ECLI:NL:GHARL:2023:7372

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
4 september 2023
Zaaknummer
21-000667-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door steken met mes; verwerping noodweer(exces) verweren; gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2000, is veroordeeld voor doodslag en mishandeling. De zaak betreft een steekincident op 29 november 2020, waarbij de verdachte het slachtoffer, met wie hij eerder bevriend was, met een mes in de borst heeft gestoken, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd, met terbeschikkingstelling (TBS) en verpleging van overheidswege. In hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft de verweren van de verdachte verworpen en de eerdere uitspraak bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar en TBS met dwangverpleging. Tevens is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij van € 28.523,63, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000667-22
Uitspraak d.d.: 5 september 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 8 februari 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-305861-20 en 16-280905-20, tegen
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 2000,
thans verblijvende in [PI 1] , [afdeling] te [plaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis eerste aanleg, met uitzondering van het door de rechtbank gegeven advies aan de Minister om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen na het uitzitten van één derde van de opgelegde gevangenisstraf. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. Y.H.G. van der Hut, en hetgeen door mr. K. Gogdas namens de benadeelde partij naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 februari 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van doodslag (16-305861-20) en mishandeling (16-280905-20)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorlopige hechtenis en heeft gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en heeft bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
De rechtbank heeft de Minister ex art 37b, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht dringend geadviseerd om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen na het uitzitten van één derde van de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van € 28.523,63 en de benadeelde partij ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 16-305861-20:
hij op of omstreeks 29 november 2020 te [pleegplaats 1] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk (en al dan niet met voorbedachte rade) van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval het bovenlichaam, te steken.
Zaak met parketnummer 16-280905-20 (gevoegd):
hij op of omstreeks 31 oktober 2020 te [pleegplaats 2] , [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen met kracht in het gezicht, althans het hoofd, te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een drievoudige kaakfractuur, een zenuwbeschadiging, een gebroken neus en/of een zware hersenschudding ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging en partiële vrijspraak
Feit 1: Doodslag
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof bekend dat hij [slachtoffer 1] op 29 november 2020 met een mes in de borststreek heeft gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden. Anders dan bij de rechtbank, heeft hij geen verweer gevoerd tegen het door de rechtbank bewezenverklaarde (voorwaardelijke) opzet op de dood van [slachtoffer 1] .
De rechtbank heeft ten aanzien van het bewijs het onderstaande overwogen. Het hof is van oordeel dat de afwegingen van de rechtbank juist zijn en neemt deze over:
“Van opzet op een bepaald gevolg in juridische zin kan evenwel sprake zijn indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
De geweldshandeling van verdachte – het op korte afstand maken van een steekbeweging met een vleesmes met een lemmet van ongeveer 20 centimeter, in de richting van het bovenlichaam van het zittende slachtoffer – levert naar het oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bij het slachtoffer op. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam kwetsbare en vitale onderdelen van het lichaam bevinden. Daarbij komt dat het slachtoffer zich op het moment van steken bevond op de bijrijdersstoel van een auto waardoor hij weinig bewegingsruimte had, niet kon wegkomen en zich moeilijk kon verweren. Verdachte heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij door zijn handelen het slachtoffer dodelijk zou verwonden.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, zodat verdachte van dit onderdeel vrijgesproken zal worden.”
Feit 2: Mishandeling
Ook heeft verdachte bekend dat hij [slachtoffer 2] op 31 oktober 2020 heeft geslagen. In het dossier bevindt zich onvoldoende specifiek bewijs om te kunnen vaststellen of sprake is van zwaar lichamelijk letsel zoals ten laste is gelegd. Hoewel helder is dat slachtoffer [slachtoffer 2] vooral in zijn gelaat gewond is geraakt zal het hof, met de rechtbank, verdachte bij gebrek aan specifiek bewijs daarvan vrijspreken van het onderdeel van de tenlastelegging dat de mishandeling van [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 en in de zaak met parketnummer 16-280905-20 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
(zaak met parketnummer 16-305861-20)
hij op 29 november 2020 te [pleegplaats 1] , [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] met een mes in de borst te steken.
(zaak met parketnummer 16-280905-20)
hij op 31 oktober 2020 te [pleegplaats 2] , [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen met kracht in het gezicht te stompen
,terwijl het feit een drievoudige kaakfractuur, een zenuwbeschadiging, een gebroken neus en een zware hersenschudding ten gevolge heeft gehad
.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat er sprake was van (putatief) noodweer dan wel (tardief) noodweerexces en hij om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Door zijn eerdere confrontatie met het latere slachtoffer [slachtoffer 1] in [pleegplaats 2] , waarbij verdachte [slachtoffer 1] een mes getoond heeft, het feit dat [slachtoffer 1] bij het station [pleegplaats 1] onverwachts op hem af rende met een, zo veronderstelt verdachte, vuurwapen in zijn hand en het plotselinge terugrijden van [slachtoffer 1] in de richting van verdachte, was sprake van noodweer en verkeerde verdachte op verschillende momenten in de (gerechtvaardigde) veronderstelling dat hij zich moest verdedigen tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] . Subsidiair was sprake van (tardief) noodweerexces.
De advocaat-generaal meent, kort samengevat, dat ten tijde van het toebrengen van het fatale letsel geen sprake was van enige vorm van noodweer(exces).
Juridisch kader
Art. 41 Sr luidt:
1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is (dus) vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Deze verdediging mag daarbij de grenzen van de subsidiariteit en proportionaliteit niet overschrijden.
Er kan sprake zijn van noodweerexces bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. In dat geval is aan alle vereisten voor noodweer voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan verontschuldigbaar zijn indien de gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. In dat geval moet aannemelijk zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Van putatief noodweer kan sprake zijn indien verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich
moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het
dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. [1]
Feiten en omstandigheden
Het hof heeft bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden de toetsingsmaatstaf in aanmerking genomen die de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2022 nader heeft omschreven:
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich 'buiten redelijke twijfel' hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg. [2]
Bij de beoordeling of sprake was van enige vorm van noodweer(exces) gaat het hof uit van de navolgende aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die op een aantal punten afwijken van hoe de raadsvrouw van verdachte de feiten in haar pleidooi heeft gepresenteerd en geduid. Het hof merkt hierbij ook op dat verdachte over de feiten in de loop van de procedure niet steeds consistent heeft verklaard. Nadat verdachte aanvankelijk lange tijd heeft gezwegen, heeft verdachte bij de politie, de rechtbank en het hof verklaringen afgelegd die op onderdelen niet overeenkomen. Het hof zal in die gevallen zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij ander bewijs dan de verklaringen van verdachte, indien dat voorhanden is.
Gebeurtenissen in de avond van 29 november 2020
In de avond van 29 november 2020 maken verdachte en zijn (voormalige) vriend [slachtoffer 1] een afspraak om elkaar in [pleegplaats 2] te treffen. [slachtoffer 1] had enige tijd daarvoor een jas van verdachte geleend en verdachte wil die terug. Nadat beiden elkaar enige tijd gezocht hebben, ontmoeten ze elkaar. Verdachte voelt zich aan het lijntje gehouden door [slachtoffer 1] en probeert hem een tik tegen het hoofd te geven, waarop een worsteling tussen beiden ontstaat. Direct na de worsteling pakt en toont verdachte [slachtoffer 1] een mes dat hij aan de rechterkant van zijn heup in zijn broek bewaart. [slachtoffer 1] rent daarop weg. Verdachte gaat vervolgens samen met getuige [getuige 1] naar het station van [pleegplaats 2] waar ze zijn vriendin en getuige [getuige 2] treffen en samen reizen ze met de trein naar [pleegplaats 1] om aldaar op zijn toenmalige verblijfplaats te overnachten. In [pleegplaats 1] aangekomen verlaten ze het station aan de zijde alwaar de rechtbank tegenover het station is gevestigd.
Terwijl verdachte en [getuige 2] staand aan die zijde van het station [pleegplaats 1] met elkaar in gesprek zijn, rent [slachtoffer 1] vanaf de overzijde van de weg op verdachte en [getuige 2] af. Zichtbaar is op camerabeelden dat [slachtoffer 1] daarbij aanvankelijk in zijn rechterhand, al rennend ook voor zich houdend, iets meevoert dat een beige kleur heeft. Niet exact te zien is wat [slachtoffer 1] meevoert. [slachtoffer 1] rent met grote snelheid, waarbij hij zijn armen beweegt. Hij houdt – zo stelt het hof op basis van de camerabeelden vast - zijn armen daarbij op geen enkel moment gestrekt en uit de camerabeelden blijkt niet dat hij een afdruk-/schietbeweging maakt.
Er vindt evenmin lijfelijk contact tussen [slachtoffer 1] en verdachte plaats en [slachtoffer 1] begeeft zich, nadat hij verdachte tot op een of twee meter is genaderd, vrijwel direct achterwaarts en rent weg. Verdachte heeft verklaard [slachtoffer 1] meteen te hebben herkend. Op camerabeelden is zichtbaar (en verdachte verklaarde dat zelf ook ter terechtzitting van het hof) dat verdachte zijn in zijn broek meegevoerde mes tevoorschijn haalt en [slachtoffer 1] achternarent en probeert hem onderuit te halen door naar hem te trappen. [slachtoffer 1] rent terug, de straat over, vlucht vervolgens in een door getuige [getuige 3] bestuurde auto. Verdachte geeft nog een klap op de auto terwijl de auto - op camerabeelden kort zichtbaar - snel wegrijdt vanaf een parkeerstrook voor de rechtbank.
Nadat de auto is weggereden, wandelt verdachte vanaf die locatie, derhalve aan de overzijde van de weg voor het station, over de stoep voor de rechtbank, terwijl hij, aldus zijn eigen verklaring ter terechtzitting van het hof en blijkens de beelden, zijn mes opbergt. Hij vervolgt zichtbaar rustig lopend zijn weg in de richting van de oversteekplaats. Over die situatie heeft verdachte ter terechtzitting van het hof verklaard dat het gevaar weg was. Bij de rechtbank verklaart verdachte: “Toen ik ze zag wegrijden was ik opgelucht en kon ik weer rustig tot mijzelf komen”. Bij de politie verklaart verdacht daarover: “Oké cool, is nu gewoon rust ik kan nu gewoon mijn kant op” en “Oké, is goed. Ze zijn nou weg dan kan ik een beetje op adem komen". Ter hoogte van de oversteekplaats gekomen, loopt verdachte de weg overstekend terug richting de stationshal. In de middenberm van de weg gekomen kijkt hij naar rechts in de richting van de aldaar verderop liggende rotonde, in welke richting de auto met [slachtoffer 1] als bijrijder is gereden. Op dat moment komt de auto waarin [slachtoffer 1] zich bevindt terugrijden. De auto, die voor verdachte kenbaar bestuurd wordt door de verdachte bekende [getuige 3] , heeft kort daarvoor de rotonde linksom (tegen het verkeer in) genomen en rijdt terug in de richting van het station. Nadat hij al overstekend net de overkant van de weg (zijde stationshal) bereikt, loopt hij alsnog over de rijbaan in de richting van deze auto. Hij maakt daarbij al lopend wijzende gebaren naar de auto en roept boze woorden, zoiets als “klootzak”, aldus verdachte ter terechtzitting van het hof. Getuige [getuige 4] , een willekeurige getuige, verklaart over deze situatie bij de politie dat verdachte gewoon op die auto afging. Getuige [getuige 3] verklaart hierover dat verdachte midden op de weg stond, dat het een eenbaansweg was en hij er moeilijk omheen kon. Getuige [getuige 3] zegt te zijn gestopt en stil te hebben gestaan op misschien 1 of 2 meter voor verdachte. Verdachte stond voor getuige [getuige 3] en liep naar de passagierskant toe. Over het moment waarop verdachte voor de door getuige [getuige 3] bestuurde auto stond, verklaart verdachte zelf - samengevat - dat hij [getuige 3] wilde dwingen te stoppen en dat hij er daarbij van uitging dat [getuige 3] hem niet zou aanrijden en dat [slachtoffer 1] hem niet door het raam zou neerschieten. Het hof stelt aldus vast dat de auto stopt omdat verdachte midden op de weg voor de auto staat.
Verdachte loopt vervolgens naar het passagiersportier, pakt het door hem meegevoerde mes opnieuw, staat naast de auto, trekt het portier open en maakt een stekende beweging in de richting van de borstkas van [slachtoffer 1] . Het mes betreft aldus de politiebeschrijving een mes met een heft van 13 cm en een lemmet van circa 20 centimeter. Verdachte benoemt het mes als een koksmes dan wel een vleesmes. Verdachte heeft over het steken verklaard dat hij [slachtoffer 1] enkel licht wilde verwonden en zeker niet wilde doden. Op grond van de beschrijving van zowel getuige [getuige 3] als verdachte staat niet ter discussie dat [slachtoffer 1] direct voorafgaand aan het steken door verdachte zittend op de passagiersstoel nog probeerde de deur dicht te trekken, achteruit deinsde en met een van zijn handen een beschermende/afwerende beweging maakte. [getuige 3] verklaart dat [slachtoffer 1] toen al half over hem heen hing. Verdachte verklaart dat [slachtoffer 1] net daarvoor overeind kwam, dat verdachte geen wapen bij hem zag en dat [slachtoffer 1] schrok.
Verdachte stak vervolgens en raakte [slachtoffer 1] met het mes in ieder geval in zijn borstkas, waardoor een steekkanaal van circa 13 centimeter ontstaat, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] niet veel later in de nacht overlijdt.

Beoordeling van de verweren

Noodweer
De raadsvrouw van verdachte heeft allereerst aangevoerd dat ofwel sprake was van een doorlopende noodweersituatie, dan wel van twee momenten van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer 1] . Verdachte heeft aan zijn verweer onder meer ten grondslag gelegd dat [slachtoffer 1] met gestrekte arm een schiet/afdrukbeweging maakt in de richting van verdachte.
Het hof volgt het laatste onderdeel van dit verweer niet, omdat het feitelijke grondslag mist. Het hof acht dat onderdeel niet aannemelijk geworden.
De rechtbank heeft over de al dan niet aanwezigheid van een vuurwapen het navolgende overwogen:
“De mogelijkheid van een vuurwapen.
Volgens verdachte had het slachtoffer in zijn hand met het beige tasje een vuurwapen vast. Volgens verdachte liep het slachtoffer met gestrekte arm op hem af en maakte hij een schietbeweging, en had hij daarbij geluk dat het vuurwapen niet afging. Dit volgt echter niet uit de camerabeelden. Op de camerabeelden is wel te zien dat het slachtoffer op verdachte is afgerend, zoals hierboven beschreven.
Er is geen vuurwapen aangetroffen in de omgeving van het station en er zijn geen aanwijzingen dat het slachtoffer die avond de beschikking heeft gehad over een vuurwapen.
[getuige 3] , de bestuurder van de auto waarin het slachtoffer zat, is weggereden en heeft enkele minuten later de auto geparkeerd bij een school en de politie en ambulance gebeld. Hij zag een papieren (‘Thuisbezorgd’) tasje tussen de benen van slachtoffer, zag daar messen in en heeft die messen weggegooid in een put. Dit is op camerabeelden te zien. Het tasje heeft hij in elkaar gefrommeld en weggegooid. Die messen zijn nadien door de politie gevonden. Ook het papieren tasje is gevonden. Er is geen vuurwapen gevonden, hoewel de politie daar wel naar heeft gezocht.
Niet valt in te zien, gelet op deze feiten en omstandigheden, waarop verdachte zich toch kon baseren dat het slachtoffer een vuurwapen bij zich had. Dat het slachtoffer een Whatsapp profielfoto heeft gehad waarop hij poseert met een vuurwapen in zijn broeksband is hiervoor niet toereikend. De foto is bijna een jaar voor het tenlastegelegde gemaakt, en verdachte heeft niet aangegeven dat hij ten tijde van het tenlastegelegde bekend was met die profielfoto.
Dat [getuige 2] en [getuige 1] vergelijkbaar verklaren als verdachte over een vuurwapen werpt evenmin een ander licht op de gebeurtenissen. Opvallend is dat zij alle drie verklaren over de gestrekte arm en de schietbeweging van het slachtoffer, terwijl op de camerabeelden te zien is dat hij zijn arm laag en gebogen houdt. Bovendien stond [getuige 1] afzijdig en omgedraaid om zijn fiets te pakken en is niet duidelijk hoe hij toch alles heeft kunnen waarnemen. Volgens de verklaringen van [getuige 2] en verdachte, zijn [getuige 2] en [getuige 1] na afloop van het steekincident samen met verdachte naar de woning van [getuige 1] gegaan en hebben zij daar met elkaar over de situatie gesproken, waarbij zij hebben ingevuld dat het slachtoffer een wapen heeft gehad. Hun getuigenverklaringen worden dan ook onvoldoende betrouwbaar geacht.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het onvoldoende aannemelijk is dat het slachtoffer de betreffende avond een vuurwapen bij zich had. Hiervoor biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten.”
Het hof verenigt zich met deze overwegingen, waarbij het hof met de raadsvrouw vaststelt dat beide getuigen niet uit zichzelf benoemd hebben dat verdachte zijn arm gestrekt zou hebben gehouden. Dit maakt echter niet dat kan worden afgegaan op hetgeen deze getuigen verklaren over dit gebeuren. Het hof zal hieronder daar verder op ingaan.
In aanvulling op het bovenstaande overweegt het hof naar aanleiding van het verweer in hoger beroep dat hetgeen verdachte feitelijk ten grondslag legt aan zijn verweer, te weten dat hij bedreigd werd met een vuurwapen, het hof evenmin volgt. Noch in de (omgeving van de) auto noch in de omgeving van het station is een vuurwapen gevonden (terwijl daar wel naar is gezocht) en uit de beschikbare beelden blijkt niet dat [slachtoffer 1] een vuurwapen in zijn hand had. Verdachte heeft ook in hoger beroep verklaard dat hij op geen enkel moment daadwerkelijk een vuurwapen bij [slachtoffer 1] heeft gezien. Ook niet nadat de auto waarin [slachtoffer 1] vanaf de rotonde, na het maken van een u-bocht tegen het verkeer in, terug kwam rijden. Het hof kent met de rechtbank geen waarde toe aan de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] op het punt dat zij wel een vuurwapen zouden hebben gezien. [getuige 2] stond bij de eerste confrontatie voor het station [pleegplaats 1] zichtbaar het grootste deel van de gebeurtenis met haar rug naar [slachtoffer 1] toe en heeft nauwelijks waarnemingen kunnen doen. Bij de politie heeft zij, zoals de rechtbank al overwoog, verklaard dat zij (daarmee doelt zij op haarzelf, verdachte en getuige [getuige 1] ) niet te hebben gezien dat het een wapen was, maar dat dat door hen zo ingevuld is. Getuige [getuige 1] was eerder al bij verdachte en [getuige 2] vandaan gelopen in de richting van de fietsenstalling en heeft aldus de camerabeelden vanaf relatief grotere afstand gedurende maximaal drie seconden al lopend achterom in de richting van verdachte en [slachtoffer 1] gekeken, waarna hij zich weer omdraaide en zijn weg vervolgde alsof er niets was gebeurd. In de verklaring bij de rechter-commissaris is [getuige 1] niet goed in staat om feitelijk te omschrijven wat hij heeft gezien. Getuige bestuurder [getuige 3] heeft tenslotte verklaard in de auto bij [slachtoffer 1] in het geheel geen vuurwapen te hebben gezien. Conclusie van het hof is dat er geen aanwijzingen zijn dat [slachtoffer 1] die avond over een vuurwapen beschikte.
Noodweersituatie
Anders dan de raadsvrouw en verdachte hebben aangegeven, gaat het hof, met de rechtbank, derhalve niet uit van de door verdachte beweerde gestrekte arm en/of een afdruk-/schietbeweging door [slachtoffer 1] op het moment dat hij verdachte was genaderd. De houding van de armen van [slachtoffer 1] kan verklaard worden uit de bewegingen die hij tijdens het rennen maakte. Het hof kan niet met zekerheid vaststellen wat er in het door [slachtoffer 1] gedragen tasje zat (waarbij het hof het aannemelijk acht dat dat een mes of messen waren), maar de omstandigheden maken wel dat verdachte die situatie als ogenblikkelijke wederrechtelijke dreiging kon interpreteren en dat hij zich daartegen mocht verweren. Verdachte werd immers onverhoeds en snel benaderd door een vriend met wie hij kort daarvoor ruzie had, terwijl die vriend een tasje in zijn hand had waarvan de inhoud hem onbekend was. Verdachte heeft zich verweerd, waarbij hij (een tweede maal die avond) zijn mes heeft getrokken en [slachtoffer 1] heeft achtervolgd. Ditmaal ter verdediging tegen zijn vriend, die daarop ook daadwerkelijk is gevlucht.
(Putatief)Noodweer
Verdachte verklaarde ter terechtzitting van het hof dat het gevaar toen weg was, wat ook blijkt uit het feit dat hij op dat moment op zijn gemak zijn mes wegstopt en hij weer rustig was. Het hof constateert dat die verklaring overeenkomt met de rustige manier waarop verdachte verderloopt, zonder verhoogde alertheid of aandacht voor zijn omgeving, zoals blijkt uit de beschikbare beelden. Daarmee is de noodweersituatie geëindigd en is er, anders dan de raadsvrouw primair heeft betoogd, geen sprake van een doorlopende noodweersituatie.
Voor verdachte onverwacht rijdt de auto terug, door de rotonde linksom te nemen. Op dat moment was er geen sprake (meer) van een bedreigende situatie en er bestond dus ook geen noodzaak tot verdediging van zijn lijf. De enkele omstandigheid dat de auto, na het onreglementair nemen van de rotonde, in de richting van de verdachte rijdt, die zichtbaar op de camerabeelden op dat moment de straat al helemaal was overgestoken, maakt dit niet anders. Immers, anders dan de raadsvrouw aanvoert, stelt het hof vast dat de auto niet op verdachte afreed, maar dat het juist verdachte was die zijwaarts weer terug op de overgestoken rijbaan stapt en naar de auto toeliep, en hem tot stoppen dwong.
Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat (opnieuw) sprake was van een concrete dreiging van een aanranding. Het hof begrijpt dat deze situatie in beginsel door verdachte als onvoorspelbaar en mogelijk zelfs als dreigend zou kunnen worden ervaren, mede bezien hetgeen kort daarvoor had plaatsgevonden. Het hof acht, gelet op zijn gedrag en hetgeen hij daarover verklaard heeft (zoals hieronder wordt uiteengezet), echter niet aannemelijk geworden dat verdachte de situatie daadwerkelijk als bedreigend ervaarde. Nadat hij richting de auto gebaren maakte en schold, liep hij in plaats van zijn weg te vervolgen en het station binnen te lopen, immers richting de auto en dwong de auto te stoppen. Dat hij deze keuze maakte uit zelfbehoud, omdat hij, zoals hij verklaart, door te vluchten niet als wandelende schietschijf wilde fungeren, is volgens het hof onlogisch en niet navolgbaar. Verdachte is immers eerst stil voor de auto gaan staan, is op de auto toegelopen om vervolgens ernaast te gaan staan. Tenslotte heeft hij het portier geopend aan de kant van de auto waar volgens zijn eigen verklaring zich het dreigende gevaar bevond. Daardoor zou hij juist een stilstaande schietschijf zijn, wat, gelet op verdachtes beweerdelijke veronderstelling dat [slachtoffer 1] een vuurwapen zou hebben en hem neer zou willen schieten, volstrekt onbegrijpelijk en evenmin aannemelijk is. Hetgeen verdachte als beweegreden heeft gegeven maakt ook dat de situatie als niet bedreigend werd ervaren. Het hof gaat hieronder nader op deze verklaring in.
In het bijzonder ook de verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer 1] enkel licht wilde verwonden past niet bij zijn bewering dat hij moest voorkomen dat [slachtoffer 1] hem zou neerschieten. Het iemand in die situatie enkel licht verwonden zou dat schieten immers niet onmogelijk maken. Verdachte heeft tot slot voorafgaand aan het steken geen vuurwapen bij [slachtoffer 1] waargenomen en desondanks gestoken.
Het hof is van oordeel dat er (dus) geen sprake was van tweede noodweersituatie, noch van een voortzetting of herleving van de eerste noodweersituatie en evenmin van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van verdachte over de vraag of hij zich moest verdedigen. Verdachte kon en mocht in de gegeven situatie redelijkerwijs niet menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich dreigend gevaar zou hebben ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd zou hebben beoordeeld. Van (putatief) noodweer is dan ook geen sprake.
Het hof duidt het gedrag van verdachte anders. Verdachtes handelen is veeleer passend bij de prestigekwestie die tussen verdachte en [slachtoffer 1] is ontstaan en waarbij verdachte beredeneerd de confrontatie zocht omdat hij niet over zich heen wilde laten lopen. Mede gelet op zijn eigen verklaringen over de reden dat hij naar de auto toeliep (“Ik ga nu mijn mannetje staan en ik ga gewoon laten zien dat je met mij niet moet sollen”, “Ik wou hem gewoon laten zien dat je niet moet doen. Eigenlijk wilde ik hem gewoon laten schrikken”, “Dus, eigenlijk wat ik gewoon hier dacht, ik ga gewoon weer vechten eigenlijk, eigenlijk gewoon laten zien van ja, het is gewoon klaar. Hun moeten gewoon nu kappen”) in combinatie met het beschreven bepalende gedrag van verdachte toen hij zich op de auto richtte in plaats van zijn weg te vervolgen als hij waarneemt dat de auto terugkomt, duidt het hof als veeleer rationeel en doelgericht. Het hof houdt het ervoor dat verdachte met een aanzienlijke mate van bewuste berekening het slachtoffer wilde uitschakelen. Het hof acht niet aannemelijk dat kort voor en op het moment van steken vrees voor een dreigende aanranding een bepalende rol in zijn handelen speelde, maar dat met name krenking, haantjesgedrag en vanuit de gedachte dat hij zijn vriend een lesje wilde leren, dat hij het laatste woord wilde hebben, voor verdachte doorslaggevend waren. Het hof leidt uit het gedrag en de woorden van verdachte af dat verdachte de situatie niet als daadwerkelijk bedreigend heeft ervaren. Verdachtes handelen kan hierdoor noch op grond van zijn bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen worden aangemerkt als verdediging, maar moet als aanvallend worden gezien, namelijk gericht op een confrontatie.
Subsidiariteit
Maar ook als verdachte zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar ingebeeld zou hebben dan wel de aard van die dreiging verkeerd beoordeeld zou hebben, zou een beroep op (putatief) noodweer(exces) niet slagen, omdat niet voldaan is aan de eisen van subsidiariteit.
Verdachte heeft er bewust en beredeneerd voor gekozen om de auto te laten stoppen door over de rijbaan in de richting van de auto te lopen (terwijl verdachte aanvankelijk de overkant van de weg al bereikt had). Hij schatte zelf in dat de situatie niet acuut bedreigend was, nu hij heeft verklaard dat hij dacht dat [slachtoffer 1] hem in ieder geval op dat moment niet (door de ruiten van de auto) zou neerschieten. Onder die omstandigheden had van verdachte verwacht kunnen en mogen worden dat hij anders handelde door weg te lopen. Daartoe bestond een reële en redelijke mogelijkheid, nu verdachte zich in de open ruimte aldaar aan de situatie kon onttrekken door bijvoorbeeld naar de stationshal door te lopen, alwaar hij onbereikbaar voor de auto zou zijn. Hij koos er evenwel bewust voor om naar de auto toe te lopen, daarbij de confrontatie opzoekend. Nu het zich onttrekken aan de situatie een reëel alternatief was, had dat van hem gevergd kunnen worden en had hij dat moeten doen. Door ervoor te kiezen bewust de confrontatie op te zoeken, is niet voldaan aan de eisen van subsidiariteit. Er kan ook daarom geen sprake zijn van een geslaagd beroep op noodweer.
Tardief noodweerexces
Tardief noodweerexces is naar het oordeel van het hof evenmin aannemelijk geworden. Nadat de eerste confrontatie was beëindigd, is verdachte naar eigen zeggen tot rust gekomen en dat blijkt ook uit zijn gedrag nadat de door [getuige 3] bestuurde auto na de eerste confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer 1] was weggereden, zoals hierboven overwogen. Er is geen enkel aanknopingspunt in het dossier dat een hevige gemoedsbeweging (te weten angst, zoals gesteld door de verdediging) van doorslaggevend belang is geweest voor zijn handelen.
Vanuit een vergeldingsdrang in het kader van het over en weer handelen en het haantjesgedrag van zowel verdachte als [slachtoffer 1] die avond heeft hij zoals hierboven beschreven vervolgens met een zekere rationaliteit beredeneerd en doelgericht gehandeld. Weliswaar was sprake van boosheid van verdachte op het moment dat hij toestak, maar die is naar het oordeel van het hof in essentie terug te voeren op een eerder bestaande emotie, een in die avond reeds langer bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer en eerdere krenking. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat het handelen van verdachte het gevolg is van een door een aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verklaring van verdachte dat hij [slachtoffer 1] enkel licht wilde verwonden (en daar kennelijk over nagedacht had) past ook niet bij de door hem beweerde doodsangst neergeschoten te worden.
Samenvatting
Samengevat was aanvankelijk sprake van een noodweersituatie, waartegen verdachte zich succesvol heeft verweerd. Er is geen sprake van noodweerexces in het verlengde van de eerste noodweersituatie, nu niet alleen die noodweersituatie was beëindigd, maar er verder niet gebleken is van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte die doorslaggevend was voor zijn verdere handelen. Het enkele terugrijden van de auto over de rijbaan, zonder verdere aanwijzingen dat sprake was van een hernieuwde aanval op verdachte, levert objectief beschouwd geen ogenblikkelijk dreigend gevaar op. Gelet op wat er daarvoor was gebeurd en het onverwachte en de onvoorspelbaarheid van het terugrijden van de auto, zou verdachte dit terugrijden als beangstigend hebben kunnen ervaren en zou er zodoende sprake kunnen zijn geweest van een putatieve noodweersituatie. Het hof acht, gelet op hetgeen hij daarover verklaard heeft en zijn in zekere zin vooral rationele gedrag, echter niet aannemelijk geworden dat verdachte zich daadwerkelijk bedreigd voelde. Hij heeft niet vanuit vrees, maar vanuit krenking juist de confrontatie opgezocht en was daarmee zelf de agressor. Zijn daaropvolgende handelen voldoet, zou er sprake zijn geweest van een verontschuldigbare dwaling rondom de vermeende dreiging, niet aan de eis van subsidiariteit, noch is zijn handelen het gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Van (putatief) noodweer dan wel tardief noodweer(exces), zoals door de raadsvrouw is bepleit, is dan ook geen sprake. Dit verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het in de zaak met parketnummer 16-280905-20 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
In het kader van de feiten in deze strafzaak is door psycholoog R.J. Vriend en psychiater M.M. Sprock onderzoek verricht naar de geestvermogens van verdachte.
De deskundigen concluderen – kort samengevat – dat sprake is van een hieronder nader te noemen stoornis die heeft doorgewerkt ten tijde van de bewezenverklaarde feiten. Beide deskundigen concluderen tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Het hof verenigt zich met die conclusies en neemt deze over. Het hof komt op grond van die conclusies tot het oordeel dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Dat betekent dat het hof van oordeel is dat verdachte een strafbare dader is.
Oplegging van straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege oplegt.
Namens de verdediging is verzocht aan verdachte, bij veroordeling, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal vijf jaar op te leggen en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden dan wel een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Subsidiair is verzocht een advies ex artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht te geven.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft een 19-jarige jongen, met wie hij voorheen bevriend was, opzettelijk van het leven beroofd door hem met een groot mes in zijn borst te steken. Doodslag is een levensdelict en de ernst daarvan behoeft geen betoog. Een nog jonge man is het leven ontnomen en zijn laatste momenten moeten vol pijn en (doods)angst zijn geweest. Het handelen van verdachte heeft de nabestaanden ernstig geschokt en hun leven blijvend en ingrijpend beïnvloed. Aan hen is door dit feit een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de moeder van het slachtoffer. Een dergelijk feit draagt daarnaast een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en veroorzaakt gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan de mishandeling van de buurman van zijn
grootvader door die buurman meermalen met kracht in zijn gezicht te stompen. Verdachte heeft zich in de richting van de buurman zeer agressief gedragen. Hoewel niet kan worden vastgesteld dat de mishandeling in juridische zin zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad is het hof, gelet op de verklaring van de partner van het slachtoffer en de foto’s in het dossier van zijn verwondingen, van oordeel dat sprake is geweest van een ernstige mishandeling. Verdachte heeft hiermee het slachtoffer pijn gedaan en een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Ook dit rekent het hof verdachte aan. Dit temeer nu deze buurman slechts goede intenties had en in wezen zijn burgerplicht vervulde door, bij het vermoeden van huiselijk geweld bij zijn buren, waaronder verdachte, te informeren of alles wel in orde was.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie betreffende
verdachte van 17 juli 2023 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor
soortgelijke feiten als de onderhavige.
Bij zijn beslissing heeft het hof ook rekening gehouden met:
  • een Pro Justitia-rapport van 29 september 2021, opgemaakt door drs. R.J. Vriend, GZ- psycholoog;
  • de verklaring van drs. R.J. Vriend als deskundige, ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 januari 2022;
  • een Pro Justitia-(weiger)rapport van 9 oktober 2021, opgemaakt door M.M. Sprock, psychiater;
  • een rapport van Reclassering Nederland van 6 december 2021, opgemaakt door [reclasseringswerker] , reclasseringswerker;
  • een aanvullende Pro Justitia-rapport van 20 januari 2023, opgemaakt door drs. R.J. Vriend, GZ-
psycholoog;
  • een aanvullende Pro Justitia-rapport van 10 februari 2023, opgemaakt door M.M. Sprock, psychiater;
  • een brief van drs. R.J. Vriend, GZ-psycholoog van 19 juli 2023 als beantwoording van aanvullende vragen van de raadsvrouw;
  • een brief van M.M. Sprock, psychiater van 24 juli 2023 als beantwoording van aanvullende vragen van de raadsvrouw;
  • een psychiatrisch validiteitsonderzoek van 4 augustus 2023, opgemaakt door C.J. van Gestel, psychiater;
  • een psychologisch validiteitsonderzoek van 5 augustus 2023, opgemaakt door H. Scharft, GZ-psycholoog.
De adviezen van de psycholoog
In haar eerste rapport stelt de psycholoog vast dat bij verdachte sprake is van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis en classificeert zij een periodiek explosieve stoornis. Uit haar rapport volgt verder dat er bij verdachte sprake is van gemiddeld tot beneden gemiddelde intellectuele capaciteiten, waarbij perceptuele capaciteiten negatief afsteken en op laag begaafd niveau liggen en het werkgeheugen van verdachte op licht verstandelijk beperkt niveau ligt.
De gebrekkige ontwikkeling is van jongs af aan aanwezig geweest, waardoor de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling in de richting van een narcistische persoonlijkheidsstoornis ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig was. De periodiek explosieve stoornis komt voort uit de scheefgroei in zijn persoonlijkheid en was aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. De bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling en de stoornis hebben de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed. De psycholoog adviseert dan ook om het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De psycholoog schat het risico op recidive, wanneer verdachte niet meer in detentie zou verblijven, in op matig tot hoog. Als verdachte situaties als krenkend en bedreigend ervaart ontstaat er risico op geweld naar bekenden en naasten die hem in zijn ogen dwarszitten, confronteren, vernederen of onheus bejegenen. De psycholoog adviseert het commune strafrecht toe te passen, omdat er onvoldoende aanwijzingen voor een pedagogische aanpak naar voren zijn gekomen. Verder adviseert zij een intensieve klinische behandeling bij een Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK), gevolgd door een vorm van begeleid wonen. Hoe eerder de behandeling plaatsvindt, hoe beter de kansen op resultaten in de gewenste richting nu de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, gelet op zijn jonge leeftijd, nog volop in ontwikkeling is.
De psycholoog adviseert de plaatsing bij een FPK in het kader van een tbs-maatregel met voorwaarden te laten plaatsvinden. Verdachte wordt in staat geacht zich aan de voorwaarden te kunnen houden.
Op de terechtzitting van de rechtbank is de psycholoog als deskundige gehoord en heeft zij haar advies gewijzigd en toegelicht. De psycholoog heeft in haar rapport niet geadviseerd tot oplegging van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege omdat verdachte ten tijde van haar onderzoek aangaf te zullen meewerken aan behandeling. Inmiddels is gebleken dat verdachte niet meer wil meewerken aan behandeling en nader onderzoek zodat oplegging van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege, gelet op de noodzaak van behandeling, toch aangewezen is. Indien de noodzakelijke behandeling van verdachte in enig ander kader zou worden opgelegd is er een risico dat verdachte zich daaraan onttrekt en na het uitzitten van een gevangenisstraf onbehandeld terugkeert in de maatschappij. In dat geval zal het risico op recidive als matig tot hoog worden ingeschat. De psycholoog benadrukt dat behandeling zo snel mogelijk dient aan te vangen. De hersenen zijn tot de leeftijd van 25 jaar nog volop in ontwikkeling zodat de scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte tot die leeftijd effectief kan worden behandeld. Behandeling na die leeftijd is volgens de psycholoog wel zinvol, maar minder effectief.
In haar tweede rapport schrijft zij dat een meer zorgelijk beeld is ontstaan over de scheefgroei in zijn persoonlijkheid dan in het eerste onderzoek. Dit baseert zij op uitvoerige referenten-informatie, het testonderzoek en de aanvullende gesprekken met verdachte. In de periode tussen het eerste en tweede onderzoek is zijn persoonlijkheidsontwikkeling verder uitgekristalliseerd en verhard en wordt een narcistische persoonlijkheidsstoornis, met ook enige antisociale persoonlijkheidskenmerken geclassificeerd. De narcistische persoonlijkheidskenmerken komen naar voren in de vorm van een bovenmatig zelfbeeld, een gebrek aan empathie, jaloezie die in zijn relaties speelt en zijn neiging zich boven anderen te stellen als er sprake is van door hem ervaren onrecht of krenking. Omdat de agressieve gedragingen tijdens de tenlasteleggingen thans goed verklaard kunnen
worden uit de inmiddels meer uitgekristalliseerde narcistische persoonlijkheidsproblematiek wordt de diagnose van een periodiek explosieve stoornis niet langer gesteld. Anders dan bij het vorige onderzoek komen er nu wel zorgen over het gebruik van cannabis naar voren. Intensieve klinische behandeling is noodzakelijk om het recidiverisico te verminderen. De psycholoog adviseert een klinische behandeling bij een forensische psychiatrische kliniek (FPK) of bij een tbs-kliniek. Zonder behandeling schat zij het recidivegevaar op de lange termijn in als hoog.
Gaandeweg het aanvullende onderzoek werd duidelijk dat er sprake is van een patroon van het weigeren van medewerking als hij gestrest raakt. Zodra hij zaken niet overziet trekt hij zijn eigen plan en weigert hij aanwijzingen van autoriteiten op te volgen. Bovendien maakt zijn zelfoverschatting dat hij de realiteit vertekent en hij een veel rooskleuriger beeld over de realiteit schetst dan de werkelijkheid aangeeft. Daarbij past hij zijn versie van de werkelijkheid gemakkelijk aan als hij wordt geconfronteerd met conflicterende bewijzen. Dit patroon van zelfbepaling en de vertekening van zijn herinneringen in zijn voordeel maken het moeilijk om met betrokkene afspraken te maken of erop te vertrouwen dat betrokkene zijn beloftes kan nakomen. De psycholoog adviseert dan ook de klinische behandeling te realiseren in het kader van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
In haar reactie op de vragen van de raadsvrouw, schrijft zij dat verdachte geen volledige openheid van zaken heeft gegeven en niet geheel transparant en betrouwbaar in zijn informatie is. Hij vervormt de realiteit vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek ook op onbewust niveau. Zijn behoefte aan status of erkenning verkleurt zijn waarneming van de werkelijkheid, waardoor afspraken moeilijker te maken zijn. Het gebrek aan justitiële documentatie maakt het feit eerder meer dan minder risicovol voor recidive. Zonder verplicht kader kan hij zijn motivatie voor het houden aan regels onvoldoende volhouden. Als betrokkene zich in het kader van een tbs met voorwaarden niet aan de voorwaarden kan houden, zal er kostbare tijd verloren gaan voor het omzetten van een tbs met voorwaarden in dwangverpleging. Zij blijft bij haar advies om een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
De adviezen van de psychiater
In het eerste rapport komt de psychiater, door de weigerachtige houding van verdachte om daaraan mee te werken, niet tot een advies.
Uit het tweede rapport van de psychiater volgt dat sprake is van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Er wordt een doorwerking gezien met de persoonlijkheidsproblematiek op de tenlastegelegde feiten waarbij deze negatief werd beïnvloed door de psychosociale situatie waarin verdachte zich bevond.
Na gebruikmaking van de risicotaxatie-instrumenten en in combinatie met het klinisch oordeel komt de psychiater tot de inschatting dat het risico op geweldsrecidive als matig tot hoog kan worden ingeschat als verdachte geen behandeling krijgt. De problematiek van betrokkene is dusdanig dat niet verwacht wordt dat verdere uitrijping ervan zonder professioneel ingrijpen, zich ten positieve zal ontwikkelen. Een klinische behandeling in een forensische psychiatrische kliniek gericht op agressieregulatie en zijn persoonlijkheidsproblematiek wordt geadviseerd. De psychiater ziet geen indicatie voor het toepassen van het jeugdstrafrecht.
Gezien de ernst van het tenlastegelegde en de noodzaak tot behandeling om het matig tot hoge recidiverisico te verlagen wordt een terbeschikkingstelling geadviseerd. Het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel wordt als te vrijblijvend bevonden. Ook al zegt verdachte nu zich te committeren aan de voorwaarden, is het maar de vraag of het hem ook zal lukken (geen onwil maar onvermogen). Het inzicht in de stoornis en in het risico op gewelddadig gedrag is beperkt. Het tbs-kader an sich roept al veel op (verlies van autonomie) en zeker in combinatie met de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte (eigenwijs, sterke rechtvaardigheidsgevoelens, autoriteitsgevoeligheid, regelovertredend gedrag) is de verwachting dat een tbs met voorwaarden niet geheel van een leien dakje zal gaan en omzetting naar dwangverpleging derhalve een reële mogelijkheid is.
De psychiater komt tot de conclusie dat de basis voor een tbs met voorwaarden te zwak is vanwege de ingeschatte beperkte haalbaarheid, en adviseert derhalve een tbs met dwangverpleging om betrokkene de benodigde behandeling te laten ondergaan zodat het recidiverisico fors teruggedrongen kan worden.
In de beantwoording van de vragen van de raadsvrouw handhaaft de psychiater haar advies. Een tbs met voorwaarden is een te vrijblijvend kader en zij twijfelt aan de intrinsieke motivatie van verdachte. Wel adviseert zij de behandeling zo snel als mogelijk te doen aanvangen met het oog op de uitrijping van het brein.
Zijn leeftijd en nagenoeg blanco strafblad zijn geen belemmering voor een tbs met dwangverpleging. De beoogde noodzakelijke behandeling is naar haar oordeel leidend om het recidiverisico (van ernstige geweldsdelicten) te verlagen.
Validiteitsonderzoeken
Door psychiater Van Gestel en psycholoog Scharft zijn op verzoek van de verdediging in augustus 2023 validiteitsonderzoeken gedaan naar de rapportages van psycholoog Vriend en psychiater Sprock. Beide eerstgenoemde rapporteurs oordelen (de conclusies in) de rapportages van beide laatstgenoemde rapporteurs - samengevat - over het algemeen als begrijpelijk, concludent en verricht conform de professionele standaarden.
Het hof acht de onderzoeken en conclusies van de deskundigen Vriend en Sprock goed navolgbaar en verenigt zich met de conclusies van de deskundigen omtrent de vaststelling van de gebrekkige ontwikkeling en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten, de verminderde toerekeningsvatbaarheid en het recidivegevaar. Het hof neemt die conclusies over.
Lengte van de op te leggen gevangenisstraf
Voor doodslag wordt in het algemeen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 tot 12 jaren opgelegd. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstige mishandeling. Daarmee is hij in korte tijd tot twee geweldsexplosies gekomen. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat vanuit een oogpunt van normbevestiging, vergelding en generale preventie oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is. In strafmatigende zin zal het hof rekening houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van de feiten. Het hof zal naast een gevangenisstraf, zoals hieronder wordt uitgelegd, ook de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen. Dit gegeven is ook betrokken in de afweging van de lengte van de gevangenisstraf, alsook zijn jonge leeftijd en het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke agressieve feiten als de onderhavige. Alles afwegend acht het hof, met de rechtbank, een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden.
Oplegging maatregel terbeschikkingstelling
Het hof stelt voorop dat aan de volgende wettelijke vereisten moet zijn voldaan, wil aan een verdachte op grond van de artikelen 37a en 37b Sr de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging kunnen worden opgelegd. In de eerste plaats dient bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake te zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Het betreffende feit dient in de tweede plaats een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, dan wel behoren tot een der misdrijven zoals specifiek in de wet (artikel 37a eerste lid, onder 2 Sr) vermeld. In de derde plaats dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Ten slotte kan een dergelijke maatregel enkel worden opgelegd nadat de strafrechter zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht.
Gebrekkige ontwikkeling of stoornis van de geestvermogens
Bij verdachte was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake van een gebrekkige
ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof volgt daarbij de hierboven genoemde conclusies van de gedragsdeskundigen psycholoog R.J. Vriend en psychiater M.M. Sprock, en legt die ten grondslag aan haar oordeel. Bij verdachte is onder andere sprake van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken.
Een misdrijf genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2 Wetboek van Strafrecht
Het hof stelt vast dat de door verdachte begane doodslag een misdrijf als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht betreft, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voor de bewezenverklaarde mishandeling, een feit waarop een gevangenisstraf van minder dan vier jaren is gesteld en dat niet genoemd wordt in artikel 37a lid 1 onder 2 Wetboek van Strafrecht, kan en zal de maatregel van terbeschikkingstelling niet worden opgelegd.
De veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit en beide gedragsdeskundigen schatten het risico op recidive op de langere termijn in als (matig tot) hoog, indien verdachte onbehandeld zou terugkeren in de maatschappij. Intensieve klinische behandeling is noodzakelijk om het recidiverisico te verminderen.
Het hof stelt vast dat aan de eisen voor de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling is voldaan en dat de oplegging daarvan noodzakelijk is voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Bevel verpleging van overheidswege
Oplegging van een behandeling in de vorm van voorwaarden bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals bepleit door de verdediging, acht het hof met de rechtbank niet aan de orde, in wezen reeds omdat het hof de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal vijf jaar geen recht vindt doen aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De combinatie van oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden en een gevangenisstraf hoger dan vijf jaar is op grond van de wet niet mogelijk. Dat maakt dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet aan de orde kan zijn.
Het hof heeft daarnaast ook gelet op het volgende. Beide gedragsdeskundigen achten een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet haalbaar omdat zij inschatten dat verdachte specifiek vanwege zijn problematiek en gedrag niet in staat is om de voorwaarden na te komen. Daarbij verwijzen zij onder meer ook naar de problemen van verdachte op school, rondom de omgang met zijn zoon, maar ook naar de recente incidenten die in de PI plaatsvonden. Naar aanleiding van de aanvullende rapportages heeft de raadsvrouw van verdachte aanvullende vragen gesteld aan beide deskundigen, waarbij de raadsvrouw verzocht om expliciet in te gaan op de noodzaak, wenselijkheid en haalbaarheid van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelet op verdachtes jonge leeftijd, zijn summiere strafblad, het risico op verharding binnen de tbs met dwangverpleging en het risico op een langere verblijfsduur in de tbs dan noodzakelijk is en daardoor demotivatie voor behandeling. In reactie op die vragen hebben beide rapporteurs hun expliciete keuze voor verpleging van overheidswege nader onderbouwd en handhaven zij hun advies onverkort.
Het hof neemt deze eensluidende conclusies over en schat op basis van die conclusies in dat verdachte niet in staat zal zijn zich aan voorwaarden te houden. Niet alleen schatten de deskundigen dit in, op de terechtzitting van het hof is ook gebleken dat verdachte in de fase van hoger beroep incidenten is blijven veroorzaken, waarbij hij uiteindelijk in de [PI 2] betrokken is geweest bij een vechtpartij. Dit heeft geleid tot een overplaatsing naar de [PI 1] , alwaar hij geplaatst is op een afdeling voor beheersproblematische gedetineerden. Het hof vindt het zorgelijk dat het verdachte hangende zijn hoger beroep, waar voor hem zeer veel van afhangt, niet lukt om geen incidenten te veroorzaken, wetende dat de deskundigen daaraan ook betekenis toekennen bij de inschatting of een terbeschikkingstelling met voorwaarden kan volstaan. Ook het door de deskundigen in hun rapportages beschreven sterk zelfbepalende gedrag heeft het hof herkend tijdens de terechtzitting van het hof, waarbij verdachte bij herhaling zelf de regie wilde houden over wat aan de orde moest komen. Het hof heeft er met de deskundigen evenmin vertrouwen in dat het verdachte, ondanks zijn verklaarde goede wil om mee te werken, zal lukken om zich aan voorwaarden te houden. Om diezelfde reden acht het hof in plaats van een terbeschikkingstelling, een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel niet aan de orde. Als verdachte daarvan de voorwaarden niet nakomt, zou hij immers na het ondergaan van de vervangende hechtenis onbehandeld terugkeren in de maatschappij.
Het hof acht alles afwegend, het juridisch kader van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het enige passende maar ook noodzakelijke kader, waar zowel verdachte als de maatschappij baat bij zullen hebben. Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist.
Ongemaximeerde terbeschikkingstelling
Met het oog op het bepaalde in artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht stelt het hof vast dat doodslag een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Advies 37 b lid 2 Sr
Door de deskundigen wordt benadrukt dat de persoonlijkheid van verdachte nog steeds in ontwikkeling is en dat zo snel mogelijk met de behandeling van zijn persoonlijkheidsstoornis zou moeten worden begonnen, wil de behandeling zo effectief mogelijk zijn. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat een advies ex art 37b, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht dringend moet worden gegeven. Ook het hof is van oordeel dat die situatie aan de orde is. Inmiddels is wel hangende het hoger beroep sprake van tijdsverloop. Gelet op de noodzaak van behandeling en de invloed van de leeftijd van verdachte op de effectiviteit van de behandeling adviseert het hof, op grond van artikel 37b lid 2 Wetboek van Strafrecht, de Minister dringend om de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege aan te laten vangen na het uitzitten van
de helftvan de opgelegde gevangenisstraf.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is dan wel de Minister naar aanleiding van het advies van het hof ex artikel 37b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht tot een eerdere plaatsing in een kliniek voor terbeschikkinggestelden besluit.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 53.523,63. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 28.523,63. De voeging voor dat deel van de vordering duurt in hoger beroep van rechtswege voort. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Nadat de benadeelde partij haar vordering in hoger beroep had gehandhaafd, maar voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep ter terechtzitting van het hof, is zij komen te overlijden. Namens de (wijlen) benadeelde partij heeft de raadsvrouw verzocht om de vordering met uitzondering van de aanvankelijk gevorderde immateriële schadevergoeding voor zover dat betrekking heeft op shockschade, toe te wijzen aan de kinderen van de benadeelde partij, te weten haar erfgenamen onder algemene titel. Het strafgeding voorziet echter niet in de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenamen zich in het geding voegen en de (proces)positie van de benadeelde partij overnemen. Dit betekent dat ook indien degene die zich op de voet van artikel 51f Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, is overleden, de rechter ingevolge artikel 361 lid 4 Wetboek van Strafvordering dient te beslissen op diens vordering. Als het hof tot een toewijzing van de vordering komt, kan zij die alleen toewijzen aan de (wijlen) benadeelde partij. Op de voet van artikel 6:106 lid 2 Burgerlijk Wetboek is een toegewezen vordering vatbaar voor overgang onder algemene titel op haar erfgenamen.
Inhoudelijk heeft verdachte verweer gevoerd tegen de kosten voor het kostuum, het gedenkteken bij het graf en de onderhoudskosten van het graf, wegens onvoldoende onderbouwing. Ter terechtzitting van het hof is namens de benadeelde partij mondeling toelichting gegeven op de totstandkoming van deze gevorderde bedragen. De gevorderde kosten van lijkbezorging zijn daarmee naar het oordeel van het hof voldoende concreet onderbouwd en zijn in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene.
Tegen de gevorderde affectieschade is namens de verdediging geen verweer gevoerd.
Concluderend is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade heeft de raadsvrouw van de (wijlen) benadeelde partij aangegeven deze in de gegeven situatie niet nader te kunnen onderbouwen en de schade niet toe te wijzen. Namens de verdachte is verzocht de benadeelde partij voor dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren. Met alle partijen is het hof van oordeel dat dit deel van de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof zal dit gedeelte afwijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 en in de zaak met parketnummer 16-280905-20 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 en in de zaak met parketnummer 16-280905-20 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Adviseert de Minister om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen na het uitzitten van de helft van de opgelegde gevangenisstraf.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.523,63 (achtentwintigduizend vijfhonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 8.523,63 (achtduizend vijfhonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-305861-20 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.523,63 (achtentwintigduizend vijfhonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) bestaande uit € 8.523,63 (achtduizend vijfhonderddrieëntwintig euro en drieënzestig cent) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 177 (honderdzevenenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 29 november 2020.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. A. Meester en mr. J.A.M. Kwakman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Pool, griffier,
en op 5 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456
2.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417