdelijk, des de één betalende de anderen zijn bevrijd, zal veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de vordering uit hoofde van de vastgestelde legitieme portie voor zover de boedel tekort schiet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2005 tot aan de dag der algehele betaling en te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten op basis van Voorwerk II;
3.1.10. gedaagden hoofdelijk, des de één betalende de anderen zullen zijn gekweten, zal veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure, onder de bepaling dat indien de proceskosten niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zullen zijn voldaan, daar vanaf de 15e dag wettelijke rente over verschuldigd is.
4. Het verweer
[gedaagden] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Voor zover van belang zal bij de beoordeling van het geschil nader op het verweer worden ingegaan
5. De beoordeling
5.1. [eisers] zijn beiden legitimarissen in de nalatenschap van [A.H.] (verder: erflater). Beiden hebben een beroep gedaan op hun legitieme. Artikel 4:65 BW bepaalt dat de legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, te vermeerderen met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en te verminderen met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 a tot en met c en f. BW. Op grond van artikel 68a Ow NBW heeft dit artikel in beginsel onmiddellijke werking. In artikel 4 van het testament van erflater is een regeling opgenomen voor het geval een legitimaris een beroep doet op de legitieme. Gelet op de bewoordingen van dat artikel is er geen aanleiding om door uitlegging als bedoeld in artikel 4:46 BW te bepalen dat de legitimaire massa naar oud recht moet worden berekend.
Goederen van de nalatenschap
5.2. Wat betreft de goederen van de nalatenschap is tussen partijen alleen in geschil of de kunstwerken van erflater die [gedaagden] onder zich hebben en de op die kunstwerken rustende auteursrechten tot de nalatenschap behoren.
De vóór 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten
5.3. [eisers] hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de kunstwerken van vóór 13 oktober 1977 (de datum van de overeenkomst tussen erflater en de vennootschap onder firma "[VOF ML]") en de daarop rustende auteursrechten tot de nalatenschap behoren. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij gesteld dat [gedaagden] niet met stukken hebben aangetoond dat er sprake was van een koopovereenkomst op grond waarvan deze kunstwerken en auteursrechten door erflater zijn vervreemd. Bij de beoordeling van dit betoog maakt de rechtbank onderscheid tussen de kunstwerken enerzijds en de daarop betrekking hebbende auteursrechten anderzijds.
5.4. Met betrekking tot de kunstwerken faalt het betoog van [eisers] Daargelaten of ter zake op [gedaagden] de bewijslast rust, zoals [eisers] kennelijk menen, hebben [gedaagden] immers vier verklaringen overgelegd van 31 december 1973, respectievelijk 31 december 1974, 1975 en 1976 (productie G4), inhoudende - kort gezegd - dat erflater aan gedaagden sub 2 en 4 heeft verkocht alle kunstwerken door hem gemaakt in de periode 1960 tot en met 1973, respectievelijk de kunstwerken gemaakt in 1974, in 1975 en in 1976. Voorts blijkt uit het door [gedaagden] overgelegde afschrift van een akte nadere scheiding en deling (productie G12) dat circa 2.000 zinken etsplaten uit de periode tot 11 december 1973 aan gedaagde sub 2 zijn toegescheiden en blijkt uit het overgelegde afschrift van een koopovereenkomst tevens akte overdracht auteursrecht (verder: de koopovereenkomst uit 1988, productie G6) dat erflater de nog in zijn bezit zijnde circa 1.000 zinken etsplaten uit die periode aan de vennootschap onder firma "[gedaagde sub 1]" heeft verkocht. Nu gesteld noch gebleken is dat de desbetreffende kunstwerken niet door erflater zijn geleverd of dat de nalatenschap kunstwerken zou bevatten van vóór 1960, moet het ervoor worden gehouden dat de vóór 13 oktober 1977 vervaardigde kunstwerken die gedaagden bij het openvallen van de nalatenschap in hun bezit hadden niet tot de nalatenschap behoren.
5.5. Met betrekking tot de auteursrechten slaagt het betoog van [eisers] deels. Ingevolge artikel 2 Auteurswet 1912 geschiedt de levering vereist voor gehele of gedeeltelijke overdracht door een daartoe bestemde akte. De overdracht omvat alleen die bevoegdheden waarvan dit in de akte is vermeld of uit de aard of strekking van de titel noodzakelijk voortvloeit. De hiervoor onder 5.4 bedoelde verklaringen zijn, aangezien deze door alle partijen bij de daarin genoemde rechtshandelingen zijn ondertekend, evenals voornoemde akte nadere scheiding en deling en voornoemde koopovereenkomst alle als zodanige akte te beschouwen. Uit de verklaringen blijkt dat van de kunstwerken gemaakt in de jaren 1960 tot en met 1973 en van de kunstwerken gemaakt in 1976 ook het auteursrecht en alle rechten welke nodig zijn om de werken te exploiteren door erflater zijn overgedragen. Uit de koopovereenkomst blijkt eveneens dat erflater het volledige op de circa 1.000 etsplaten betrekking hebbende auteursrecht heeft overgedragen. Nu voor de overige kunstwerken van vóór 13 oktober 1977 niet is gebleken dat erflater het auteursrecht op de daartoe bestemde wijze heeft overgedragen - anders dan [gedaagden] hebben aangevoerd blijkt dit niet uit de koopovereenkomst uit 1988, aangezien deze gelet op de considerans wat betreft het auteursrecht ziet op de werken vervaardigd vanaf 13 oktober 1977 - moet het ervoor worden gehouden dat het auteursrecht op de kunstwerken vervaardigd in 1974 en in 1975 en op vorenbedoelde circa 2.000 zinken etsplaten tot de nalatenschap behoort. De sub 3.1.1. onder 1. gevorderde verklaring voor recht ligt daarom slechts wat betreft dit auteursrecht voor toewijzing gereed.
5.6. In verband met de berekening van de legitimaire massa acht de rechtbank het wenselijk dat een deskundige wordt benoemd om de waarde van het auteursrecht op de kunstwerken vervaardigd in 1974 en in 1975 en op vorenbedoelde circa 2.000 zinken etsplaten vast te stellen.
De na 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten
5.7. Bij de overeenkomst van 13 oktober 1977 (zie 2.2) heeft erflater zich - kort gezegd - jegens de vennootschap onder firma "[VOF ML]" verplicht al de door hem vervaardigde kunstwerken binnen één maand na het gereed komen tegen de op dat moment geldende marktwaarde, of - zo deze hoger is - tegen kostprijs te koop aan te bieden. De vennootschap heeft zich daarbij op haar beurt verplicht deze kunstwerken van erflater te kopen. Voorts is in deze overeenkomst bepaald dat de overeenkomsten van koop en verkoop eventueel auteursrecht mede omvatten. In de koopovereenkomst uit 1988 staat vermeld dat al het sinds 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde werk door de vennootschap onder firma is overgenomen (met uitzondering van circa 7.000 etsplaten die bij die overeenkomst alsnog zijn overgedragen). Voorts heeft erflater in deze overeenkomst voor zover nodig het volledige auteursrecht op deze kunstwerken aan de vennootschap onder firma overgedragen. Nu [gedaagden] hebben verklaard dat de [gedaagde sub 1] alle kunstwerken die erflater aan haar heeft aangeboden heeft overgenomen en de [gedaagde sub 1] deze kunstwerken daadwerkelijk in haar bezit heeft, moet het ervoor worden gehouden dat ook de na 13 oktober 1977 vervaardigde kunstwerken die de [gedaagde sub 1] bij het openvallen van de nalatenschap in haar bezit had en het daarop rustende auteursrecht niet tot de nalatenschap behoren. In het licht van het voorgaande is het enkele betoog van [eisers] dat [gedaagden] niet genoegzaam hebben aangetoond dat deze kunstwerken daadwerkelijk zijn verkocht en geleverd onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook de stelling van [eisers] dat niet genoegzaam is aangetoond hoeveel kunstwerken het betreft treft geen doel. [gedaagden] hebben immers aangevoerd dat alle kunstwerken die zij onder zich hebben aan de [gedaagde sub 1] zijn overgedragen.
5.8. Wat betreft de bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking te nemen giften is tussen partijen in geschil of erflater de kunstwerken voor een te lage prijs aan de [gedaagde sub 1] heeft overgedragen.
5.9. [gedaagden] zijn van mening dat een oordeel hierover achterwege kan blijven. In de eerste plaats hebben zij hiertoe aangevoerd dat als geoordeeld zou worden dat de kunstwerken voor niet-marktconforme prijzen door erflater zijn overgedragen - hetgeen overigens door hen wordt betwist - er geen sprake is van giften die voor de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen, aangezien noch erflater noch [gedaagden] zich in dat geval bewust waren van het feit dat er geschonken werd. Dit betoog slaagt niet. Artikel 4:67 sub a BW bepaalt dat bij de berekening van de legitieme porties giften in aanmerking worden genomen die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld. Blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 4:67 BW moet het daarbij gaan om zodanig exorbitante giften dat het partijen wel duidelijk moet zijn geweest dat de schenker als gevolg daarvan zijn legitimarissen weinig of niets zal nalaten (Kamerstukken II, 1962/1963, 3771, nr. 6). Daarom is niet van belang of partijen zich van de begiftiging en de daarmee samenhangende benadeling bewust waren, maar of zij zich ervan bewust behoorden te zijn.
5.10. [gedaagden] hebben in de tweede plaats betoogd dat ook als zou worden geoordeeld dat de kunstwerken door erflater voor een te lage waarde aan de [gedaagde sub 1] zijn verkocht, er nog geen sprake is van een gift als bedoeld in artikel 4:67 sub a BW, omdat erflater ten aanzien van zijn levensgezellen moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud tijdens zijn leven of na zijn dood. [gedaagden] doen daarmee een beroep op artikel 4:69 lid 1 sub a BW dat bepaalt dat dergelijke giften, voor zover zij als uitvloeisel van die verplichting zijn aan te merken, niet als giften worden beschouwd die ingevolge artikel 4:67 BW bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking worden genomen. Dit beroep faalt. Aangezien de kunstwerken niet aan de levensgezellen van erflater zelf zijn verkocht, maar aan de [gedaagde sub 1] is er - zo er sprake zou zijn van begiftiging als gevolg van verkoop tegen te lage prijs - geen sprake van een gift aan personen ten aanzien van wie de erflater moreel verplicht was bij te dragen in hun onderhoud. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de [gedaagde sub 1] blijkens de vennootschapsakte een zakelijke doelstelling heeft en dat de koopovereenkomst uit 1977, gelet op de tussen erflater en de vennootschap overeengekomen verkoopprijs (zie 2.3), geen blijk geeft (een uitvloeisel te zijn) van de hier bedoelde morele verplichting.
5.11. Uit het voorgaande volgt dat, anders dan [gedaagden] hebben aangevoerd, voor de berekening van de legitieme porties moet worden vastgesteld of erflater de kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten voor een te lage prijs heeft vervreemd, zoals [eisers] hebben gesteld. Vervolgens moet worden beoordeeld of de begiftiging van dien aard is dat het erflater en de [gedaagde sub 1] wel duidelijk moet zijn geweest dat erflater als gevolg daarvan zijn legitimarissen weinig of niets zou nalaten.
De vóór 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten
5.12. De stelling van [eisers] dat de vóór 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken "om niet" zijn vervreemd mist feitelijke grondslag. Zowel uit de onder rechtsoverweging 5.4 genoemde vier verklaringen als uit de daar genoemde akte nadere scheiding en deling en koopovereenkomst blijkt immers dat voor de verkrijging van de kunstwerken een geldsom verschuldigd was.
5.13. [eisers] hebben voorts gesteld dat de vóór 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken voor een te laag bedrag, ofwel niet tegen de toen geldende marktwaarde zijn verkocht. Ter onderbouwing van hun stelling hebben zij een verklaring overgelegd van [K.]van '[A.H.] [W.] [C.S.] (productie E36) inhoudende dat de prijs waarvoor de etsplaten zijn verkocht (de rechtbank begrijpt mede op grond van het betoog ter comparitie dat bedoeld worden de circa 8.000 etsplaten die door erflater voor NLG 12.000,-- aan de [gedaagde sub 1] zijn verkocht en waarvan er circa 1.000 zijn vervaardigd vóór 13 oktober 1977) veel te laag is, omdat met deze etsplaten nog vele etsen gedrukt kunnen worden. [gedaagden] hebben evenwel aangevoerd dat dit in de koopprijs van de etsplaten is verdisconteerd. Om te kunnen vaststellen of de circa 1.000 etsplaten destijds voor een te lage prijs aan de [gedaagde sub 1] zijn verkocht acht de rechtbank het wenselijk dat een deskundige wordt benoemd om vast te stellen wat de marktwaarde van deze etsplaten is geweest ten tijde van de verkoop door erflater aan de vennootschap onder firma op 7 april 1988. Voor zover de stelling van [eisers] dat de kunstwerken voor een te laag bedrag zijn verkocht ook ziet op de overige kunstwerken van vóór 13 oktober 1977, wordt deze bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing gepasseerd.
De na 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten
5.14. Tussen partijen is niet in geschil dat achteraf niet is te bepalen wat de [gedaagde sub 1] precies voor elk individueel kunstwerk aan erflater heeft betaald. Aan de hand van de aangiften inkomstenbelasting van erflater en de uitgaven die de [gedaagde sub 1] voor erflater heeft gedaan hebben [gedaagden] berekend dat de vennootschap gemiddeld EUR 15,51 per werk heeft betaald (productie E14). [eisers] hebben gesteld dat [gedaagden] geen aankoopbewijzen heeft overgelegd en hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat voor zover betaling heeft plaatsgevonden, zoals door [gedaagden] is aangevoerd, geen marktconforme prijs is betaald. De rechtbank acht het wenselijk dat de te benoemen deskundige tevens zal vaststellen wat de marktwaarde van de na 13 oktober 1977 door erflater vervaardigde kunstwerken is geweest ten tijde van de verkoop aan de vennootschap onder firma. Weliswaar hebben [gedaagden] een taxatierapport overgelegd van de ongeveer 80.000 kunstwerken die blijkens dat rapport tot de handelsvoorraad van de [gedaagde sub 1] behoren, maar [eisers] hebben tegen deze partijtaxatie gemotiveerd bezwaar gemaakt, zodat de rechtbank deze niet in haar beoordeling kan betrekken. Bovendien betreft deze taxatie de huidige waarde van de kunstwerken en niet de waarde ten tijde van de aankoop door de [gedaagde sub 1].
5.15. [eisers] hebben voorts gesteld dat de vervreemding van de onroerende zaak te Den Ilp door erflater aan gedaagde sub 2 als een begiftiging in de zin van artikel 4:67 sub a BW moet worden beschouwd. [gedaagden] hebben dit betwist. Ter onderbouwing van hun stelling hebben [eisers] gesteld dat de waarden die in de desbetreffende akte van scheiding en deling worden toegekend aan de inboedel en aan de schuld aan J. Buitenhuis niet overeenkomen met de waarden daarvan in de jaarrekening over 1974. Nu deze onderbouwing niet ziet op de waardering van de aan gedaagde sub 2 toegedeelde onroerende zaak en ook overigens niet is gebleken dat de waardering daarvan bij de scheiding en deling onjuist is geweest, wordt de stelling van [eisers] als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Voor zover [eisers] hebben willen betogen dat van begiftiging sprake is, omdat de inboedel en de schuld voor een te lage respectievelijk te hoge waarde aan gedaagde sub 2 zijn toegedeeld, hebben zij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld moet worden dat met deze begiftiging - zo daarvan sprake is - bij de berekening van de legitimaire massa rekening moet worden gehouden, omdat deze in 1973 al kennelijk is gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld.
5.16. [gedaagden] hebben met een beroep op de testamentaire bepaling onder "Ten vierde" (zie onder 2.5) aangevoerd dat de legitieme porties van [eisers] niet opeisbaar zijn. Ter onderbouwing hiervan hebben zij aangevoerd dat gedaagden sub 2 tot en met 5 allen levensgezellen van erflater waren met wie erflater een gemeenschappelijke huishouding voerde. Dit betoog slaagt niet. Daarvoor is het volgende redengevend.
5.17. Artikel 129 Ow NBW bepaalt dat indien een erflater vóór het inwerkingtreden van de wet ten behoeve van zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of zijn geregistreerd partner een uiterste wilsbeschikking heeft gemaakt en de nalatenschap nadien is opengevallen, de vordering van de legitimaris, voor zover deze ten laste zou komen van de echtgenoot of geregistreerde partner, eerst opeisbaar is na diens overlijden. Hetzelfde geldt in het geval van een uiterste wilsbeschikking ten behoeve van een andere levensgezel, indien deze met de erflater een gemeenschappelijke huishouding voerde. Anders dan artikel 4:82 BW voor het nieuwe recht bepaalt, is in dat geval geen notarieel verleden samenlevingsovereenkomst vereist.
5.18. Blijkens de parlementaire geschiedenis is voor het overgangsrecht met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van de wet gemaakte uiterste willen die na dat tijdstip moeten worden uitgevoerd aansluiting gezocht bij artikel 4:82 BW (Kamerstuk II, 1999-2000, 26822, nr. 3). Met betrekking tot de term levensgezel in artikel 4:82 BW volgt uit de wetsgeschiedenis dat dit begrip "als zodanig een - ook voor het huwelijk kenmerkende - lotsverbondenheid impliceert tussen twee personen, waaronder in dit verband niet de band kan worden begrepen met een broer, zuster of andere naaste verwant van de erflater (Kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 26). Aangenomen moet derhalve worden dat een zodanige lotsverbondenheid niet geacht kan worden tegelijkertijd met meer dan één persoon te bestaan. Blijkt de erflater ten tijde van zijn overlijden gehuwd te zijn met een ander dan de persoon die hij bij uiterste wilsbeschikking als zijn levensgezel in de zin van artikel 4.3.3.11b (rb: het huidige artikel 4:82 BW) aanmerkt, dan staat dit gehuwd zijn als zodanig niet in de weg aan de werking van artikel 4.3.3.11b ten gunste van de levensgezel. Wel dient er naar mijn oordeel vanuit te worden gegaan dat in zo'n geval niet zowel de echtgenoot als de levensgezel de bescherming van de artikelen 4.3.3.11a lid 2 en 4.3.3.11b kan genieten tegen opeisbaarheid van de vordering van de legitimarissen, hetgeen uiteraard ook de bedoeling van de erflater veelal niet zal zijn. Evenmin is het mogelijk om bij makingen aan twee verschillende personen door middel van clausules als bedoeld in artikel 4.3.3.11b beide personen de bescherming van die bepaling te laten genieten" (Kamerstukken I 2001/2002, 27021, nr. 111a).
5.19. Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat de bescherming van artikel 129 Ow NBW slechts ten behoeve van één levensgezel mogelijk is. Nu voorts uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een voor het begrip levensgezel als bedoeld in de wet kenmerkende lotsverbondenheid niet geacht kan worden tegelijkertijd met meer dan één persoon te bestaan en gesteld noch gebleken is dat zodanige lotsverbondenheid tussen erflater en één van de gedaagden sub 2 tot en met 5 heeft bestaan, in die zin dat deze meer met erflater verbonden zou zijn geweest dan de anderen, moet het ervoor worden gehouden dat geen van de gedaagden sub 2 tot en met 5 zijn te beschouwen als levensgezel van de erflater als bedoeld in artikel 129 Ow NBW. Mitsdien zijn de legitieme porties van [eisers] vanaf zes maanden na overlijden opeisbaar. Anders dan [gedaagden] hebben aangevoerd doet hieraan niet af dat de meerrelatie in de Successiewet 1956 wordt erkend. Aan de fiscale wetgeving kan immers geen grotere testeervrijheid worden ontleend dan op grond van specifieke erfrechtelijke bepalingen is toegelaten.
5.20. Alvorens een deskundigenbericht te gelasten als hiervoor onder 5.6, 5.13 en 5.14 bedoeld, zullen partijen zich bij akte kunnen uitlaten over het aantal en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n). Mede gelet op het grote aantal kunstwerken dat het betreft, zullen partijen zich tevens kunnen uitlaten over de wijze waarop de taxatie volgens hen zal moeten geschieden. Daarbij dienen zij aan te geven in hoeverre en op welke wijze de kunstwerken die vóór het openvallen van de nalatenschap door de [gedaagde sub 1] zijn vervreemd in de taxatie betrokken moeten worden. De rechtbank verzoekt partijen tevoren met elkaar te overleggen teneinde te bezien of zij omtrent (een aantal van) deze aspecten een eensluidend voorstel kunnen doen.
5.21. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. verwijst de zaak naar de rol van 25 april 2007 voor akte aan de zijde van beide partijen, tot het doel als hierboven onder 5.20 omschreven;
6.2. houdt iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Coyajee-Kappers, mr. A. Warmerdam en mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2007.?