ECLI:NL:GHARL:2023:8076

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
200.316.615/01 en 200.324.427/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid en redelijkheid in maatschapscontracten: beroep op vervaltermijn

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de afwikkeling van de maatschap [naam1] en de verdeling van de nalatenschap van de overleden vader van partijen. De vader, die ongehuwd was en geen testament had, heeft vier kinderen, die allen erfgenamen zijn. De maatschap werd aangegaan op 1 juli 2011, met een overnamebeding in de akte. Na het overlijden van de vader in 2019 heeft [appellant] getracht de boerderij en landerijen over te nemen, maar de andere erfgenamen, [geïntimeerden], hebben dit aanbod afgewezen. De rechtbank heeft in een bodemvonnis geoordeeld dat [appellant] niet tijdig een beroep heeft gedaan op het overnamebeding, wat door de voorzieningenrechter in een kort geding is bevestigd. Het hof heeft de grieven van [appellant] in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarden van het overnamebeding. Het hof oordeelt dat het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet slaagt, omdat [appellant] niet tijdig heeft gehandeld en niet voldoende onderbouwd heeft dat de andere partijen hun recht op het vervaltermijn hebben verwerkt. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.316.615/01 en 200.324.427/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 180501 en 187727)
arrest van 26 september 2023
in de zaak met zaaknummer 200.316.615/01 van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.H. van der Meulen, die kantoor houdt te Joure,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,

2. [geïntimeerde2] ,

die woont in [woonplaats3] ,

3. [geïntimeerde3] ,

die woont in [woonplaats3] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J.S. Bauer, die kantoor houdt te Leeuwarden
en in de zaak met zaaknummer 200.324.427/01 van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.H. van der Meulen, die kantoor houdt te Joure,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] ,

2. [geïntimeerde2] ,

die woont in [woonplaats3] ,

3. [geïntimeerde3] ,

die woont in [woonplaats3] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. J.S. Bauer, die kantoor houdt te Leeuwarden.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het verloop van de procedures in hoger beroep blijkt uit de tussenarresten van dit hof van 13 juni 2023, waarin een mondelinge behandeling van beide zaken is bevolen. Van de op 5 september 2023 gehouden mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Vervolgens is het hof in beide zaken gevraagd arrest te wijzen. Het hof heeft de datum van arrest bepaald op heden, op basis van het voorafgaand aan het arrest overgelegde procesdossier van beide zaken, aangevuld met genoemd verslag.

2.Waar gaan deze zaken over?

2.1
Partijen zijn de vier kinderen van [de vader] (hierna: vader). Vader is geboren [in] 1934 en overleden [in] 2019. Vader was ongehuwd en hij heeft geen testament opgemaakt. Partijen zijn de enige erfgenamen van vader, ieder voor een gelijk deel. Partijen hebben de nalatenschap allen zuiver aanvaard.
2.2
Vader was boer en aanvankelijk exploiteerde hij een melkveehouderij in de vorm van een eenmanszaak. Het bedrijf was gevestigd aan de [adres] te [plaats1] , waar vader ook gewoond heeft tot aan zijn overlijden.
2.3
Per 1 juli 2011 zijn vader (destijds 76 jaar oud) en [appellant] samen de maatschap [naam1] (hierna: [naam1] ) aangegaan. De maatschapsakte van deze maatschap is gedateerd op 22 juli 2011. In artikel 14 van de maatschapsakte is een voortzettings- en overnemingsbeding opgenomen. Dit beding luidt als volgt:
"Voortzetting
Artikel 14
1. Bij het eindigen der maatschap op grond van de gevallen genoemd in artikel 12:
(…) lid f (overlijden);
heeft de overblijvende vennoot (…) het recht het bedrijf van de maatschap voort te zetten en:
a.
a) Heeft de voortzettende vennoot het recht het aandeel van de andere vennoot in de activa van de maatschap over te nemen, dan wel zich te laten toescheiden voor de economische waarde
(niet registergoederen) en de boekwaarde (melkproductierechten), onder de verplichting om alle maatschapsschulden voor zijn rekening te nemen, de andere vennoot dienaangaande te vrijwaren en aan de andere vennoot, diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden de aldus bepaalde waarde van het aandeel in de maatschap en al hetgeen van de maatschap, blijkens de in artikel 13 genoemde balans te vorderen is, uit te keren, mits hij dit binnen zes maanden na het einde der maatschap bij aangetekend schrijven te kennen geeft.
b) Heeft de voortzettende vennoot, indien hij dit binnen zes maanden na het einde der maatschap bij aangetekend schrijven te kennen geeft, het recht alle - tot het buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen van de andere vennoot behorende - goederen over te nemen: voor de verpachte waarde (registergoederen) en de boekwaarde (toeslagrechten), echter met dien verstande dat een lonende exploitatie mogelijk dient te blijven en indien het niet het geval voor een zodanige waarde dat een lonende exploitatie mogelijk blijft, onder de verplichting om alle schulden voor zijn rekening te nemen, de andere vennoot dienaangaande te vrijwaren en aan de andere vennoot, diens rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgenden de aldus bepaalde waarde van het buitenvennootschappelijk bedrijfsvermogen uit te keren, mits hij dit binnen zes maanden na het einde der maatschap bij aangetekend schrijven te kennen geeft.
(…)
3. Indien een vennoot het bedrijf niet hetzij alleen met anderen wil voortzetten, zal hij binnen zes maanden dit per aangetekende brief aan de stakende vennoot c.q. diens rechtverkrijgende(n) of rechtsvertegenwoordigers kenbaar moeten maken.
(…)"
2.4
[naam1] is per 1 juli 2011 een maatschap aangegaan met de maatschap [naam2] . De maatschap met [naam2] is per 31 december 2014 beëindigd. De veestapel (70 koeien) die [naam1] had ingebracht, is daarbij toebedeeld aan [naam2] . In 2015 is [naam1] een maatschap aangegaan met de maatschap [naam3] , en deze maatschap is per 31 december 2017 beëindigd.
2.5
Vanaf 1 januari 2018 bestaan de activiteiten van [naam1] (hoofdzakelijk) uit het verbouwen en verkopen van voedergewassen (maïs en gras), verhuur van enkele percelen land (6,32 ha), het laten aanvoeren en verspreiden van mestoverschotten van boeren in de omgeving, vogelbeheer bestaande uit het aangepast bemesten en uitgesteld maaien, en het laten weiden van schapen van derden. Een deel van de werkzaamheden wordt uitgevoerd door een loonbedrijf.
2.6
[appellant] werkt sinds (ongeveer) 2012 voltijds in loondienst bij een derde. [appellant] heeft naast het werk in loondienst steeds werkzaamheden verricht voor [naam1] en voor de maatschappen die [naam1] was aangegaan.
2.7
[appellant] heeft na het overlijden van vader de onder 2.5 genoemde activiteiten van [naam1] voortgezet.
2.8
Op 8 januari 2020 vond in opdracht van [appellant] een taxatie plaats van de boerderij aan de [adres] te [plaats1] (incl. woongedeelte) met bedrijfsopstallen, windturbine en erf en landerijen, in totaal 381.260 m2. De taxatie is uitgevoerd door Makelaardij
[naam4] . Het taxatierapport van 6 maart 2020 vermeldt als doel van de taxatie: "overname bedrijf". [naam4] heeft de marktwaarde per peildatum 8 september 2019 getaxeerd op € 1.993.000,00.
2.9
Op 2 februari 2021 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] aangeboden de boerderij, de landerijen en de windturbine over te nemen tegen betaling van € 80.000,00 aan elk van hen. [geïntimeerden] hebben dit voorstel niet aanvaard. [appellant] heeft vervolgens aangeboden om naast de bedragen van € 80.000,00, over vier jaar aan elk van [geïntimeerden] nog eens € 70.000,00 te betalen - dat laatste op voorwaarde dat [appellant] daarvoor op dat moment financiële ruimte heeft. Ook dit voorstel is niet aanvaard. Op 4 maart 2021 hebben [geïntimeerden] aan [appellant] voorgesteld dat [appellant] een deel van de landerijen overneemt tegen de economische waarde en dat de overige landerijen verkocht worden aan een derde. Dit voorstel is door [appellant] niet aanvaard.
2.1
Door [geïntimeerden] is een bodemprocedure bij de rechtbank Noord-Nederland,
locatie Leeuwarden, aanhangig gemaakt tegen [appellant] (zaaknummer 180501). Kern van het geschil betrof de afwikkeling van de maatschap [naam1] en de verdeling van de nalatenschap van vader. In geschil was met name de vraag of [appellant] het recht heeft op overname van goederen op de voet van artikel 14 van de maatschapsakte (het overnemingsbeding). De rechtbank heeft deze vraag bij vonnis van 27 juli 2022 (hierna: het bodemvonnis) ontkennend beantwoord. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat [appellant] niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het inroepen van het overnemingsbeding en dat [geïntimeerden] in de gegeven omstandigheden zich erop kunnen beroepen dat [appellant] daaraan niet heeft voldaan.
2.11
Met het oog op de uitvoering van het bodemvonnis hebben [geïntimeerden] [appellant] in kort geding betrokken, waarbij [appellant] een executieverbod van het bodemvonnis heeft gevorderd totdat bij gewijsde in hoger beroep zal zijn beslist. De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerden]. vervolgens in het gelijk gesteld, [appellant] in het ongelijk gesteld en, kort gezegd, de verkoop van de boerderij gelast.
2.12
De boerderij met toebehoren is inmiddels verkocht en de opbrengst daarvan is tussen partijen verdeeld, met uitzondering van een bedrag onder de notaris waarop door [appellant] beslag is gelegd.

3.De grieven van [appellant]

3.1
Tegen het bodemvonnis heeft [appellant] tien grieven in stelling gebracht. Het vonnis van de voorzieningenrechter (hierna: het kortgedingvonnis) wordt door hem met drie grieven bestreden. De grieven in beide zaken zullen hierna zo veel mogelijk in onderlinge samenhang en thematisch worden behandeld.
3.2
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] naast een aantal van zijn vorderingen ook de in beide zaken ingediende producties 30-44 ingetrokken, zodat het hof op die producties verder geen acht zal slaan. Voor zover zijn gehandhaafde productie 29 en de pleitaantekeningen van mr. Van der Meulen nieuwe argumenten bevatten ter bestrijding van de uitspraken waartegen hoger beroep is ingesteld, zal het hof die argumenten - onder toepassing van de zogeheten ‘twee-conclusieregel’ - evenmin bij zijn beoordeling betrekken.

4.Het oordeel van het hof

Ontvankelijkheid
4.1
In het kort geding met nummer 200.324.427/01 hebben beide partijen ter mondelinge behandeling bij het hof bevestigd dat geen sprake meer is van een spoedeisend belang bij hun vorderingen, omdat de boerderij met toebehoren inmiddels aan een derde is verkocht en geleverd. Dat laat echter onverlet dat het hof, mede met het oog op het kunnen nemen van een beslissing over de proceskosten, zal moeten onderzoeken of het kortgedingvonnis in stand kan blijven. Dit moet het hof doen met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep, waarbij wordt afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen.
4.2
In de bodemzaak met nummer 200.316.615/01 is door [geïntimeerden] een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van [appellant] wegens het niet tijdig inschrijven van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister (artikel 3:301 lid 2 BW). Het hof zal de tegen het bodemvonnis gerichte grieven van [appellant] buiten beschouwing laten voor zover het hierna tot het oordeel mocht komen dat die grieven afstuiten op het bepaalde in dat wetsartikel.
Beroep op vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.3
Het hoger beroep van [appellant] in beide zaken richt zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank en de voorzieningenrechter dat [appellant] te laat is met zijn beroep op het overnemingsbeding in de maatschapsovereenkomst met zijn vader. Het hof is het op dit punt echter met de rechtbank en de voorzieningenrechter eens en legt dat hieronder uit.
4.4
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [appellant] niet tijdig, dat wil zeggen binnen zes maanden na overlijden van vader, bij aangetekend schrijven aan [geïntimeerden] te kennen heeft gegeven dat hij een beroep doet op het overnemingsbeding. [appellant] vindt echter dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat
[geïntimeerden] geen beroep kunnen doen op de in de maatschapsakte opgenomen vervaltermijn van zes maanden. Dat is het hof niet met [appellant] eens. Weliswaar kan uit de eisen van redelijkheid en billijkheid soms volgen dat een beroep op een tussen partijen geldende regel in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is (vgl. art. 6:2 lid 2 BW en
art. 6:248 lid 2 BW), maar dat is slechts in bijzondere situaties het geval. Redelijkheid en billijkheid eisen volgens vaste rechtspraak immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. [1] Dat betekent niet alleen dat de rechter slechts met terughoudendheid toepassing mag geven aan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, maar ook dat aan de stelplicht van degene die een beroep op die beperkende werking doet, de nodige eisen mogen worden gesteld. Met hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn beroep op de beperkende werking heeft aangevoerd, heeft hij niet aan die stelplicht voldaan. Kort gezegd komt zijn betoog erop neer dat hij weliswaar de beschikking had over de maatschapsakte (waarin de vervaltermijn was genoemd), maar dat hij zich pas heeft gerealiseerd dat hij daarnaar moest kijken nadat de vervaltermijn al was verstreken. Hij heeft verder gesteld dat [geïntimeerden] steeds hebben geweten dat hij de boerderij wilde overnemen tegen betaling van de agrarische waarde, maar dat wordt door [geïntimeerden] gemotiveerd betwist. Daarbij komt dat, ook als het zou kloppen, dit niet voldoende is voor een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. [appellant] heeft ook niet gesteld dat [geïntimeerden] hun beroep op de tussen [appellant] en zijn vader overeengekomen vervaltermijn hebben ‘verwerkt’ en heeft evenmin andere deugdelijke gronden aangevoerd die meebrengen dat hun belang bij een beroep op de vervaltermijn zou moeten wijken voor het belang van [appellant] om niet aan de vervaltermijn te worden gehouden (vgl. art. 3:12 BW). Het feit dat [appellant] naar zijn zeggen jarenlang zonder vergoeding heeft gewerkt op de boerderij en verknocht is aan het boeren en mogelijke carrièrekansen heeft laten schieten, is daarvoor in elk geval niet voldoende. Dat, zoals ter zitting bij het hof door [appellant] is betoogd, de werkelijke bedoeling van vader zou zijn geweest dat [appellant] ‘hoe dan ook’ het bedrijf zou overnemen, is niet komen vast te staan. De in de maatschapsakte opgenomen vervaltermijn, maar ook de verplichting om binnen een jaar tot uitkering van het aan [geïntimeerden] als erfgenamen van vader toekomende over te gaan, wijst er juist op dat vader en [appellant] een geclausuleerd (want aan een vervaltermijn gekoppeld) overnemingsrecht zijn overeengekomen, waarbij in het voordeel van de anderen duidelijke verval- en betalingstermijnen zijn afgesproken. De ter zitting bij het hof door [appellant] herhaalde stelling dat in de agrarische wereld overnemingsbedingen voor de agrarische waarde in maatschapscontracten heel gewoon zijn, kan hem evenmin baten omdat dat nog niet betekent dat [appellant] erop heeft mogen vertrouwen dat het overnemingsbeding geen vervaltermijn zou bevatten of erop mocht vertrouwen dat zijn broers en zus daarop geen beroep zouden doen.
4.5
Het beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid slaagt vanwege het voorgaande dus niet. Omdat [appellant] niet heeft voldaan aan de stelplicht, wordt aan bewijslevering van zijn kant niet toegekomen. Wat verder nog door partijen in dit kader is aangevoerd kan onbesproken blijven.
Tijdig en behoorlijk informeren?
4.6
Met zijn tweede grief in de bodemzaak komt [appellant] op tegen het oordeel van de bodemrechter dat hij ook anderszins heeft nagelaten [geïntimeerden] tijdig behoorlijk te informeren. Bij de behandeling van deze grief heeft [appellant] geen belang, nu uit het voorgaande al volgt dat [appellant] beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid hoe dan ook niet slaagt. Afgezien daarvan geldt dat [appellant] ook in hoger beroep heeft nagelaten concreet en deugdelijk onderbouwd aan te geven dat, wanneer en op welke wijze hij in de maanden na het overlijden van vader [geïntimeerden] op de hoogte heeft gesteld van zijn plannen met de boerderij. Ter zitting bij het hof hebben [geïntimeerden] juist aangegeven dat zij [appellant] diverse malen hebben gevraagd om met een plan te komen, maar dat het [appellant] was die steeds maar niet tot klaarheid kwam en hen in het ongewisse liet over wat hij met de boerderij wilde gaan doen. Dit komt het hof, mede gezien het feit dat de eerste stukken van een plan pas begin 2021 door [appellant] aan [geïntimeerden] werden gepresenteerd, niet onaannemelijk voor.
Liquideren?
4.7
De zevende grief van [appellant] in de bodemzaak bestrijdt het oordeel van de rechtbank in rov. 4.12 van het bodemvonnis dat inhoudt dat de ontbonden maatschap geliquideerd moet worden, nu [appellant] geen beroep toekomt op het overnemingsbeding en volgens [appellant] de activiteiten van de maatschap niet gedeeltelijk kunnen worden voortgezet. Deze grief faalt reeds omdat zij in belangrijke mate voortbouwt op de hiervoor al behandelde en verworpen grieven. Voor zover de grief beoogt de door de rechtbank gegeven uitleg van het overnemingsbeding en de vervaltermijn aan de kaak te stellen, faalt de grief eveneens. Anders dan [appellant] meent, volgt uit gecombineerde lezing van artikel 14 lid 3 en
artikel 14 lid 1 sub a van de maatschapsovereenkomst niet dat [appellant] het boerenbedrijf kan voortzetten, tenzij hij binnen zes maanden aangeeft dat niet te willen, maar (zie ook het woord ‘mits’ in artikel 14 lid 1 sub a) juist dat hij dit recht alleen heeft als hij binnen zes maanden op de voorgeschreven wijze aan de anderen aangeeft van zijn voortzettingsrecht gebruik te willen maken. Daar komt nog bij dat deze grief moeilijk te rijmen valt met het feit dat elders in de memorie van grieven juist weer door [appellant] wordt toegegeven
(vgl. randnummers 31 en 32) dat hij niet tijdig, dat wil zeggen binnen zes maanden na overlijden van vader, aan [geïntimeerden] te kennen gegeven heeft dat hij een beroep doet op het overnemingsbeding. Ook deze grief slaagt dus niet.
De door de rechtbank gehanteerde verdeelsleutel ten aanzien van de verkoop van machines, installaties, werktuigen, inventaris en voorraden
4.8
[appellant] keert zich met zijn achtste grief in de bodemzaak tegen de door de rechtbank gehanteerde verdeelsleutel ten aanzien van de opbrengst uit de verkoop van machines, installaties, werktuigen, inventaris en voorraden. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit die verkoop [appellant] 5/8 deel toekomt en [geïntimeerden] elk 1/8 deel. Anders dan [appellant] meent, is de redenering die de rechtbank voor die verdeelsleutel heeft gehanteerd goed te begrijpen. [appellant] is immers niet alleen voor 1/4 deel erfgenaam van vader, maar is ook gerechtigd tot de helft van het maatschapsvermogen, waartoe de genoemde zaken behoren. Dat betekent dat de rechtbank een juiste verdeelsleutel heeft toegepast. Voor zover [appellant] voor het overige bezwaren heeft tegen de door de rechtbank voorgeschreven verdeling van de opbrengst van de roerende zaken, geldt dat [appellant] in de toelichting op zijn grief niet concreet en duidelijk heeft gemaakt wat dan wel een juiste verdeling van de opbrengst zou zijn. Daarom gaat het hof aan die bezwaren bij gebrek aan concrete onderbouwing voorbij. Om die reden wordt ook aan bewijslevering niet toegekomen.
De resterende netto opbrengst van de registergoederen
4.9
Bij de behandeling van de tiende grief in de bodemzaak heeft [appellant] geen belang, nu - zo begrijpt het hof - de daarmee verbonden vordering ter mondelinge behandeling bij het hof door [appellant] is ingetrokken (zie de pleitaantekeningen van mr. Van der Meulen) en ten aanzien van de volgens [appellant] door hem voldane hypotheekschuld ook geen voor het hof kenbare, afzonderlijke vordering is ingesteld.
De slotsom: het hoger beroep slaagt in beide zaken niet
4.1
De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van [appellant] in de bodemzaak niet slaagt. Daaruit volgt ook dat de vorderingen van [geïntimeerden] in kort geding op goede grond zijn toegewezen en die van [appellant] zijn afgewezen en dat de daartegen gerichte grieven van [appellant] geen doel treffen. De vonnissen waarvan beroep zullen daarom worden bekrachtigd.
4.11
[appellant] zal als de in beide zaken in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep II, 2 punten respectievelijk 1 punt). Onder die kosten vallen ook de nakosten, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [2]

5.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.316.615/01
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] in hoger beroep:
€ 343,- aan procedurele kosten (griffierecht)
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
verklaart dit arrest wat betreft bovengenoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
in de zaak met zaaknummer 200.324.427/01
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] in hoger beroep:
€ 343,- aan procedurele kosten (griffierecht)
€ 1.183,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (1 procespunt x appeltarief II);
verklaart dit arrest wat betreft bovengenoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M.W. Zandbergen en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 september 2023.

Voetnoten

1.HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.