ECLI:NL:GHARL:2023:8081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
200.325.427/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en maatschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en een maatschap tussen twee ex-echtgenoten, die een boerenbedrijf exploiteerden. Het huwelijk is ontbonden en er lopen bodemprocedures over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de maatschap. De vrouw heeft in kort geding gevorderd dat zij bij de maatschap betrokken blijft totdat er definitief is beslist in de bodemprocedures. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen en de vrouw in de proceskosten veroordeeld. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze proceskostenveroordeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de maatschap eindigt bij de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, tenzij anders overeengekomen. De vrouw betoogt dat er nog een geldige maatschapsovereenkomst bestaat, maar het hof oordeelt dat de voorovereenkomst van 3 april 2020 is vervallen omdat er geen nieuwe maatschapsovereenkomst is ondertekend. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, maar vernietigt de proceskostenveroordeling, waarbij het hof oordeelt dat de kosten tussen de ex-echtgenoten gecompenseerd moeten worden.

De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw geen recht heeft op betrokkenheid bij de maatschap totdat er definitief is beslist in de bodemprocedures, maar dat de proceskosten in hoger beroep niet voor rekening van de vrouw komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.325.427
(zaaknummer rechtbank Overijssel 291891)
arrest in kort geding van 26 september 2023
in de zaak van
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[verzoekster]
advocaat: mr. F. Zoer
tegen
[verweerder]
die woont in [woonplaats2]
verweerder in hoger beroep
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie
hierna:
[verweerder]
advocaat: mr. E.J. Jongsma

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Na het tussenarrest van 30 mei 2023 heeft op 15 augustus 2023 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum voor arrest bepaald. Op de rol van 12 september 2023 heeft [verzoekster] op- en aanmerkingen over het proces-verbaal gemaakt. Voor zover noodzakelijk voor de beslissing, zal het hof ingaan op de op- en aanmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoekster] en [verweerder] exploiteerden als echtpaar een boerenbedrijf in de vorm van een maatschap. Het huwelijk is ontbonden. Over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en over de (afwikkeling van de) maatschap zijn partijen verwikkeld in bodemprocedures. De vorderingen van [verzoekster] in kort geding strekken ertoe dat zij bij de maatschap betrokken blijft tot in de bodemprocedures definitief is beslist.
2.2.
[verzoekster] heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (hierna de voorzieningenrechter), in
conventie(kort weergegeven) gevorderd:
(1) te bepalen dat [verzoekster] volledige inzage in de boekhouding van de maatschap blijft houden en dat [verzoekster] betrokken wordt in beslissingen over de maatschap,
(2) te bepalen dat [verzoekster] toegang tot de maatschapsrekening blijft houden en mag beschikken over de gelden van de maatschap,
(3) te bepalen dat partijen beiden afzonderlijk geen rechtshandelingen uit naam van de maatschap of voor rekening van de maatschap mogen verrichten die de gewone bedrijfsuitoefening te buiten gaan zoals geregistreerd bij de Kamer van Koophandel,
(4) te bepalen dat partijen gezamenlijk opdracht geven aan de boekhouder tot het opstellen van de jaarstukken 2022 op de in de dagvaarding opgenomen wijze,
allestot een eindbeslissing is gegeven in de bodemprocedures over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de (afwikkeling van de) maatschap.
2.3.
[verweerder] heeft bij de voorzieningenrechter
in reconventiegevorderd te bepalen dat de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 de geldende overeenkomst tussen partijen is en dat de maatschap eindigt door inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen zowel in conventie als in reconventie afgewezen, waarbij zij het oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis van 1 juni 2022 heeft gevolgd dat de maatschap tussen partijen eindigt op het moment van inschrijving van de echtscheiding tussen partijen in de registers van de burgerlijke stand en dat [verzoekster] tot dat moment (formeel) maat van de maatschap is. De bedoeling van het hoger beroep van [verzoekster] is dat haar afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. [verweerder] verzoekt om bekrachtiging van het vonnis met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten in beide instanties.
2.5.
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn in 1992 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Tot 2000 oefende [verweerder] voor eigen rekening en risico het landbouw- en veeteeltbedrijf uit dat hij van zijn ouders had overgenomen.
3.2.
Vanaf 1 januari 2000 zijn partijen met elkaar de maatschap ‘Mts. [verweerder] en [verzoekster] ’ ook handelend onder de naam ‘ [naam2] ’ aangegaan, waarbij [verweerder] zijn bedrijf (hierna: het boerenbedrijf) heeft ingebracht. Partijen zijn daartoe in juni 2000 een maatschapsovereenkomst aangegaan.
3.3.
Op 19 april 2012 hebben partijen een gewijzigde maatschapsovereenkomst gesloten. Die overeenkomst luidt, voor zover hier van belang:

Artikel 12 BEËINDIGING VAN DE MAATSCHAP
1. De maatschap eindigt:(…)g. Bij echtscheiding (…), tenzij anders wordt overeengekomen. (…)
Artikel 13 VOORTZETTING VAN DE ONDERNEMING
1. Indien beëindiging van de maatschap plaatsvindt op basis van het voorgaande artikel, heeft de maat aan wie het eindigen van de maatschap niet kan worden toegerekend het recht de onderneming van de maatschap (alleen of met anderen) voort te zetten.
2. In afwijking op het eerste lid van dit artikel geldt dat indien de maatschap eindigt door sub g van voorafgaand artikel, wordt de maat sub 2[verzoekster] , toevoeging hof]
geacht te zijn uitgetreden: de maat sub 1[ [verweerder] , toevoeging hof]
heeft het voortzettingsrecht.
3. Indien een maat gebruik wil maken van het recht op voortzetting dan moet dit binnen drie maanden na het einde van de maatschap aan de andere maten (…) te kennen worden gegeven.
Artikel 18 BOEKHOUDING
1. De boekhouding van de maatschap blijft berusten bij de maat die bevoegd is de onderneming van de maatschap voort te zetten (…)
2. De maat die de boekhouding onder zijn berusting heeft is verplicht aan de andere maten (…) inzage in de boekhouding te geven, indien en voor zover dat nodig is voor de administratieve afwikkeling van de zaken van de uitgetreden maat.
3.4.
Op 3 april 2020 hebben partijen en hun zoon [de zoon] (hierna: [de zoon] ) een ‘Voorovereenkomst maatschap’ gesloten op grond waarvan [de zoon] met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2020 tot de maatschap is toegetreden. Artikel 9 van deze overeenkomst luidt:

1. De overige bepalingen met betrekking tot de maatschap zullen nog worden vastgelegd in een volledige maatschapsakte.
2. De toetreding van ieder van de nieuwe vennoten tot de maatschap vindt plaats onder de ontbindende voorwaarde voor iedere toetredende vennoot afzonderlijk dat binnen een jaar na ondertekening van de onderhavige overeenkomst geen volledige maatschapsakte is ondertekend waarin de betreffende vennoot als ondertekende vennoot is opgenomen
3.5.
Accountantskantoor Countus heeft in concept een volledige maatschapsovereenkomst opgesteld. In het concept van 10 juni 2020 is onder het kopje (partijen) “
verklaren dat” opgenomen dat de tussen partijen bestaande maatschap per 31 december 2019 is ontbonden en dat partijen en [de zoon] aansluitend een maatschap met elkaar zijn aangegaan om de onderneming voor gezamenlijke rekening voort te zetten en waarvan de intentie is vastgelegd in de voorovereenkomst van 3 april 2020. Deze conceptovereenkomst is niet getekend.
3.6.
Van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021 stond [de zoon] als maat van de maatschap in de Kamer van Koophandel ingeschreven.
3.7.
Op 19 mei 2021 heeft de accountant van de maatschap, de heer [naam3] van Countus een memo opgesteld. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Toelichting op de begroting aankoop woning voor mevrouw [verzoekster] en uitbetaling uittreding zoon [de zoon]
Aanleiding van deze begroting is de aankoop van een woning voor mevrouw [verzoekster] en uitbetaling aan zoon [de zoon] voor uittreding uit de samenwerking. De samenwerking tussen de heer [verweerder] en mevrouw [verzoekster] blijft de komende 5 á 6 jaar nog doorlopen. De invulling van de samenwerking wordt nog nader ingevuld. In de begroting worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: (…)
3.8.
In een vonnis in kort geding van 1 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle de vorderingen van [verzoekster] tot hervatting van haar werkzaamheden als maat en verschaffing van toegang tot de gebouwen van de maatschap afgewezen. Daarvan is geen hoger beroep ingesteld.
3.9.
In een beschikking van 30 december 2022 heeft de rechtbank Overijssel de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het gebruik van de voormalige echtelijke woning (voorlopig) aan [verweerder] toegewezen. De rechtbank heeft de verzoeken van partijen die betrekking hebben op de (ontbinding van) de maatschap afgesplitst van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verwezen naar de handelskamer van de rechtbank.
3.10.
De echtscheidingsbeschikking is op 6 april 2023 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.11.
In een brief van 13 april 2023 heeft [verweerder] aan [verzoekster] laten weten dat hij gebruik maakt van zijn recht om de onderneming voort te zetten.

4.Het oordeel van het hof

De grieven
4.1.
In de dagvaarding heeft [verzoekster] de grieven niet genummerd. Uit de dagvaarding is evenwel voldoende duidelijk, zoals zij op de mondelinge behandeling ook heeft toegelicht, dat [verzoekster] bezwaar maakt tegen de feitenvaststelling door de voorzieningenrechter, tegen het (voorlopig, want in kort geding gegeven) oordeel van de voorzieningenrechter dat [verzoekster] geen maat meer is als de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en tegen de proceskostenveroordeling.
Spoedeisend belang
4.2.
Deze zaak is een kort geding. Dat betekent dat eerst moet worden onderzocht of in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de oorspronkelijke vordering in kort geding [1] . Hierbij kan gelet worden op nieuwe feiten, waaronder feiten die het gevolg zijn van de uitspraak van de voorzieningenrechter [2] .
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de maatschap is geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. [verzoekster] onderbouwt haar spoedeisend belang met de stelling dat zij door de beslissing van de voorzieningenrechter door [verweerder] wordt buitengesloten als maat en dat hij de beschikking heeft over het volledige maatschapsvermogen, terwijl zij geen inkomen heeft. Bovendien stelt zij dat als in de bodemzaak zal worden vastgesteld dat de maatschap niet is geëindigd per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, alsdan door [verweerder] onbevoegd beslissingen zullen zijn genomen in naam van de maatschap.
4.4.
Het hof is van oordeel dat in redelijkheid niet van [verzoekster] verwacht kan worden dat zij de uitkomst van de bodemprocedures afwacht. Op de zitting in hoger beroep hebben partijen laten weten dat in de bodemprocedure over de (afwikkeling van) de maatschap een mondelinge behandeling is bepaald op 30 augustus 2023 en dat in de bodemprocedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een mondelinge behandeling is bepaald op 23 oktober 2023. Wanneer definitief over het geschil tussen partijen is beslist, is daarmee nog onzeker. [verzoekster] heeft daarom een spoedeisend belang bij haar vorderingen. Dat [verzoekster] feitelijk toegang heeft tot de maatschapsrekening zolang zij niet als maat is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel, maakt niet dat [verzoekster] geen spoedeisend belang heeft. De vordering van [verzoekster] strekt ertoe dat zij - tot in een bodemprocedure definitief anders is beslist - gerechtigd is tot die maatschapsrekening.
De feitenvaststelling in het bestreden kortgedingvonnis
4.5.
[verzoekster] kan zich niet verenigen met het door de voorzieningenrechter als uitgangspunt genomen feitencomplex omdat daarin niet is opgenomen wat [verzoekster] in de dagvaarding in hoger beroep als feiten heeft opgenomen.
4.6.
Het hof verwerpt deze eerste grief van [verzoekster] . Een deel van wat [verzoekster] als feiten opgenomen wil zien betreft door [verweerder] betwiste stellingen en gevolgtrekkingen van [verzoekster] waarvoor geen plaats is in het overzicht van de tussen partijen vaststaande feiten. Daarbij komt dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet (voldoende) weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Het hof heeft hiervoor onder 3. - rekening houdend met wat partijen hierover over en weer in hoger beroep hebben aangevoerd - een nieuw overzicht gegeven van de feiten waarvan het hof uitgaat, zodat ook om die reden deze grief geen verdere bespreking behoeft.
Einde van de maatschap door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand
4.7.
Volgens [verzoekster] is de maatschap tussen partijen niet geëindigd per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maar geldt tussen hen nog de voorovereenkomst van 3 april 2020 als basisovereenkomst, waarbij partijen op 6 mei 2021 hebben afgesproken dat de maatschap nog 5 à 6 jaar zou worden voortgezet. Tussen partijen bestaat volgens haar nog een maatschap, waarvan partijen de voorwaarden nog moeten vaststellen. Uit de opzet voor een nieuwe maatschapsovereenkomst volgt immers dat de maatschap die tussen partijen bestond vanaf 2012 is ontbonden per 31 december 2019, aldus [verzoekster] .
4.8.
Het hof volgt [verzoekster] niet in haar stelling dat de voorovereenkomst maatschap van 3 april 2020 tussen partijen nog geldt. Net als de voorzieningenrechter is het hof (voorshands) van oordeel dat door het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde de voorovereenkomst maatschap van 3 april 2020 geheel is komen te vervallen.
4.9.
Vast staat immers dat (binnen een jaar) geen volledige maatschapsovereenkomst is ondertekend, niet door [de zoon] en ook niet door (één van) partijen, waardoor de ontbindende voorwaarde van artikel 9 lid 2 is vervuld. [verzoekster] en [verweerder] verschillen van inzicht over wat het gevolg is van het in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde. Volgens [verzoekster] betekent dit dat de voorovereenkomst maatschap van 3 april 2020 alleen ten aanzien van [de zoon] is komen te vervallen en blijft het zo dat partijen een nieuwe maatschap zijn aangegaan, terwijl het gevolg volgens [verweerder] is dat de voorovereenkomst geheel is komen te vervallen. Het hof stelt vast dat dit laatste volgt uit de bewoordingen van de voorovereenkomst.
4.10.
In de ontbindende voorwaarde is opgenomen dat “
De toetreding van ieder van de nieuwe vennoten tot de maatschap” plaatsvindt onder de ontbindende voorwaarde “
voor iedere toetredende vennoot afzonderlijk” dat “
binnen een jaar na ondertekening van de voorovereenkomst geen volledige maatschapsakte is ondertekend waarin de betreffende vennoot als ondertekende vennoot is opgenomen”. Deze bewoordingen zijn naar het oordeel van het hof duidelijk, te weten dat voor het aangaan van de nieuwe maatschap voor ieder van de (beoogde) maten/vennoten nodig is dat hij/zij een volledige maatschapsovereenkomst ondertekent. Dat is niet gebeurd. Geen van hen heeft ondertekend. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de ontbindende voorwaarde van artikel 9 lid 2 uitsluitend betrekking zou hebben op [de zoon] .
4.11. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld kan niet alleen worden beantwoord op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg moet de rechter rekening houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. [3]
4.12.
[verzoekster] voert aan dat het de bedoeling van partijen was om de samenwerking in de maatschap nog 5 tot 6 jaar voort te zetten, althans dat zij dat redelijkerwijs mocht verwachten en dat de voorovereenkomst tussen partijen gold als tussenstap naar geheel nieuwe afspraken. Het hof is van oordeel dat [verzoekster] dat in dit kort geding, dat zich niet leent voor nader feitenonderzoek, niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken.
4.13.
Hoewel in de memo van ( [naam3] van) Countus van 19 mei 2021 staat dat partijen nog 5 tot 6 jaar zullen samenwerken, heeft [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof daarover -onvoldoende weersproken- gesteld dat dit wel eens aan de orde is geweest, maar dat partijen hierop later zijn teruggekomen, gezien de verstoorde verhouding tussen hen beiden. Het hof stelt vast dat uit stukken van een latere datum blijkt de accountant dan ook niet (meer) uit gaat van het bestaan van de door [verzoekster] gestelde afspraak tussen partijen. Immers in een e-mail van 4 mei 2022 schrijft [naam3] “
In deze voorovereenkomst is in artikel 9 een ontbindende voorwaarde opgenomen. Er is géén nieuw volledig ondertekend maatschapsakte gekomen. Hiermee is de voorovereenkomst ook komen te vervallen en geldt nu weer het laatst bekende getekende maatschapsovereenkomst.” Ook in een door [verzoekster] in het geding gebracht besprekingsverslag van 4 januari 2022, waar (ook) [de zoon] en [verweerder] bij aanwezig waren, is opgenomen: “
Afgesproken in de voorovereenkomst is dat vervolgens binnen x maanden een maatschapsovereenkomst opgesteld dient te worden. Dit heeft niet plaatsgevonden. Wanneer dit niet gebeurd heeft de maatschap nooit bestaan en zal [de zoon] weer worden uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel”.
4.14.
Volgens [verzoekster] volgt voorts uit de memo van Countus van 19 mei 2021 en de e-mails van ABN AMRO Bank van 14 mei 2021 en 11 januari 2023 dat de maatschap de mogelijkheden onderzocht om een woning voor haar te kopen, hetgeen niet logisch zou zijn als partijen niet verder zouden willen samenwerken. Het hof volgt [verzoekster] ook daarin niet. Niet valt in te zien waarom de koop van een woning voor [verzoekster] door de maatschap niet kan plaatsvinden vooruitlopend op de afwikkeling van het maatschapsvermogen.
4.15.
Het hof kent voorts geen betekenis toe aan de omstandigheid dat in een veiligheidsplan van 11 mei 2021 van Veilig Thuis IJsselland is opgenomen dat [verzoekster] , [verweerder] en [naam4] op dat moment maten in een maatschap zijn en dat [verweerder] de daarin opgenomen naam van een andere zoon van partijen (handgeschreven) heeft gecorrigeerd in de naam [de zoon] . Uit het veiligheidsplan blijkt dat het is opgemaakt vanwege de spanningen tussen de gezinsleden. Dat staat los van de (afwikkeling van de) maatschap. [verweerder] heeft toegelicht dat hun toen minderjarige dochter geen contact met [verzoekster] wilde en dat er veiligheidsafspraken zijn gemaakt voor de dochter. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van het hof aannemelijk dat [verweerder] met zijn wijziging niet meer heeft willen aangeven dan dat in het veiligheidsplan de naam van de verkeerde zoon was opgenomen.
4.16.
De stelling van [verzoekster] dat partijen de bedoeling hadden de samenwerking in de maatschap nog enkele jaren voort te zetten volgt ten slotte niet uit de stelling van [verzoekster] dat [verweerder] het boerenbedrijf niet lang zal voortzetten. Bovendien heeft [verweerder] deze stelling van [verzoekster] gemotiveerd betwist en heeft [verzoekster] haar stelling vervolgens niet nader onderbouwd.
4.17.
Gelet op het voorgaande heeft [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de voorovereenkomst maatschap tussen partijen is blijven gelden en als tussenstap gold voor het maken van geheel nieuwe afspraken tussen partijen. De omstandigheid dat partijen volgens haar vanaf 1 januari 2020 bezig zijn geweest met het aangaan van een nieuwe maatschapsovereenkomst zegt in dit kader niets omdat uit niets blijkt dat het over iets anders is gegaan dan over de toetreding van [de zoon] tot de maatschap. Volgens [verweerder] was dat de enige verandering.
4.18.
Vaststaat dat nieuwe afspraken tussen partijen niet tot stand zijn gekomen.
4.19. Het hof is, net als de voorzieningenrechter, voorshands van oordeel dat als gevolg van vervulling van de ontbindende voorwaarde van artikel 9 lid 2 van de voorovereenkomst maatschap, partijen terugvallen op de laatst tussen hen geldende maatschapsovereenkomst van 19 april 2012, waarin is opgenomen dat de maatschap eindigt bij echtscheiding, tenzij anders wordt overeengekomen. Dat in de voorovereenkomst alleen de eerdere overeenkomsten van 26 juni 2000 en 8 december 2004 worden genoemd, doet daaraan niet af omdat de maatschapsovereenkomst van 26 juni 2000 een vergelijkbare bepaling bevat over het eindigen van de maatschap bij echtscheiding. [verzoekster] heeft bovendien niet aannemelijk weten te maken partijen dat in de (beoogde) volledige maatschapsovereenkomst over het einde van de maatschap iets anders zouden zijn overeengekomen dan wat daarover in artikel 12 lid 1 sub g van de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 is opgenomen. Het hof komt tot dat oordeel omdat [verweerder] op de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat in de opzet van Countus van 10 juni 2020 voor een nieuwe maatschapsovereenkomst een bepaling is opgenomen die gelijk is aan artikel 12 lid 1 sub g van de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012. Dit heeft [verzoekster] niet weersproken, terwijl zij slechts één bladzijde (van de twintig) van een niet ondertekende opzet voor een nieuwe maatschapsovereenkomst van 10 juni 2020 heeft overgelegd.
4.20.
Dat de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 is ontbonden om per
1 januari 2020 een nieuwe maatschap tussen partijen aan te gaan kan niet uit de opzet van accountant Countus van 10 juni 2020 worden afgeleid. Partijen hebben over dat concept immers geen overeenstemming bereikt, zodat daarin opgenomen bepalingen partijen niet binden. Ook overigens heeft [verzoekster] haar stelling dat de maatschap waarop de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 van toepassing is, is ontbonden niet onderbouwd en daarom niet voldoende aannemelijk gemaakt. Dat [de zoon] de (inhoud van) de overeenkomst van 19 april 2012 niet kende staat er niet aan in de weg dat partijen als maten terugvallen op de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012. [de zoon] is niet gebonden aan deze overeenkomst.
4.21.
De redelijkheid en billijkheid, die partijen als maten jegens elkaar in acht moeten nemen, staan er naar het (voorlopig) oordeel van het hof niet aan in de weg dat partijen terugvallen op de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012. [verzoekster] heeft er op gewezen dat zij meer dan dertig jaar gehuwd is geweest, maar de duur van het huwelijk speelt gelet op wat partijen zijn overeengekomen geen rol. Evenmin is relevant hoe partijen invulling gaven aan hun huwelijk.
4.22.
Op grond van artikel 12 lid 1 onder g van de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 eindigt de maatschap bij echtscheiding tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Dat partijen anders zouden zijn overeengekomen is blijkens het voorgaande naar het voorlopig oordeel van het hof niet komen vast te staan. In dit kort geding moet er daarom vanuit worden gegaan dat partijen zijn overeengekomen dat met de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de maatschap is geëindigd. De hiertegen gerichte grief van [verzoekster] slaagt niet.
Proceskosten voorzieningenrechter
4.23.
Op grond van artikel 237 lid 1 Rv, is samenhang met artikel 353 Rv, wordt een partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen (onder meer) echtgenoten. Partijen zijn ex-echtgenoten en behoren daarom tot de in de tweede volzin van
artikel 237 lid 1 Rv bedoelde personen.
4.24.
De voorzieningenrechter heeft [verzoekster] (toch) in de proceskosten veroordeeld omdat de kwestie in materiële zin voor een deel samenviel met het geschil dat aanleiding was voor het vonnis van 1 juni 2022. In dat eerdere vonnis heeft de voorzieningenrechter (voorshands) geoordeeld dat de ontbindende voorwaarde van artikel 9 lid 2 van de voorovereenkomst maatschap van 3 april 2020 is vervuld, dat deze overeenkomst daarmee per 3 april 2021
(van rechtswege) is vervallen en dat het gevolg hiervan is dat voor de rechten en plichten van partijen als maat van de maatschap moet worden teruggevallen op de daarvoor geldende maatschapsovereenkomst van 19 april 2012. Tegen dat vonnis heeft [verzoekster] geen hoger beroep ingesteld. [verzoekster] heeft dezelfde kwestie opnieuw voorgelegd aan de voorzieningenrechter waarvoor zij aanvoert dat haar de memo van Countus van 19 mei 2021 pas op 11 januari 2023 bekend was. Het hof heeft geoordeeld dat de inhoud daarvan geen onderbouwing vormt van de door [verzoekster] ingenomen stellingen dat nog een maatschap tussen partijen (zonder maatschapsovereenkomst) bestaat, dat de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 niet is herleefd, althans dat partijen afwijkende afspraken, als bedoeld in
artikel 12 lid 1 sub g van de maatschapsovereenkomst van 19 april 2012 hebben gemaakt. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat [verzoekster] een evident juridisch kansloze procedure is gestart waarvan zij zich bewust had behoren te zijn. Het hof is daarom van oordeel dat er geen reden is om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten bij
ex-echtgenoten. De tegen de proceskostenveroordeling gerichte grief slaagt.
De conclusie
4.25.
Het hoger beroep slaagt deels. In hoger beroep ziet het hof aanleiding om de kosten van het hoger beroep tussen partijen te compenseren omdat zij ex-echtgenoten zijn. In hoger beroep is bovendien niet eerder over deze kwestie geoordeeld.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 7 maart 2023, behalve de proceskostenveroordeling in het dictum onder 8.2. en 8.3 die hierbij wordt vernietigd en beslist dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.2.
bepaalt dat iedere partij in hoger beroep de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, I. Tubben en M. Willemse en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023.

Voetnoten

1.zie HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343
2.zie HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571, NJ 1992/564
3.Vaste rechtspraak sinds HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).