Uitspraak
[verzoekster]
verweerder in hoger beroep
[verweerder]
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
conventie(kort weergegeven) gevorderd:
in reconventiegevorderd te bepalen dat de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 de geldende overeenkomst tussen partijen is en dat de maatschap eindigt door inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.De feiten
Artikel 12 BEËINDIGING VAN DE MAATSCHAP
geacht te zijn uitgetreden: de maat sub 1[ [verweerder] , toevoeging hof]
heeft het voortzettingsrecht.
1. De overige bepalingen met betrekking tot de maatschap zullen nog worden vastgelegd in een volledige maatschapsakte.
verklaren dat” opgenomen dat de tussen partijen bestaande maatschap per 31 december 2019 is ontbonden en dat partijen en [de zoon] aansluitend een maatschap met elkaar zijn aangegaan om de onderneming voor gezamenlijke rekening voort te zetten en waarvan de intentie is vastgelegd in de voorovereenkomst van 3 april 2020. Deze conceptovereenkomst is niet getekend.
Toelichting op de begroting aankoop woning voor mevrouw [verzoekster] en uitbetaling uittreding zoon [de zoon]
4.Het oordeel van het hof
De toetreding van ieder van de nieuwe vennoten tot de maatschap” plaatsvindt onder de ontbindende voorwaarde “
voor iedere toetredende vennoot afzonderlijk” dat “
binnen een jaar na ondertekening van de voorovereenkomst geen volledige maatschapsakte is ondertekend waarin de betreffende vennoot als ondertekende vennoot is opgenomen”. Deze bewoordingen zijn naar het oordeel van het hof duidelijk, te weten dat voor het aangaan van de nieuwe maatschap voor ieder van de (beoogde) maten/vennoten nodig is dat hij/zij een volledige maatschapsovereenkomst ondertekent. Dat is niet gebeurd. Geen van hen heeft ondertekend. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de ontbindende voorwaarde van artikel 9 lid 2 uitsluitend betrekking zou hebben op [de zoon] .
4.11. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld kan niet alleen worden beantwoord op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg moet de rechter rekening houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. [3]
In deze voorovereenkomst is in artikel 9 een ontbindende voorwaarde opgenomen. Er is géén nieuw volledig ondertekend maatschapsakte gekomen. Hiermee is de voorovereenkomst ook komen te vervallen en geldt nu weer het laatst bekende getekende maatschapsovereenkomst.” Ook in een door [verzoekster] in het geding gebracht besprekingsverslag van 4 januari 2022, waar (ook) [de zoon] en [verweerder] bij aanwezig waren, is opgenomen: “
Afgesproken in de voorovereenkomst is dat vervolgens binnen x maanden een maatschapsovereenkomst opgesteld dient te worden. Dit heeft niet plaatsgevonden. Wanneer dit niet gebeurd heeft de maatschap nooit bestaan en zal [de zoon] weer worden uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel”.
4.19. Het hof is, net als de voorzieningenrechter, voorshands van oordeel dat als gevolg van vervulling van de ontbindende voorwaarde van artikel 9 lid 2 van de voorovereenkomst maatschap, partijen terugvallen op de laatst tussen hen geldende maatschapsovereenkomst van 19 april 2012, waarin is opgenomen dat de maatschap eindigt bij echtscheiding, tenzij anders wordt overeengekomen. Dat in de voorovereenkomst alleen de eerdere overeenkomsten van 26 juni 2000 en 8 december 2004 worden genoemd, doet daaraan niet af omdat de maatschapsovereenkomst van 26 juni 2000 een vergelijkbare bepaling bevat over het eindigen van de maatschap bij echtscheiding. [verzoekster] heeft bovendien niet aannemelijk weten te maken partijen dat in de (beoogde) volledige maatschapsovereenkomst over het einde van de maatschap iets anders zouden zijn overeengekomen dan wat daarover in artikel 12 lid 1 sub g van de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 is opgenomen. Het hof komt tot dat oordeel omdat [verweerder] op de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat in de opzet van Countus van 10 juni 2020 voor een nieuwe maatschapsovereenkomst een bepaling is opgenomen die gelijk is aan artikel 12 lid 1 sub g van de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012. Dit heeft [verzoekster] niet weersproken, terwijl zij slechts één bladzijde (van de twintig) van een niet ondertekende opzet voor een nieuwe maatschapsovereenkomst van 10 juni 2020 heeft overgelegd.