ECLI:NL:GHARL:2023:7871

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
200.320.085/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenveroordeling na betaling door derde in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een proceskostenveroordeling door de rechtbank Midden-Nederland. Appellanten, die borg stonden voor schulden van hun vennootschappen aan ING Bank N.V., hebben in hoger beroep aangevoerd dat de onderliggende schuld inmiddels door een derde, Sociale Banken Nederland (SBN), is betaald. Ze stellen dat hierdoor ING geen belang meer heeft bij haar vordering en dat de kosten van de procedure gecompenseerd dienen te worden. Het hof heeft de procedure bij de rechtbank en de eerdere vonnissen van 29 april 2020 en 14 juli 2021 in zijn overwegingen betrokken. Het hof concludeert dat de betaling door SBN niet leidt tot het vervallen van het procesbelang van ING, aangezien deze betaling niet de onderliggende schulden betreft, maar een schadevergoeding in het kader van de toeslagenaffaire. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen en wijst de verzoeken van appellanten af. Appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van ING in het hoger beroep, bestaande uit griffierecht en advocaatkosten. De uitspraak is gedaan op 19 september 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.320.085/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/499215 en C/16/507941)
arrest van 19 september 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
die wonen in [woonplaats1] ,
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
ING Bank N.V.,
die is gevestigd in Amsterdam,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres
hierna:
ING,
advocaat: mr. D.J. Posthuma, die kantoor houdt te Amsterdam.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 29 april 2020 (onder zaaknummer C/161499215) en naar de inhoud van de in verzet gewezen vonnissen van 2 september 2020 en 14 juli 2021 (onder zaaknummer C/16/507941).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 oktober 2021,
- het verwijzingsarrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 juli 2022,
- het betekeningsexploot van 9 december 2022, waarmee de zaak bij dit hof is aangebracht,
- de memorie van grieven c.q. akte status quo van 24 februari 2023 (met producties),
- de memorie van antwoord van 11 april 2023 (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De kern van de zaak en de beslissing van de rechtbank

3.1
Het gaat in dit hoger beroep nog enkel om beantwoording van de vraag voor wiens rekening de proceskosten van de procedure bij de rechtbank en in hoger beroep dienen te komen. Dit geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
3.2
[appellanten] staan ieder voor € 25.000,- persoonlijk borg voor schulden van hun (voormalige) vennootschappen tegenover ING.
3.3
ING heeft de borgstellingen voor het volledige bedrag in ieder geval op
29 december 2014 van [appellanten] opgeëist, vanwege het feit dat de (voormalige) vennootschappen van [appellanten] niet aan hun betalingsverplichtingen ten opzichte van ING voldeden.
3.4
Omdat [appellanten] niet aan hun betalingsverplichtingen uit hoofde van de borgstellingen voldeden heeft ING bij de rechtbank gevorderd om [appellanten] ieder te veroordelen tot betaling van € 25.000,-, te vermeerderen met rente en kosten.
3.5
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft de vorderingen van ING in het verstekvonnis van 29 april 2020 voor het overgrote deel toegewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.6
[appellanten] hebben tijdig verzet ingesteld, waarbij zij een voorwaardelijke tegenvordering hebben ingesteld.
3.7
In het vonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank het verstekvonnis van 29 april 2020 bekrachtigd en deels verduidelijkt, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de verzetprocedure en van de procedure in reconventie.
3.8
[appellanten] hebben op 8 oktober 2021 hoger beroep ingesteld tegen beide in 3.7 genoemde vonnissen, waarbij ING is gedagvaard om op 17 mei 2022 te verschijnen bij het gerechtshof Amsterdam. Het gerechtshof Amsterdam heeft de zaak in het arrest van 26 juli 2022 verwezen naar dit hof.
3.9
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de vorderingen van ING alsnog worden afgewezen en dat de proceskosten worden gecompenseerd, althans dat ING wordt veroordeeld in de proceskosten -naar het hof begrijpt- in beide instanties.
3.1
Uit een brief van 26 juli 2022 met bijlage van Sociale Banken Nederland (SBN) aan [appellanten] met als onderwerp ‘
Definitieve beschikking voor het afbetalen van uw private schulden’ blijkt dat SBN de schuld van [appellanten] aan ING voor een totaalbedrag van € 59.399,12 zal afbetalen. Dit bedrag is door ING ontvangen in september 2022.

4.Het oordeel van het hof

4.1
[appellanten] stellen in hun memorie van grieven dat de onderliggende schuld aan ING inmiddels door een derde is betaald waardoor ING geen belang meer heeft bij haar vordering. Zij maken bezwaar tegen de kostenveroordeling in het vonnis van de rechtbank en willen dat de kosten alsnog gecompenseerd worden, dan wel dat ING in de kosten van [appellanten] wordt veroordeeld.
Kosten van de procedure bij de rechtbank4.2 Het hof stelt vast dat de rechtbank [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij heeft veroordeeld in de proceskosten. Nadat de procedure bij de rechtbank door het wijzen van het eindvonnis in verzet is geëindigd, is door een derde (SBN) namens [appellanten] voldaan aan het vonnis.
4.3
Het hof leidt uit de stukken af dat de betaling van SBN niet een betaling is van de onderliggende schulden van de vennootschappen waarvoor [appellanten] zich jegens ING borg hadden gesteld, maar dat het gaat om een vergoeding van de schade van [appellanten] in het kader van de toeslagenaffaire en dat het gaat om voldoening aan het vonnis van de rechtbank. Die betaling leidt er niet toe dat achteraf het procesbelang van ING bij haar vordering is komen te ontvallen.
4.4
SBN heeft € 59.399,12 aan ING voldaan. Partijen hebben zich over de specificatie daarvan niet uitgelaten. Het hof neemt aan dat in dit bedrag de proceskostenveroordeling door de rechtbank is meegenomen. Ook als dit niet het geval zou zijn, levert dit nog geen reden op voor een compensatie, of zelfs een veroordeling van ING in de proceskosten. [appellanten] hebben daarvoor ook geen enkele reden gegeven in hun memorie van grieven.
Kosten van de procedure bij de hof
4.5
De bezwaren die zijn te destilleren uit de memorie van grieven gaan niet op. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. Uit artikel 237 Rv volgt dan dat [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij dienen te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4.6
Het hof volgt [appellanten] niet in hun stelling dat zij door ING ‘in hoger beroep zijn gejaagd’. Het is ten eerste de eigen keuze van [appellanten] geweest om in hoger beroep te komen tegen de vonnissen van de rechtbank. Vervolgens hebben [appellanten] zelf de beslissing genomen om de zaak ook daadwerkelijk aan te brengen, eerst bij het gerechtshof Amsterdam en vervolgens bij dit hof om daar voort te procederen. Redengevend voor dit oordeel is verder het volgende.
4.7
De appeldagvaarding dateert van 8 oktober 2021, waarbij ING is gedagvaard op ruime termijn, namelijk tegen de zitting van 17 mei 2022. Al op 24 februari 2022 bericht ING aan de advocaat van [appellanten] dat ‘
inmiddels bekend is geworden dat alle door de toeslagenaffaire getroffen personen door de overheid worden gecompenseerd via de SBN’, waarbij zij vraagt of [appellanten] het hoger beroep willen laten doorgaan. De advocaat van [appellanten] antwoordt daarop: ‘
Wij kunnen toch afspreken wat er afgesproken is dat het bedrag van de 1e instantie de klanten kwijtgescholden is, dat er over en weer niets te vorderen is, de kosten dienen te worden gecompenseerd en dat de zaak bij het Hof doorgehaald kan worden, dat is pas een concreet gebaar.’ Op 9 maart 2022 stuurt de advocaat van [appellanten] een herinnering en op 14 maart 2022 reageert de incassogemachtigde van ING met de mededeling dat hij uit het vonnis van 14 juli 2022 afleidt dat er geen sprake is van een afspraak. Op dat moment heeft zich nog geen advocaat voor ING gesteld en zijn in het hoger beroep nog geen kosten door ING gemaakt. Omdat de dagvaarding door [appellanten] wordt aangebracht stelt zich op de rolzitting van 17 mei 2022 een advocaat voor ING en op dat moment wordt griffierecht aan ING in rekening gebracht. Op 26 juli 2022 krijgen [appellanten] dan bericht van SBN dat hun schuld aan ING zal worden ingelost. Op diezelfde datum verwijst het gerechtshof Amsterdam de zaak naar dit hof. Ondanks de brief van SBN brengen [appellanten] de zaak toch aan bij dit hof en nemen zij de memorie van grieven c.q. akte status quo, waarna ING zich genoodzaakt ziet een memorie van antwoord te nemen.
4.8
Uit de overgelegde correspondentie en de stellingen van partijen leidt het hof af dat bij ING, nadat zich voor haar een advocaat had gesteld, niet de bereidheid bestond om over te gaan tot compensatie van proceskosten, op dat moment nog slechts bestaande uit het betaalde griffierecht. Naar het oordeel van het hof stelt zij daarbij terecht dat het de keuze van [appellanten] was om in hoger beroep te gaan en om de dagvaarding, ondanks de mededeling namens ING op 24 februari 2022, toch aan te brengen op 17 mei 2022, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen om de roldatum van 17 mei 2022 voorbij te laten gaan en binnen twee weken een herstelexploot te laten uitbrengen [1] op een langere termijn, om de ontwikkelingen rond de afwikkeling van de toeslagenkwestie en de eventuele betaling van hun schulden door SBN te kunnen afwachten. Ondanks de brief van SBN van 26 juli 2022, waaruit volgt dat de schuld van [appellanten] aan ING zou worden afgelost, hebben [appellanten] er vervolgens toch voor gekozen om de zaak bij dit hof aan te brengen en om voort te procederen, waarmee de kosten van ING verder zijn opgelopen.
4.9
In deze omstandigheden is geen reden gelegen voor proceskostencompensatie of zelf een veroordeling van ING in de proceskosten, waarbij het hof overweegt dat van een schikking geen sprake is.
4.1
Het hof volgt [appellanten] evenmin in hun niet feitelijk onderbouwde stelling dat ING (van) de Nederlandse Staat is en dat de Nederlandse Staat, dus ING, [appellanten] door de toeslagenaffaire in de problemen en in de schulden heeft gebracht en verantwoordelijk is voor alle gevolgen daarvan, dus ook voor de (griffierecht) kosten aan de zijde van [appellanten] Uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellanten] zich borg hebben gesteld voor de schulden van hun (voormalige) vennootschappen tegenover de ING, terwijl gesteld noch gebleken is dat de toeslagenaffaire hierop van invloed is geweest.
De conclusie
4.11
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt daarmee niet. De vonnissen van de rechtbank zullen worden bekrachtigd.
4.12
Omdat [appellanten] in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten van ING in het hoger beroep veroordelen, bestaande uit € 2.135,- aan griffierecht en € 836,- aan salaris van de advocaat van ING. Omdat de feitelijke inzet van het hoger beroep de proceskosten zijn zal het hof uitgaan van tariefgroep I.
4.13
De (proceskosten)veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
29 april 2020 en van 14 juli 2021;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van ING in hoger beroep:
€ 2.135,- griffierecht,
€ 836,- salaris van de advocaat van ING (1 procespunten x appeltarief I);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, J.H. Kuiper en J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 september 2023.

Voetnoten

1.Artikel 125 lid 5, tweede volzin Rv. jo artikel 353 lid 1 Rv.