ECLI:NL:GHARL:2023:7302

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 augustus 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
200.307.611
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en werking van het Sociaal Plan in relatie tot vertrekvergoeding bij ziekte na boventalligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitleg van het Sociaal Plan van De Volksbank. De zaak betreft een werknemer, aangeduid als [geïntimeerde], die boventallig was verklaard na een reorganisatie en aanspraak maakte op een vertrekvergoeding. Na zijn boventalligheid is hij arbeidsongeschikt geraakt en heeft De Volksbank hem gedurende twee jaar zijn loon doorbetaald. De werknemer vorderde een vertrekvergoeding van € 136.593,88 bruto, die hij meende te rechtvaardigen op basis van het Sociaal Plan. De kantonrechter had zijn vordering toegewezen, maar De Volksbank ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de werknemer recht heeft op de vergoeding volgens het Sociaal Plan. Het hof verduidelijkte dat de mobiliteitsfase, die volgt op de boventalligheid, niet langer dan zes maanden kan worden opgeschort door ziekte. De uitleg van het Sociaal Plan moet objectief zijn en de bewoordingen van de bepalingen zijn leidend. Het hof verwierp de argumenten van De Volksbank dat de mobiliteitsfase nooit was begonnen en dat de werknemer geen recht had op de vertrekvergoeding omdat zijn ontslag niet het gevolg was van de reorganisatie, maar van langdurige arbeidsongeschiktheid.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde De Volksbank tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers in het kader van sociaal plannen en de verplichtingen van werkgevers bij reorganisaties, ook in situaties van ziekte.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.307.611
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht: 9273534)
arrest van 29 augustus 2023
in de zaak van
De Volksbank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: De Volksbank,
advocaten: mr. M.B. Kerkhof en mr. A.J.A. Leemans,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.A.M. Broos.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 29 november 2022 heeft op 20 juni 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Een reactie daarop namens De Volksbank is aan dat verslag gehecht. Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] werkte op de afdeling [de afdeling] van De Volksbank. Hij is bij een reorganisatie van die afdeling boventallig verklaard en zou op grond daarvan aanspraak kunnen maken op een vertrekvergoeding op grond van het Sociaal Plan de Volksbank 2017—2020 (Sociaal Plan). Nadat hij boventallig was verklaard, heeft hij nog enkele maanden doorgewerkt en is toen arbeidsongeschikt geworden. Vervolgens heeft De Volksbank hem gedurende twee jaar het loon doorbetaald en daarna zijn baan opgezegd vanwege de meer dan twee jaar durende arbeidsongeschiktheid. [geïntimeerde] vindt dat hij alsnog recht heeft op de vergoeding die in het Sociaal Plan is voorzien.
2.2.
De vordering van [geïntimeerde] bij de kantonrechter hield in dat De Volksbank de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met onmiddellijke ingang moet beëindigen en een vertrekvergoeding moet betalen van € 136.593,88 bruto. Subsidiair vorderde [geïntimeerde] , voor het geval de arbeidsovereenkomst al is geëindigd, dat De Volksbank hem € 136.593,88 bruto, met aftrek van wat eventueel al als vertrekvergoeding is betaald, moet betalen als schadevergoeding. In beide gevallen vorderde [geïntimeerde] buitengerechtelijke kosten van € 2.135 en veroordeling van De Volksbank in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft de (subsidiaire) vordering van de vertrekvergoeding en de buitengerechtelijke kosten toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep van De Volksbank is dat de toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen met de bepaling dat iedere partij de eigen kosten draagt

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] recht heeft op de vergoeding volgens het Sociaal Plan. Dat oordeel zal hierna worden toegelicht.
3.2.
Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar het vonnis van de kantonrechter: de onder 2.1 tot en met 2.9 weergegeven feiten zijn in hoger beroep onomstreden en het hof gaat bij zijn beoordeling van deze feiten uit. Hieronder volgt een korte weergave van die feiten.
3.3.
Bij brief van 27 september 2018 heeft De Volksbank aan [geïntimeerde] meegedeeld dat het Sociaal Plan op hem van toepassing is en dat hij boventallig is verklaard, met ingang van 1 november 2018. Vanwege dreigende problemen met de continuïteit van de werkzaamheden op de afdeling [de afdeling] heeft [geïntimeerde] erin toegestemd nog tot 1 augustus 2019 tijdelijk werkzaamheden te blijven vervullen. In de brief van 27 september 2018 is hem in lijn met die afspraak meegedeeld dat voor hem de zogenoemde mobiliteitsfase per 1 augustus 2019 zou ingaan. In de mobiliteitsfase moeten boventallige werknemers zich richten op het vinden van ander werk en zijn zij vrijgesteld van de eigen werkzaamheden.
3.4.
Op 20 februari 2019 is [geïntimeerde] door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Hij is arbeidsongeschikt gebleven en De Volksbank is de twee jaar daaropvolgend zijn salaris blijven betalen op grond van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte. Per 17 februari 2021 is [geïntimeerde] een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen gebaseerd op een volledige arbeidsongeschiktheid. Nadat De Volksbank op 5 juli 2021 een ontslagvergunning heeft verkregen, heeft zij bij brief van 8 juli 2021 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 31 oktober 2021 omdat [geïntimeerde] nog arbeidsongeschikt was zonder uitzicht op spoedig herstel. Daarbij is hem de transitievergoeding betaald zoals die per de einddatum van het dienstverband geldt.
uitleg Sociaal Plan over aanvang en duur mobiliteitsfase
3.5.
Naar het oordeel van het hof kan tot uitgangspunt worden genomen dat voor [geïntimeerde] de mobiliteitsfase na afloop van de tijdelijke werkzaamheden (zie 3.2) zou beginnen op 1 augustus 2019. Het begin van die fase was naar het oordeel van het hof uitgesteld voor de duur van de tijdelijke werkzaamheden en – in lijn met deze uitleg van de desbetreffende bepaling in het Sociaal Plan – heeft De Volksbank aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de mobiliteitsfase op die datum aanvangt. Grief 2 slaagt in zoverre, dat de datum die kantonrechter hanteert voor het begin van de mobiliteitsfase (1 november 2018) onjuist is. Voor de beoordeling en de uitkomst maakt het uiteindelijk geen verschil. Grief 2 leidt dus niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter.
3.6.
Artikel 6.3 Sociaal Plan regelt wat het gevolg is als een werknemer tijdens de mobiliteitsfase ziek is. In de tweede alinea van dat artikel staat:

Als je tijdens de mobiliteitsfase meer dan 4 aaneengesloten weken afwezig bent door ziekte, zwangerschaps- en bevallingsverlof of door andere vormen van voltijds verlof die zijn afgesproken vóór de mobiliteitsfase, dan zal de mobiliteitsmanager de duur van de mobiliteitsfase met een evenredige periode tot een maximum van zes maanden opschorten. Bij ziekte eindigt de opschorting zodra je voor ten minste 50% arbeidsgeschikt bent (minimaal 12 uur per week).
3.7.
Partijen verschillen van mening over de gevolgen van deze bepaling. Bij de uitleg hiervan stelt het hof het navolgende voorop over de wijze waarop het Sociaal Plan moet worden uitgelegd. Het Sociaal Plan heeft het karakter van een standaard-cao. Volgens vaste rechtspraak [1] geldt voor de uitleg van een bepaling van een cao de zogeheten cao-norm. Deze houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
3.8.
Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. Ten slotte geldt dat tussen de zogeheten Haviltexnorm voor de uitleg van overeenkomsten en de CAO-norm geen tegenstelling bestaat, maar een vloeiende overgang. De rechtspraak over uitleg heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.9.
Met toepassing van het bovenstaande leidt het hof uit de tekst van artikel 6.3 Sociaal Plan af, dat de mobiliteitsfase vanwege ziekte tot maximaal zes maanden wordt opgeschort, indien de ziekte langer duurt dan vier weken. De bewoordingen van de bepaling laten in elk geval over de maximering van de opschorting geen twijfel bestaan, ook niet wanneer deze bewoordingen worden bezien in het licht van de tekst van het gehele Sociaal Plan. De maximering heeft onmiskenbaar ook betrekking op (volledige) afwezigheid wegens ziekte en met de laatste zin kan redelijkerwijs niet anders bedoeld zijn dan te bepalen wanneer de opschorting bij ziekte eindigt voordat de zes maanden om zijn: niet pas bij volledig herstel maar bij 50% arbeidsgeschiktheid. Dat betekent dat voor [geïntimeerde] , die al ziek was toen de mobiliteitsfase zou beginnen en dus van meet af aan voldeed aan de vereisten voor opschorting, de mobiliteitsfase is opgeschort vanaf 1 augustus 2019 en zes maanden later is begonnen, dus per 1 februari 2020.
3.10.
Het hof gaat hiermee voorbij aan hoe De Volksbank artikel 6.3 van het Sociaal Plan uitlegt, waarbij zij zich beroept op de achtergrond van de cao (zie ook hieronder: 3.12 e.v.) en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van deze uitleg. Volgens De Volksbank geldt de limitering van de opschorting tot zes maanden niet bij ziekte althans niet bij volledige arbeidsongeschiktheid. Volgens De Volksbank is de mobiliteitsfase voor [geïntimeerde] dan ook nooit begonnen. Die uitleg motiveert De Volksbank als volgt: wanneer de aanvang van de mobiliteitsfase bij arbeidsongeschiktheid slechts met maximaal zes maanden wordt opgeschort, ontstaat er na die zes maanden een situatie waarin de arbeidsongeschikte werknemer moet meewerken aan de verplichtingen die uit het Sociaal Plan volgen. Dat is onwenselijk vanwege de belangen van die werknemer, die dan bijvoorbeeld ondanks zijn arbeidsongeschiktheid moet solliciteren. Ook moet hij, ondanks het wettelijke opzegverbod bij ziekte, instemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, wat nadelige gevolgen kan hebben voor een eventuele uitkering op grond van de sociale verzekeringswetten omdat dit als benadelingshandeling kan worden gezien. Het hof volgt deze redenering niet en is van oordeel dat deze mogelijke gevolgen onder ogen zullen moeten worden gezien als die situatie zich voordoet. In dat geval zullen De Volksbank en de werknemer moeten handelen met inachtneming van elkaars gerechtvaardigde belangen tegen de achtergrond van wat in het Sociaal Plan is overeengekomen. Dat die situatie zich voor kan doen, acht het hof onvoldoende redengevend om tot een uitleg te komen van artikel 6.3 die in strijd is met wat de cao-sluitende partijen naar de tekst ervan uitdrukkelijk zijn overeengekomen. Daarbij komt dat dezelfde bezwaren opdoemen als de werknemer wel weer voor ten minste 50% arbeidsgeschikt wordt. De Volksbank erkent immers dat in dat geval de opschorting van de mobiliteitsfase eindigt en de mobiliteitsfase dus begint (of hervat wordt). Ook in dat geval zal de werknemer worden geconfronteerd met verplichtingen uit het Sociaal Plan, waar hij mogelijk niet aan kan voldoen omdat hij nog arbeidsongeschikt is, en kan sprake zijn van beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdens ziekte.
Van een volledig arbeidsongeschikte werknemer zal, zoals de Volksbank zelf ook aanvoert, in de regel niet kunnen worden gevergd dat hij er alles aan doet om passend werk te vinden. In zo’n geval is nauwelijks voorstelbaar dat de arbeidsovereenkomst van de werknemer zonder enige vergoeding wordt beëindigd omdat zijn gedrag - het niet nakomen van zijn (sollicitatie)verplichtingen uit het Sociaal Plan - ernstig verwijtbaar zou zijn (artikel 7:673 lid 7 sub b BW en de artikelen 6.6 en 7.1 van het Sociaal Plan). Het hof is dan ook niet overtuigd door het argument van de Volksbank dat de lezing die [geïntimeerde] aan artikel 6.3 geeft tot het onaannemelijke gevolg leidt dat de werknemer wordt blootgesteld aan het risico dat hij iedere vergoeding (de transitie- en de vertrekvergoeding) verspeelt.
3.11.
Naar het oordeel van het hof betekent dit dat de mobiliteitsfase voor [geïntimeerde] op
1 augustus 2020 is geëindigd zonder dat hij is herplaatst. Artikel 6.1 van het Sociaal Plan bepaalt immers dat de mobiliteitsfase maximaal zes maanden duurt en deze was, na met zes maanden te zijn opgeschort wegens ziekte, dus begonnen op 1 februari 2020. Het Sociaal Plan regelt niet wat er gebeurt als de te herplaatsen werknemer als gevolg van ziekte geen herplaatsingsactiviteiten kan verrichten, maar het bepaalt ook niet dat dan zijn recht op een vertrekvergoeding vervalt. Dat betekent dat het hof tot uitgangspunt neemt dat voor [geïntimeerde] de mobiliteitsfase is aangevangen en geëindigd zonder dat hij is herplaatst en dat hij recht kan doen gelden op de vertrekvergoeding uit het Sociaal Plan. Hiermee is het (als subsidiair gevoerde) verweer van De Volksbank, dat is gebaseerd op de hiervoor besproken uitleg van artikel 6.3, verworpen en daarmee de grieven 2 en 3.
past deze uitleg in het Sociaal Plan?
3.12.
Tegen het zojuist geformuleerde aan de tekst van artikel 6.3 ontleende uitgangspunt heeft De Volksbank nog als (primair) verweer gevoerd dat het Sociaal Plan niet is bedoeld voor deze situatie. Het Sociaal Plan beoogt immers de nadelige gevolgen te beperken voor werknemers die als gevolg van de reorganisatie hun baan verliezen. In dit geval kan het dan ook geen toepassing vinden, omdat [geïntimeerde] zijn baan heeft verloren doordat De Volksbank zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd nadat zij twee jaar lang zijn loon bij ziekte heeft doorbetaald, en niet omdat er een reorganisatie heeft plaatsgevonden. Het hof kan ook hierin De Volksbank niet volgen en verwerpt dit verweer.
3.13.
De Volksbank is met de bonden tot het Sociaal Plan gekomen, waarin voor zowel de werkgever als de werknemers rechten en plichten zijn neergelegd. Daardoor kan De Volksbank een reorganisatie doorvoeren zonder dat zij voor elke individuele werknemer apart een rechtsgang moet voeren, worden aan de werknemers verplichtingen opgelegd om mee te werken aan het zoeken naar ander werk en wordt tegelijk aan die werknemers een bepaalde mate van bescherming geboden, onder meer bestaande uit een vertrekvergoeding bij verlies van hun baan. Als dit pakket eenmaal tot stand is gekomen, met de risico’s en onzekerheden die inherent zijn aan een dergelijk pakket, zoals het risico dat de overtallige werknemer ziek en wordt en er niet aan toekomt ander werk te vinden, zijn de partijen gehouden daaraan uitvoering te geven. Dat wordt niet anders in het geval dat met zich brengt dat een individuele werknemer daardoor een niet voorzien ‘voordeel’ zou genieten (waarbij in deze zaak dat voordeel er onder meer uit bestaat dat hij die vertrekvergoeding zou krijgen nadat hij gedurende, in elk geval, twee jaar door ziekte niet heeft kunnen werken en gedurende die periode recht had op loondoorbetaling). Dat is het gevolg van de samenloop van twee beschermingsregimes, namelijk dat van het Sociaal Plan dat beoogt te beschermen tegen de gevolgen van ontslag en de loondoorbetalingsplicht die beoogt te beschermen tegen de gevolgen van ziekte van de werknemer. Die samenloop is onvoldoende om aanspraken die zijn ontstaan op grond van het Sociaal Plan terzijde te schuiven. Het is de keuze van de Volksbank geweest om niet, zoals in het Sociaal Plan was voorzien, na afloop van de mobiliteitsfase aan te sturen op een beëindiging met betaling van een vertrekvergoeding. Met het aanvaarden van de doorbetalingen, die hem wettelijk toekwamen, heeft [geïntimeerde] geen afstand gedaan van zijn recht op een vertrekvergoeding.
3.14.
Ten slotte heeft De Volksbank nog betoogd dat het in het arbeidsrecht wel vaker voorkomt dat een ontslaggrond door een andere wordt ingehaald en dat er in zoverre geen uitzonderlijke situatie is; in dit geval is het ontslag vanwege de reorganisatie ingehaald door de opzegging wegens blijvende arbeidsongeschiktheid. In, maar ook buiten het Sociaal Plan zijn voorbeelden te vinden van situaties waarin een aanvankelijk boventallig verklaarde werknemer toch wordt ontslagen vanwege een andere grond en dan geen vertrekvergoeding toekomt. In dat verband beroept De Volksbank zich op de vrijheid van de werkgever om de ontslaggrond te kiezen. Het hof verwerpt ook dit argument. Het Sociaal Plan beperkt de vrijheid van de werkgever om de ontslaggrond te kiezen in zoverre dat het plan voorschrijft dat de werkgever en de boventallig verklaarde werknemer na afloop van de mobiliteitsfase samen tot een beëindiging komen met betaling van de vertrekvergoeding. Afwijking daarvan is gelet op het karakter van het Sociaal Plan als standaard-cao niet zonder meer mogelijk. Op het moment dat de mobiliteitsfase eindigde was De Volksbank nog (lang) niet gerechtigd om de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschikt op te zeggen en het was ook niet zeker of zij dat ooit zou worden. Verder zijn de situaties waar De Volksbank op doelt niet te vergelijken met de situatie in deze zaak. In die voorbeelden - zoals bij een ontslag op staande voet (artikel 7:678 BW) - ligt immers steeds een aan de werknemer toe te rekenen gedraging aan het ontslag ten grondslag en niet diens ziekte of arbeidsongeschiktheid. In dat laatste geval komt de werknemer meer, niet minder bescherming toe. Dat het Sociaal Plan (mogelijk) niet alle gevallen omschrijft waarin De Volksbank (eenzijdig) kan opzeggen zonder een vertrekvergoeding te betalen, leidt nog niet tot de gevolgtrekking dat De Volksbank bij toepassen van langdurige arbeidsongeschiktheid als later opkomende ontslaggrond geen vertrekvergoeding hoeft te betalen.
3.15.
Het beroep van De Volksbank op de kennelijke strekking van de cao (als uitlegfactor), en de bepalingen en de argumenten die zij daartoe onder 3.3.1 van de memorie van grieven aanhaalt, brengen het hof dus niet tot een andere uitleg dan die het hierboven aan de tekst van (vooral) artikel 6.3 heeft ontleend. De crux van die uitleg is dat het Sociaal Plan de gevolgen van ziekte zo regelt dat de mobiliteitsfase niet langer dan zes maanden wordt opgehouden en geen uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de arbeidsovereenkomst na afloop van die fase met wederzijdse instemming wordt beëindigd (op bedrijfseconomische gronden) tegen betaling van een vertrekvergoeding. Hierin ligt naar het hof voorkomt een verschil met de zaak waarin dit hof bij arrest van 20 december 2016 [2] heeft beslist: in die zaak was de opschorting (van het bemiddelingstraject, in het Sociaal Plan in die zaak het equivalent van de mobiliteitsfase) kennelijk niet aan een maximum gebonden en bepaalde het Sociaal Plan enkel dat het bemiddelingstraject werd hervat nadat de werknemer na ziekte succesvol was gere-integreerd (artikel 3.3.3.7 uit het Sociaal Plan, voor zover kenbaar uit rov. 3.3 van het arrest). Bovendien woog voor het hof in die zaak mee dat de werknemer, anders dan [geïntimeerde] , al was uitgevallen voordat de reorganisatie was aangevangen en dus voordat aan de werknemer was bevestigd dat zijn functie kwam te vervallen, waardoor de herplaatsingstermijn (dus) nog niet was aangevangen.
3.16.
Dat betekent dat het hof ook het primair gevoerde verweer passeert, daarmee de grieven 1 en 4 verwerpt en het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen.
3.17.
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat De Volksbank de door hem gemaakte kosten voor buitengerechtelijke incasso vergoedt. De Volksbank heeft niet gemotiveerd weersproken dat die kosten zijn gemaakt en nu [geïntimeerde] voor de hoogte ervan aansluit bij de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, acht het hof het gevorderde bedrag redelijk zodat het hof ook die beslissing in het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen.
3.18.
Ten overvloede merkt het hof op dat de kantonrechter de vordering van € 136.593,88 geheel heeft toegewezen maar dat uit de stellingen van partijen volgt dat beide partijen erkennen dat het reeds betaalde bedrag als transitievergoeding hierop in mindering dient te worden gebracht.
De conclusie
3.19.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat De Volksbank in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof De Volksbank tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
3.20.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2021;
4.2.
veroordeelt De Volksbank tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] , tot vandaag begroot op:
€ 1.780,- aan griffierecht
€ 6.962,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief V).
4.3.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Verkijk, F.W.J. Meijer en H.G. Rottier, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023.

Voetnoten

1.Bijv. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017, 114 m.nt. E. Tjong Tjin Tai.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10286.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.