Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
(Vgl. HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9841.)
3.Beslissing
16 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende een beslag op een woning en de daaropvolgende zekerheidstelling door middel van een bankgarantie. De klager, geboren in 1966, had een klaagschrift ingediend tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank Oost-Brabant in zijn verzoek tot opheffing van de bankgarantie van € 143.000,-. De Rechtbank had vastgesteld dat het beslag op de woning was opgeheven na de zekerheidstelling, waardoor er geen beslag meer rustte op de bankgarantie. De klager stelde dat zijn recht op een effectief rechtsmiddel was geschonden, zoals bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het beslag was geëindigd na de teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan de klager. De Hoge Raad oordeelde dat er geen mogelijkheid tot beklag bestond over de bankgarantie, aangezien het Wetboek van Strafvordering geen bepalingen bevat die in zodanig beslag op de gestelde zekerheid voorzien. De beslissing van de Rechtbank werd bevestigd, en het beroep van de klager werd verworpen.