ECLI:NL:GHARL:2023:7882

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 september 2023
Publicatiedatum
20 september 2023
Zaaknummer
000303-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag over beslag ex art. 552a Sv met betrekking tot conservatoir inbeslaggenomen voorwerpen en ontnemingsmaatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 september 2023 uitspraak gedaan in een klaagschrift van klaagster, die bezwaar maakte tegen het beslag dat was gelegd op haar onroerende en roerende zaken op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. Het beslag was gelegd ter bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel. Klaagster was in gemeenschap van goederen gehuwd met belanghebbende, op wie ook beslag was gelegd. Het hof oordeelde dat de voortzetting van het beslag niet in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof concludeerde dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat klaagster een betalingsverplichting zou krijgen die hoger was dan de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen, die in totaal € 55.140,97 bedroeg. Daarom werd het beklag gegrond verklaard en werd de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen gelast.

De zaak begon met het leggen van beslag op de onroerende zaken van klaagster en belanghebbende, waaronder een woning die inmiddels was verkocht. De advocaat-generaal en klaagster waren aanwezig tijdens de behandeling van het klaagschrift. Het hof heeft de relevante gegevens en de context van de zaak in overweging genomen, waaronder eerdere vonnissen en de ontnemingsmaatregel die aan belanghebbende was opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen redelijke verhouding bestond tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van een eventuele betalingsverplichting, wat leidde tot de beslissing om het beslag op te heffen en de voorwerpen terug te geven aan klaagster.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005377-21
AV-nummer: 000303-23
Uitspraak d.d.: 18 september 2023
Beschikking van de meervoudige kamer op het op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediende klaagschrift van:

[klaagster] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
te dezer zake domicilie kiezende aan [adres 2] , [plaats 1] ,
ten kantore van haar raadsman: mr. W. Hendrickx,
hierna te noemen: klaagster.

Feiten en procesgang

Onder klaagster en [belanghebbende] (hierna: belanghebbende), met wie klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd, is op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag gelegd op de onroerende zaak staande en gelegen aan het adres [adres 1] te [plaats 2] (woning 1) en de onroerende zaak staande en gelegen aan het adres [adres 3] te [plaats 3] (woning 2).
Woning 2 is verkocht en aan een derde geleverd. Volgens klaagster en de advocaatgeneraal is op de daarbij gerealiseerde overwaarde ook weer strafvorderlijk conservatoir beslag komen te rusten.
Daarnaast is onder klaagster en belanghebbende op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering beslag gelegd op roerende zaken waaronder geldbedragen, horloges, schilderijen en een motorfiets. Uit een door het openbaar ministerie overgelegd overzicht komt naar voren dat de geschatte waarde van die voorwerpen of de naderhand daarvoor afgegeven zekerheidsstellingen in totaal € 55.140,97 bedraagt.
Bij vonnis van 24 november 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, is klaagster integraal vrijgesproken van het haar onder de parketnummers 1665951118 en 1665904319 tenlastegelegde: respectievelijk het telkens medeplegen in [plaats 2] van i) het voorhanden hebben op 16 juli 2018 van drie vuurwapens en munitie, ii) het aanwezig hebben op 16 juli 2018 van cocaïne, iii) het aanwezig hebben op 16 juli 2018 van hasj en hennep en iv) valsheid in geschrift in de periode 8 oktober 2014 tot en met 13 november 2014; en het in de periode van 1 juli 2014 tot en met 16 juli 2018 in [plaats 2] en/of [plaats 3] medeplegen van witwassen van een bedrag van € 446.179,62, een motor en een drijvend terras. Vanwege de vrijspraak is het openbaar ministerie in een vonnis van gelijke datum niet-ontvankelijk verklaard in de tegelijkertijd aanhangig gemaakte ontnemingsvordering. Tegen beide vonnissen heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. De inhoudelijke behandeling van de zaken in hoger beroep heeft nog niet plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft in hetzelfde onderzoek ook vervolging ingesteld tegen belanghebbende, die in de hoofdzaak is veroordeeld tot straf voor het plegen van de strafbare feiten die ook aan klaagster zijn tenlastegelegd en aan wie een ontnemingsmaatregel van € 94.077,15 is opgelegd. De officier van justitie heeft tegen geen van beide vonnissen hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het hoger beroep tegen beide vonnissen ingetrokken, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. De aan belanghebbende opgelegde ontnemingsmaatregel is geïncasseerd door het bedrag van € 94.077,15 te verhalen op de bij de verkoop van woning 2 gerealiseerde overwaarde, waarna nog een bedrag van € 192.720,28 aan overwaarde resteert.
In haar klaagschrift van 16 maart 2023 heeft klaagster verzocht om de opheffing van het beslag op woning 1 en op het restant van de bij de verkoop van woning 2 gerealiseerde overwaarde van € 192.720,28 en het geven van een last tot teruggave van die voorwerpen.
Het hof heeft het klaagschrift op 19 juni 2013 in het openbaar in raadkamer behandeld, waarbij de advocaatgeneraal, klaagster, bijgestaan door mr. Hendrickx, en belanghebbende zijn gehoord. Het onderzoek is op 19 juni 2023 geschorst om het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen stukken met nadere informatie over te leggen en om de raadsman en de advocaatgeneraal de gelegenheid te geven een schikking aan te gaan.
De advocaatgeneraal heeft op 30 augustus 2023 en 31 augustus 2023 stukken aan het hof overgelegd. De raadsman heeft het hof laten weten dat geen schikking tot stand is gekomen.
Het hof heeft het klaagschrift op 4 september 2023 in het openbaar in raadkamer behandeld, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en namens klaagster mr. Hendrickx.

Beoordeling van het klaagschrift

Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als
bedoeld in artikel 94a, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de
rechter te onderzoeken a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van een verdenking
van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan
worden opgelegd en b) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat
de strafrechter, later oordelend, aan de klager als verdachte of veroordeelde een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel een
schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De beklagrechter is niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter wordt aangevoerd dat klagers persoonlijke belangen bij opheffing van het beslag zwaarder wegen dan het met artikel 94 en/of artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering nagestreefde strafvorderlijk belang, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek. Bij beslag op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter ook gehouden zijn daarvan blijk te geven als wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van een eventuele betalingsverplichting.
Het hof stelt vast dat sprake is van een verdenking wegens een misdrijf waarvoor een
geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Uit de stukken en de behandeling van het klaagschrift is naar voren gekomen dat het openbaar ministerie zowel de tegen belanghebbende als de tegen klaagster aanhangig gemaakte ontnemingsvordering heeft gebaseerd op het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 8 januari 2019 waarin een berekeningssysteem is gehanteerd waarin
a. is uitgegaan van gegevens die betrekking hebben op de periode van het tenlastegelegde en in de hoofdzaak van belanghebbende bewezenverklaarde witwassen, 1 juli 2014 tot en met 16 juli 2018
b. als relevante gegevens onder meer zijn gebruikt
(1)
de door belanghebbende en klaagster gedane contante uitgaven, onder meer bestaande uit contante stortingen op bankrekeningen
(2)
de legale contante ontvangsten van belanghebbende en klaagster, inclusief bankopnamen
(3)
het eindsaldo aan contante gelden,
waarin het negatieve verschil tussen contante uitgaven en ontvangsten, dat slechts veroorzaakt kan zijn door een onverklaard gebleven bron van inkomsten, wordt aangemerkt als het gezamenlijke wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Een dergelijke berekeningswijze, die wordt aangeduid als eenvoudige kasopstelling, komt in aanmerking bij toepassing van het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. In dat geval hoeft de rechter niet te concretiseren welke ‘andere strafbare feiten’ op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
In de ontnemingszaak tegen belanghebbende heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel als de uitkomst van de op de gezamenlijke financiën van belanghebbende en klaagster gebaseerde eenvoudige kasopstelling geschat op € 221.614,26. De rechtbank heeft dit voordeel in overeenstemming met het standpunt van het openbaar ministerie aan belanghebbende toegerekend. Bij het bepalen van de aan belanghebbende op te leggen betalingsverplichting heeft de rechtbank op het geschat wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering gebracht de aanschafwaarde van de inbeslaggenomen drugs, een bedrag van € 122.537,11, die in de eenvoudige kasopstelling als uitgave is opgenomen en die de rechtbank als al aan belanghebbende ontnomen heeft beschouwd. Verder heeft de rechtbank een korting van € 5.000 toegepast wegens overschrijding van de redelijke termijn en aan belanghebbende uiteindelijk de verplichting opgelegd om € 94.077,15 aan de Staat te betalen. Zoals gezegd, heeft de officier van justitie geen hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld en is deze ontnemingsmaatregel intussen geïncasseerd.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat zowel de tegen belanghebbende als de tegen klaagster aanhangig gemaakte ontnemingsvordering is gebaseerd op de uitkomst van dezelfde, op de gezamenlijke financiën van belanghebbende en klaagster gebaseerde, eenvoudige kasopstelling, acht het hof het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster als veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting tot betaling van meer dan € 55.140,97 – de waarde van de overige onder klaagster en belanghebbende op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering inbeslaggenomen voorwerpen of de daarvoor afgegeven zekerheidsstellingen – zal opleggen.
Daarmee bestaat er geen redelijke verhouding tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van een eventuele betalingsverplichting. Voortzetting van het beslag op woning 1 en het restant van de met de verkoop van woning 2 gerealiseerde overwaarde van € 192.720,28, is bijgevolg niet in overeenstemming met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarom wordt het beklag gegrond verklaard en wordt de teruggave gelast van die voorwerpen aan klaagster, die (samen met belanghebbende) rechthebbende is op woning 1 en op het restant van de met de verkoop van woning 2 gerealiseerde overwaarde van € 192.720,28. [1]

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het beklag gegrond.
Gelast de teruggave aan klaagster van het beslag op woning 1 en het restant van de met de verkoop van woning 2 resterende overwaarde van € 192.720,28.
Aldus gegeven door
mr. R.D.J. Visschers, voorzitter,
mr. C.H. Zuur en mr. N.C. van Lookeren Campagne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E. van der Zandt, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 18 september 2023 ter openbare zitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het hof gaat er zoals gezegd in navolging van klaagster en de advocaatgeneraal van uit dat strafvorderlijk conservatoir beslag is komen te rusten op de bij de verkoop van woning 2 gerealiseerde overwaarde en dat het niet gaat om een zekerheid als bedoeld in artikel 118a van het Wetboek van Strafvordering die na de verkoop en levering (zonder beslag) van woning 2 aan het openbaar ministerie is overgedragen. In dat laatste geval is niet alleen, gelet op artikel 134, tweede lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, het beslag op woning 2 geëindigd, maar is ook geen strafvorderlijk conservatoir beslag op de zekerheidsstelling komen te rusten: het Wetboek van Strafvordering kent geen bepaling waarin in zodanig beslag op de gestelde zekerheid is voorzien (vgl. HR 16 november 2011, ECLI:NL:HR:2021:1696 en HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612).