Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- het arrest van 14 september 2021
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 17 mei 2022
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
tussen de schuldenaar en zijn schuldeiser die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt”. Daarvan is echter geen sprake. De bank wist dat zij een vordering had op [appellant] , en tot welke hoogte, en tussen partijen is niet in geschil dat die vordering, zeker met de opzegging van het krediet en in ieder geval nadat bleek dat na de veiling op 19 oktober 2010 een restschuld overbleef, opeisbaar was. De bank gebruikt dit artikel om grond te geven aan haar stelling dat onder art. 3:321 lid 1 onder f BW ook moet worden begrepen dat de schuldenaar zich (opzettelijk) verborgen houdt voor (de incasso van) de schuld. Gezien het limitatieve karakter van het wetsartikel en de duidelijke tekst van de bepaling kan die opvatting niet voor juist worden gehouden. In het kader van de wederzijdse verplichtingen komt het hof hier later nog op terug.
Art. 3:37 lid 3 BW houdt, voor zover thans van belang, in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Het antwoord op de vraag wanneer kan worden gezegd dat een verklaring door de geadresseerde is ontvangen, wordt noch in de wettekst noch in de daarbij behorende toelichting gegeven. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel — behoudens andersluidend beding — worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van art. 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt. [1]