ECLI:NL:GHARL:2023:7739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
21-005829-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor mishandeling, bedreiging en smaadschrift met betrekking tot ex-partner en nieuwe partner

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor mishandeling van de nieuwe partner van haar ex-vriend, bedreiging van dezelfde partner en smaadschrift ten aanzien van haar ex-vriend. De mishandeling vond plaats op 19 juli 2017, waarbij de verdachte de aangeefster aan haar haren trok en met een tas tegen haar hoofd sloeg. De bedreiging was gericht op de aangeefster door het versturen van een rouwkaart met bedreigende teksten. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die haar eerder had vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de vervolging van de verdachte in een andere zaak. Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 40 uren. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waarbij de vorderingen tot schadevergoeding voor een deel zijn toegewezen en voor een deel zijn afgewezen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005829-18
Uitspraak d.d.: 14 september 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 16 oktober 2018 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-070329-18 en 16-107880-18, tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres 1] , [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 31 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • vernietiging van het vonnis van de politierechter;
  • niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte in de zaak met parketnummer 16-107880-18 ter zake van feit 3;
  • vrijspraak van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 2 primair tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 onder 1 en het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 (gevoegd) onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week met een proeftijd voor de duur van twee jaren en de bijzondere voorwaarde dat de verdachte op geen enkele wijze contact heeft met aangever [benadeelde 2] en aangeefster [benadeelde 1] , alsmede een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis;
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] (inzake parketnummer 16-070329-18 feit 1) tot een bedrag van € 300,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren;
  • integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (inzake parketnummer 16-107880-18 feit 1) voor een bedrag van
  • gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat het meer gevorderde aan reis- en parkeerkosten van € 136,11 wordt toegewezen als proceskosten.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en haar raadsman, mr. A.H. Staring, naar voren is gebracht.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter:
  • het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte in de zaak met parketnummer 16-107880-18 ter zake van feit 3;
  • de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 2 primair vrijgesproken;
  • de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 onder 1 en het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 (gevoegd) onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , alsmede een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1]
- de vordering tot schadevergoedingen van de benadeelde partij [benadeelde 1] (inzake parketnummer 16-107880-18 feit 1) integraal toegewezen voor een bedrag van
€ 350,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 500,- vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaard.

Omvang van het hoger beroep

De politierechter heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte in de zaak met parketnummer 16-107880-18 ter zake van feit 3. De verdachte heeft onbeperkt hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Aangezien de verdachte geen grieven tegen deze beslissing van de politierechter heeft opgegeven en hij ook overigens geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van appel tegen deze beslissing, zal het gerechtshof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de beslissing van de politierechter in de zaak met parketnummer 16-107880-18 ter zake van feit 3.
Het gerechtshof zal het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen – vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen – tenlastegelegd dat:
In de zaak met parketnummer 16-070329-18:
1.
zij op of omstreeks 19 juli 2017 te [plaats 1] [benadeelde 1] heeft mishandeld door haar - (met kracht) aan haar haren te trekken en/of - met een (gevulde) tas tegen het hoofd, althans tegen het lichaam te slaan;
In de zaak met parketnummer 16-107880-18 (gevoegd):
1.
zij op of omstreeks 7 april 2017 te [plaats 2] [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [benadeelde 1] een rouwkaart te sturen met daarin de tekst "tering teef, mijn kind slaan, vooruitlopend op de toekomst deze kaart", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2. primair:
zij in of omstreeks de periode van 10 mei 2016 tot en met 13 mei 2016 te [plaats 3] (telkens) opzettelijk de eer en/of goede naam van [benadeelde 2] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door meermalen mails te verzenden naar de werkgever van die [benadeelde 2] met daarin teksten waarin hij beschuldigd wordt van pedofilie en het misbruiken van zijn zus, terwijl verdachte wist dat dit ten laste gelegde feit in strijd met de waarheid was.
2. subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 10 mei 2016 tot en met 13 mei 2016 te [plaats 3] opzettelijk de eer en/of de goede naam van [benadeelde 2] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door meermalen mails te verzenden naar de werkgever van die [benadeelde 2] met daarin teksten waarin hij beschuldigd wordt van pedofilie en het misbruiken van zijn zus.
2. meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij in of omstreeks de periode van 10 mei 2016 tot en met 16 mei 2016 te [plaats 3] opzettelijk [benadeelde 2] in zijn tegenwoordigheid, schriftelijk, heeft beledigd door mails naar zijn werkgever te sturen en hem daarin te beschuldigen van pedofilie en het misbruiken van zijn zus.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 tenlastegelegde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, met de aanvulling dat ook de verklaring van [getuige] afgelegd tegenover de raadsheer-commissaris aan de bewijsmiddelen dient te worden toegevoegd. De verdachte komt geen beroep op noodweer toe omdat er geen sprake was van een noodweersituatie. De verdachte was de agressor en heeft [benadeelde 1] geslagen en aan haar haren getrokken. Het alternatieve scenario dat de verdachte [benadeelde 2] wilde bedanken en zij om die reden naar [benadeelde 2] en [benadeelde 1] toeging op het station in [plaats 4] , waarna zij geslagen werd door [benadeelde 2] en [benadeelde 1] , acht de advocaat-generaal gezien de verklaring van [getuige] waarin de verdachte als agressor wordt bestempeld, niet aannemelijk geworden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde wegens het ontbreken van opzet op het toebrengen van letsel. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld. De verdachte werd wederrechtelijk aangevallen omdat zij werd geslagen door [benadeelde 1] en aan haar haren werd getrokken door [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Het handelen van de verdachte was daarom geboden ter noodzakelijke verdediging van haar lijf.
Het oordeel van het gerechtshof
Het gerechtshof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. Hierbij neemt het gerechtshof de verklaringen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] als uitgangspunt. Deze verklaringen acht het gerechtshof aannemelijk nu deze worden ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige] , die het gerechtshof ziet als een betrouwbare en objectieve getuige. Het gerechtshof heeft gelet daarop geen redenen om aan de inhoud van de verklaringen van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] te twijfelen.
De verdachte is op 19 juli 2017, na afloop van een zitting in de rechtbank in [plaats 4] , [benadeelde 2] en [benadeelde 1] achternagelopen. Vervolgens is de verdachte in de stationshal van [plaats 4] plotseling aan de haren van [benadeelde 1] gaan trekken. [benadeelde 1] heeft zich daarna omgedraaid waarna zij zag dat de verdachte haar haren vasthad. Daarna heeft de verdachte met haar tas uitgehaald naar het hoofd van [benadeelde 1] . Zij voelde toen een hevige pijn aan haar achterhoofd. Volgens getuige [getuige] was de verdachte niet te stoppen in haar boosheid.
Het gerechtshof gaat er op basis van het voorhanden zijnde procesdossier van uit dat de verdachte aangeefster heeft geslagen met een tas. Dat de tas gevuld zou zijn, is onvoldoende vast komen te staan.
Opzet
Door de verdediging is betwist dat de verdachte opzet had op het toebrengen van letsel aan aangeefster [benadeelde 1] .
Voor een bewezenverklaring van mishandeling is (voorwaardelijk) opzet op lichaamspijn of letsel vereist. In de onderhavige zaak heeft de verdachte ontkend pijn of letsel te willen veroorzaken bij aangeefster.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is evenwel aanwezig indien de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Gelet op de hierboven omschreven feiten en omstandigheden komt het gerechtshof tot het oordeel dat de aanmerkelijke kans op het toebrengen van pijn en/of letsel aanwezig was. Door aan aangeefsters haren te trekken en met een tas tegen het hoofd te slaan, wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans op het toebrengen van lichaamspijn en/of letsel in het leven geroepen. Het handelen van de verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op toebrengen van lichaamspijn en/of letsel bij het slachtoffer, dat het naar het oordeel van het gerechtshof niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Noodweer
Subsidiair heeft de verdediging een beroep gedaan op noodweer. Het gerechtshof heeft de bovenstaande feiten beoordeeld aan de hand van hetgeen de Hoge Raad in zijn zogenoemde noodweerarrest [1] heeft overwogen.
Voor noodweer is vereist dat sprake is van verdediging die is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het gerechtshof overweegt dat op basis van de verklaringen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [getuige] niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een noodweersituatie heeft gehandeld. Uit deze verklaringen volgt dat het initiatief tot het geweld uitging van de verdachte. Zij heeft vanuit het niets [benadeelde 1] aan de haren getrokken en heeft haar geslagen met een tas. Er was derhalve geen sprake van een verdedigingswaardige situatie waartegen de verdachte zich rechtens mocht verweren.
Het gerechtshof verwerpt op grond van het bovenstaande de door de verdediging gevoerde bewijsverweren en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangeefster [benadeelde 1] heeft mishandeld.
Overweging met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 tenlastegelegde
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde bedreiging. De rouwkaart is door de verdachte geschreven en [benadeelde 1] heeft deze onder ogen gekregen. Uit de communicatie tussen de verdachte en [benadeelde 2] , waarin de verdachte aangaf dat haar auto voor de deur van de woning van [benadeelde 1] stond en vroeg om [benadeelde 1] naar buiten te sturen, kan worden afgeleid dat de verdachte ter plaatse is geweest. Er is geen enkel aanknopingspunt in het dossier aanwezig dat iemand anders dan de verdachte verantwoordelijk is voor de bedreiging van [benadeelde 1] .
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman primair aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een bedreiging met de dood. Volgens de raadsman is de tekst
"tering teef, mijn kind slaan, vooruitlopend op de toekomst deze kaart",geschreven op een rouwkaart, niet aangenaam om te ontvangen maar levert dit geen bedreiging in de zin van de wet op. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de verdachte weliswaar de rouwkaart heeft geschreven, maar dat zij deze niet heeft afgegeven of laten bezorgen bij aangeefster. Zij kan daarvoor dan ook niet verantwoordelijk gehouden worden.
Het oordeel van het gerechtshof
Het gerechtshof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Aangeefster [benadeelde 1] heeft aangifte gedaan van bedreiging, die op 7 april 2017 heeft plaatsgevonden. Zij heeft een brief gekregen met de adressering: "HOERTJE [benadeelde 1] OF SLETJE [naam] , [adresgegevens] . Op de achterzijde stond de tekst: "PEDO CLOWN [benadeelde 2] ". [benadeelde 2] is de ex-partner van de verdachte waarmee [benadeelde 1] thans een relatie heeft. In de enveloppe zat een rouwkaart, met aan de voorkant de tekst: "Met oprechte deelneming". In de binnenkant van de kaart stond een afbeelding van een vuurtoren en een wolkenpartij en bij de afbeelding stond de tekst: "TERING TEEF, MIJN KIND SLAAN VOORUITLOPEND OP DE TOEKOMST DEZE KAART".
Kort nadat [benadeelde 1] de kaart had gelezen kwam [benadeelde 2] bij haar thuis. [benadeelde 2] vertelde dat hij op 7 april 2017 een e-mail had gekregen van de verdachte, waarin stond dat de auto van [benadeelde 1] voor de deur stond in [plaats 2] . Uit deze e-mail maakte [benadeelde 2] op dat de verdachte op dat moment bij [benadeelde 1] voor de deur stond. Vervolgens is [benadeelde 2] vanaf zijn werk naar de woning van [benadeelde 1] gereden en vertelde zij hem dat zij een rouwkaart had gekregen. Toen [benadeelde 2] de rouwkaart zag, herkende hij het handschrift op de enveloppe en de kaart als zijnde het handschrift van de verdachte. [benadeelde 2] zag dat er geen postzegel op de enveloppe zat en doordat hij de e-mail van de verdachte had gekregen, maakte hij daaruit op dat de verdachte deze zelf bij [benadeelde 1] heeft afgeleverd. Omdat [benadeelde 2] 14 jaar een relatie met de verdachte heeft gehad, herkende hij haar handschrift meteen. [benadeelde 2] wist daardoor zeker dat de kaart van de verdachte afkomstig was.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte bekend de rouwkaart en enveloppe te hebben geschreven.
Het gerechtshof overweegt als volgt.
Het gerechtshof stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen en/of zwaar lichamelijk letsel zou bekomen en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Het gerechtshof is van oordeel dat gelet op de context waarin de verdachte de rouwkaart heeft geschreven en deze kaart tot [benadeelde 1] is gekomen, alsmede de aard van de tenlastegelegde uitlatingen van de verdachte, in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht opleveren. Het gerechtshof slaat daarbij acht op de omstandigheid dat de verdachte als ex-partner van [benadeelde 2] in voortdurende onmin leefde met [benadeelde 2] en diens nieuwe partner aangeefster [benadeelde 1] , waarbij zowel [benadeelde 2] als [benadeelde 1] het moesten ontgelden. In deze context leveren de bewoordingen zoals gebruikt door de verdachte en het feit dat het een rouwkaart betrof naar het oordeel van het gerechtshof een strafbare bedreiging op. Het gerechtshof betrekt daarbij dat uit de mailwisseling die de verdachte met [benadeelde 2] had, kan worden afgeleid dat de verdachte die dag voor de woning van aangeefster stond, hetgeen bijdraagt aan het bedreigende karakter van de situatie.
Het scenario van de verdachte dat zij de kaart niet heeft bezorgd bij aangeefster of heeft laten bezorgen bij aangeefster en dat een ander dat dan wel gedaan moet hebben, vindt naar het oordeel van het gerechtshof geen enkele steun in het dossier. Het gerechtshof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging door het versturen van een rouwkaart.
Vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde
Het gerechtshof zal de verdachte vrijspreken van het onder 2 primair tenlastegelegde (kort gezegd: laster), omdat het gerechtshof niet bewezen acht dat de verdachte wist dat de tenlastegelegde mededelingen in strijd met de waarheid waren.
Partiële vrijspraak met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde
Het gerechtshof overweegt dat de verdachte de smadelijke uitlatingen die betrekking hebben op het tenlastegelegde onderdeel ‘het beschuldigen van het misbruiken van zijn zus’ heeft gemaild naar het zakelijke e-mailadres van [benadeelde 2] zelf en dat daarmee niet bewezen kan worden dat de verdachte de bedoeling heeft gehad om dat deel van het tenlastegelegde bekend te maken aan een bredere kring van willekeurig derden. Het gerechtshof zal de verdachte ten aanzien van dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, voor zover dat betreft de eerste twee e-mails de verdachte die naar het algemene zakelijke e-mailadres van het bedrijf waar [benadeelde 2] werkzaam is, zijn verstuurd en waarin [benadeelde 2] wordt beschuldigd van pedofilie. Volgens de advocaat-generaal is daarmee voldaan aan het bestanddeel ‘ruchtbaarheid geven’.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het subsidiair onder 2 tenlastegelegde bepleit. De verdachte ontkent de beschuldigingen per e-mail te hebben verstuurd. Mogelijk heeft een kennis of collega de e-mails door gebruik te maken van verdachtes e-mailadres verzonden aan [benadeelde 2] .
Het oordeel van het gerechtshof
Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is onder meer vereist dat sprake is van tenlastelegging van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr. Daarvan is sprake, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van een ander aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het "feit" niet het gedrag van die ander betreft, maar een eigenschap die hem wordt toegedicht en evenmin, als het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en derhalve niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van een bepaalde persoon.
Het gerechtshof stelt op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 10 mei 2016, om 12:41 uur, is er vanaf het e-mailadres van de verdachte een e-mail gestuurd aan ‘ [e-mail adres] ’. In de kopregel stond bij de naam: ‘Pedofiel [benadeelde 2] ’. In het e-mailbericht werd aan [benadeelde 2] gevraagd of hij eindelijk zijn draai heeft gevonden na jarenlang seksueel te zijn misbruikt door zijn moeder. Daarnaast werd medegedeeld dat god de kleine vriendinnen van zijn dochter moet behouden voor zijn perverse gedrag.
Vervolgens is op 10 mei 2016, om 12:57 uur wederom een e-mail verstuurd door de verdachte aan ‘ [e-mail adres] ’. In de kopregel stond bij de naam: ‘Homo/pedofiel [benadeelde 2] ’. In het betreffende e-mailbericht werd onder het kopje ‘Vraag’ een link gestuurd van een nieuwsbericht van de website [website] over een bouwvakker die een pedofielenclub had opgericht. Vervolgens begon het e-mailbericht met de naam van aangever, gevolgd door de mededeling dat [benadeelde 2] naam met telefoonnummer, geboortedatum, ID-nummer in de administratie van de club komt te staan.
Het gerechtshof overweegt als volgt.
Het gerechtshof gaat er – net als de politierechter – van uit en acht bewezen dat het e-mailadres waarmee de e-mails zijn verzonden in beheer zijn van de verdachte, alsmede dat de geschreven berichten door de verdachte zijn verstuurd. De verklaring van de verdachte dat een ander de e-mailberichten moet hebben verzonden, vindt geen enkele steun in het procesdossier.
Het gerechtshof is van oordeel dat de door de verdachte gedane beschuldiging dat [benadeelde 2] zich bezighoudt met pedofilie is toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van [benadeelde 2] . Gelet op de context van de eerste e-mail dat de vriendinnen van de dochter van [benadeelde 2] dienen te worden behouden voor pervers gedrag van [benadeelde 2] , in combinatie met de, kort in de tijd, opvolgende e-mail waarin de suggestie wordt gewekt dat [benadeelde 2] lid zou zijn van een pedofielenclub, maakt naar het oordeel van het gerechtshof dat daarmee wordt voldaan aan het vereiste bestanddeel "telastlegging van een bepaald feit".
De verdachte heeft haar e-mails naar het algemene e-mailadres van de werkgever van [benadeelde 2] verstuurd, zodat een bredere kring van willekeurige derden kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de berichten, waaronder de collega’s van [benadeelde 2] . Het gerechtshof overweegt dat daarmee is voldaan het bestanddeel ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’.
Aldus verwerpt het gerechtshof de bewijsverweren van de verdediging en komt tot een bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde smaadschrift.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 en in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
In de zaak met parketnummer 16-070329-18:
1.
zij op 19 juli 2017 te [plaats 4] [benadeelde 1] heeft mishandeld door haar aan haar haren te trekken en met een tas tegen het hoofd te slaan.
In de zaak met parketnummer 16-107880-18 (gevoegd):
1.
zij op 7 april 2017 te [plaats 2] [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [benadeelde 1] een rouwkaart te sturen met daarin de tekst "tering teef, mijn kind slaan, vooruitlopend op de toekomst deze kaart".
2.
subsidiair
zij op 10 mei 2016 te [plaats 3] opzettelijk de goede naam van [benadeelde 2] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door meermalen mails te verzenden naar de werkgever van die [benadeelde 2] met daarin teksten waarin hij beschuldigd wordt van pedofilie.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
smaadschrift

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van de nieuwe partner van haar ex-vriend, aan bedreiging van dezelfde nieuwe partner, door haar een rouwkaart te versturen met bedreigende berichten en aan smaadschrift, door haar ex-vriend op het e-mailadres van zijn werk te beschuldigen van pedofilie. Het handelen van verdachte heeft ervoor gezorgd dat haar ex-vriend en zijn nieuwe partner zich op verschillende momenten onveilig en angstig hebben gevoeld.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 maart 2023, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk door een strafrechter is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit;
  • de inhoud van het reclasseringsrapport van 28 september 2018, waarin de reclassering een omschrijving geeft van de huidige leefomstandigheden van verdachte en zich onthoudt van het geven van een advies.
Voorts heeft het gerechtshof acht geslagen op het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. De verdachte heeft op 26 oktober 2018 hoger beroep ingesteld.
Het arrest van het gerechtshof wordt uitgesproken op 14 september 2023. Het gerechtshof stelt vast dat er sprake is van ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM van in totaal ruim 34 maanden. Het gerechtshof zal vanwege de ernstige termijnoverschrijding niet volstaan met enkele de constatering van het verzuim.
Het gerechtshof acht in beginsel de door de politierechter opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 40 uren, passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, zal het gerechtshof een geheel voorwaardelijke straf opleggen en acht enkel de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Anders dan door de advocaat-generaal gevorderd, acht het gerechtshof de oplegging van een contactverbod in de vorm van een bijzondere voorwaarde niet noodzakelijk. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken van het (zoeken van) contact met [benadeelde 2] en/of [benadeelde 1] in de afgelopen periode.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (ter zake van mishandeling)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 685,60. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 300,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 150,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 april 2017. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het gerechtshof maakt ten aanzien van de immateriële schade gebruik van zijn schattingsbevoegdheid. Het gerechtshof schat de immateriële schade op een bedrag van
€ 150,-. De vordering zal voor het overige zal worden afgewezen.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade is het gerechtshof van oordeel dat er onvoldoende causaal-verband bestaat tussen de gevorderde materiële schadeposten en het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij kan daarom ten aanzien van het materiële deel in haar vordering niet worden ontvangen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (ter zake van de bedreiging)

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 350,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep, na aanvulling van de vordering met een bedrag van € 136,11 (bestaande uit € 81,63 aan parkeerkosten en € 54,48 aan verlofuren) gevoegd voor een bedrag van € 486,11.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 100,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 april 2017. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het gerechtshof maakt ten aanzien van de immateriële schade gebruik van zijn schattingsbevoegdheid. Het gerechtshof schat de immateriële schade op een bedrag van
€ 100,-. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
Reis- en parkeerkosten
De vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de reis- en parkeerkosten komen slechts voor toewijzing in aanmerking, voor zover de benadeelde partij die schade als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde heeft geleden.
De gevorderde reis- en parkeerkosten in verband met het bijwonen van de zitting van het gerechtshof kunnen niet worden aangemerkt als schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Het zijn geen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96, tweede lid, onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Voor vergoeding van die kosten biedt het BW noch enige andere relevante regeling een wettelijke grondslag. Die kosten zijn in de gegeven omstandigheden evenmin aan te merken als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
De vordering zal voor dat deel zal worden afgewezen.
Verlofuren
De benadeelde partij heeft ter zitting in hoger beroep de vordering tot vergoeding aangevuld met materiële schade bestaande uit verlofuren. Op grond van artikel 421, derde lid eerste volzin, Sv kan, voor zover de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, de benadeelde partij zich in hoger beroep slechts voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering. De in deze wetsbepaling opgenomen beperking moet volgens de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BP1279) aldus worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die zij in eerste aanleg niet heeft opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen. De benadeelde partij is voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk.
Om te bevorderen dat de toegewezen schade door verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 650,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep, na aanvulling van de vordering met een bedrag van € 136,11 (bestaande uit € 81,63 aan parkeerkosten en € 54,48 aan verlofuren) gevoegd voor een bedrag van € 786,11.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 2 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 250,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het gerechtshof maakt ten aanzien van de immateriële schade gebruik van zijn schattingsbevoegdheid. Het gerechtshof schat de immateriële schade op een bedrag van
€ 250,-. daarbij rekening houdend met de partiële vrijspraak ter zake van een deel van het tenlastegelegde. Het gerechtshof zal het meer gevorderde aan immateriële schade afwijzen.
Reis- en parkeerkosten
Het gerechtshof wijst de aanvullend in hoger beroep gevorderde reis- en parkeerkosten af, onder verwijzing naar hetgeen hierover bij de benadeelde partij [benadeelde 1] is overwogen. Ten aanzien van de aanvullend gevorderde proceskosten wordt de vordering afgewezen, ten aanzien van de in hoger beroep gevorderde verlofuren zal de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Om te bevorderen dat de toegewezen schade door verdachte wordt vergoed, zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 261, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het gerechtshof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing tot niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte, in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 en in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 en in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 juli 2017.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot immateriële schadevergoeding voor het overige af.
Verklaart de aanvullende vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van verlofuren niet-ontvankelijk.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-070329-18 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 april 2017.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 2 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verklaart de aanvullende vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van verlofuren niet-ontvankelijk.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-107880-18 onder 2 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 mei 2016.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.A.G. van Essen, griffier,
en op 14 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.