ECLI:NL:GHARL:2023:6554

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
200.300.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door CL-besmetting bij schapenverkoop

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan door een Caseous Lymfadenitis (CL) besmetting van schapen. [geïntimeerde] had schapen gekocht van [appellant], maar stelde dat deze besmet waren met CL, wat leidde tot schade. De rechtbank Noord-Nederland had in een eerder vonnis op 28 april 2021 de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. In het tussenarrest van 20 december 2022 oordeelde het hof dat er aanleiding was voor een nadere toelichting van de deskundige over de besmetting. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 mei 2023 werd de deskundige gehoord, die zijn bevindingen over de kans op besmetting voor en na de aanvoer van de schapen toelichtte. Het hof concludeert dat de deskundige onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de aflevering van de schapen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het hof oordeelt dat de aannames van de deskundige niet voldoende zijn om de vorderingen te onderbouwen. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten, inclusief de kosten van de deskundige, en moet hij het door [appellant] betaalde bedrag terugbetalen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.300.723/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 174084)
arrest van 1 augustus 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.J.W. Hoek, die kantoor houdt te Alphen aan den Rijn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, die kantoor houdt te Drachten.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 december 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het tussenarrest van 17 januari 2023
- het e-mailbericht van mr. Hamming met bijlagen van 4 april 2023
- het aanvullend deskundigenbericht van [de deskundige1] , ingekomen op
3 mei 2023 (met factuur)
- de akte overlegging stukken van mr. Hamming, ingekomen op 3 mei 2023 (productie 3: schadeberekening).
1.3
Op 17 mei 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij naast
partijen en hun advocaten ook deskundige [de deskundige1] en partijdeskundigen [de deskundige2] en [de deskundige3] zijn verschenen. Het van de zitting opgemaakte verslag (proces-verbaal) bevindt zich bij de stukken.
1.4
Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest vastgesteld.
2. Kern van de zaak
2.1
[geïntimeerde] heeft van een bedrijf in Frankrijk afkomstige schapen van [appellant] gekocht. Als gevolg van een Caseous Lymfadenitis besmetting (hierna: CL-besmetting) onder zijn vee heeft hij schade geleden waarvoor hij [appellant] aansprakelijk houdt. [de deskundige1] heeft een voorlopig deskundigenbericht uitgebracht. Met inachtneming van dit deskundigenbericht heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, de vorderingen van [geïntimeerde] (verklaringen voor recht, een voorschot op schadevergoeding en verwijzing naar de schadestaatprocedure) grotendeels toegewezen in het vonnis van 28 april 2021 (verbeterd bij herstelvonnis van 9 juni 2021).
2.2
In het tussenarrest van 20 december 2022 (hierna: het tussenarrest) is geoordeeld dat het hof in de kritiek van [appellant] op het voorlopig deskundigenbericht aanleiding ziet om de deskundige (op grond van artikel 194 lid 5 Rv, dat op grond van artikel 205 lid 1 Rv ook bij een voorlopig deskundigenbericht van toepassing is) te bevelen een nadere toelichting te geven. Ter uitvoering daarvan heeft de deskundige op 13 april 2023 een aanvullend rapport uitgebracht en heeft op 17 mei 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij ook de deskundige aanwezig was.
2.3
Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat op basis van het voorlopig deskundigenbericht van [de deskundige1] en zijn aanvulling daarop in hoger beroep, geen grond bestaat om de vorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank daarom vernietigen. Hierna wordt uitgelegd waarom zo wordt beslist.

3.Oordeel van het hof

3.1
Zoals in het tussenarrest in rechtsoverweging 3.8 is overwogen, rusten op [geïntimeerde] de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van de stelling dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de aflevering van de schapen aan [geïntimeerde] . Daarnaast is in rechtsoverweging 3.13 overwogen dat voor het leveren van dat bewijs geen absolute zekerheid is vereist maar dat een redelijke mate van zekerheid voldoende is. Het gaat er uiteindelijk om dat de rechter overtuigd wordt van de waarheid van een feit. Aan het oordeel van de rechter hieromtrent worden geen hoge motiveringseisen gesteld.
3.2
In zijn voorlopig deskundigenbericht van 5 augustus 2019 heeft de deskundige aangegeven dat een exacte antedatering van de infectie lastig is, maar dat in dit geval aanvullende feiten beschikbaar zijn en daarnaast enkele (deels betwiste) omstandigheden zijn vermeld in de stukken van partijen die informatie geven over de kans op besmetting na aanvoer. Het gaat dan over het vóórkomen van de infectie in Nederland en Frankrijk, de kans op een infectie vanuit de wilde populatie en via contact met andere, mogelijke besmette, gehouden dieren en de huisvestingssituatie bij [geïntimeerde] . Op basis van die informatie beoordeelt de deskundige de kans op introductie na aanvoer vrij gering en in elk geval veel kleiner dan de kans dat de CL infectie (onzichtbaar) in de koppel aanwezig was ten tijde van de aanvoer uit Frankrijk.
3.3
[appellant] heeft op inhoudelijke gronden kritiek geuit op de aannames die de deskundige heeft gehanteerd voor zijn inschatting van de kans op aanwezigheid van de CL infectie ten tijde van de aanvoer uit Frankrijk. Daarmee is die kansinschatting ook gemotiveerd bestreden. Het hof heeft in die kritiek aanleiding gezien om de deskundige om een nadere toelichting te vragen. In het tussenarrest is uitgewerkt op welke onderdelen, mede in het licht van de door [appellant] aangevoerde kritiek, de rapportage van de deskundige aanvulling behoeft.
3.4
In het aanvullend rapport van 13 april 2023 en de ter zitting gegeven toelichting is de deskundige ingegaan op wat [appellant] heeft aangevoerd over de incubatietijd en de verspreidingssnelheid voor CL bij schapen. De deskundige vermeldt daarover in zijn rapport:

De genoemde factoren zijn moeilijk te kwantificeren, maar kunnen van bedrijf tot bedrijf sterk verschillen en hebben dus een aanzienlijk effect op de snelheid waarmee de infectie zich in de koppel verspreidt. Het is dus eigenlijk onmogelijk om voor een willekeurig bedrijf een betrouwbare schatting te geven van de snelheid waarmee de infectie zich in de koppel verspreid[t] en dus ook om op basis daarvan een betrouwbare schatting van de prevalentie te berekenen. Omgekeerd is op basis van de prevalentie op een bepaald moment niet betrouwbaar vast te stellen wanneer de infectie is geïntroduceerd. Zoals ik in mijn eerdere rapport heb aangegeven is op basis van de lage prevalentie in oktober 2017 volgens mij niet met zekerheid vast te stellen of de infectie vóór danwel ná aanvoer van de dieren heeft plaatsgevonden: beide is mogelijk.
Ik wil graag herhalen wat ik in mijn eerdere analyse schreef, namelijk dat ik slechts op basis van aanvullende feiten en omstandigheden van mening ben dat het waarschijnlijker is dat de infectie vóór de aanvoer van de dieren al aanwezig was.
Het hof leidt hieruit af dat de deskundige bevestigt dat exacte antedatering van de infectie lastig is en dat hij op basis van aanvullende feiten en omstandigheden tot een inschatting is gekomen van de kans op infectie vóór de aanvoer.
3.5
De deskundige heeft naar aanleiding van de kritiek van [appellant] ook een nadere toelichting gegeven op de aannames die hij op basis van aanvullende feiten en omstandigheden heeft geformuleerd en die hij vervolgens heeft gehanteerd voor zijn kansinschatting.
3.6
Ten eerste heeft de deskundige aangenomen dat de prevalentie van CL bij schapen in Nederland in vergelijking met andere landen, waaronder Frankrijk, laag is. Daarvoor heeft hij zich gebaseerd op de monitoring van dierziekten van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). De deskundige onderkent dat de monitoring betrekking heeft op commerciële geitenbedrijven en niet gebaseerd is op een random steekproef. Ook is hij bekend met het feit dat in Nederland af en toe CL infecties worden aangetroffen. In Frankrijk bestaat geen landelijke monitoring van de diergezondheid en in wetenschappelijke literatuur heeft de deskundige geen studies aangetroffen waarin de prevalentie van CL in Frankrijk is vermeld. De deskundige heeft met een buitenlandse collega, werkzaam bij een met de Nederlandse GD vergelijkbare organisatie, contact opgenomen om zijn indruk over de situatie in Frankrijk te verifiëren. Deze collega heeft bevestigd dat er aldaar geen verplicht, maar ook geen vrijwillig programma bestaat voor CL en dat CL met name in gebieden met veel commerciële geitenbedrijven vrij veel voorkomt, terwijl de situatie wat beter zou zijn in het oosten en zuiden van Frankrijk waar bedrijven vaak minder groot en extensief zijn. Op de opmerking van [appellant] dat in de Roquefortregio (Zuid-Frankrijk) weinig commerciële geitenbedrijven voorkomen en het dus goed zou kunnen dat CL daar minder voorkomt, heeft de deskundige geantwoord dat dit overeenkomt met wat hij daarover in zijn rapport heeft geschreven.
3.7
De deskundige heeft verder aangenomen dat geen sprake is van serieus infectiegevaar voor in Nederland gehouden schapen vanuit de omgeving (bijvoorbeeld via geïnfecteerd wild of gehouden dieren). De deskundige schrijft hierover in zijn rapport van
5 augustus 2019:
“2.
Alhoewel diercontacten en daarmee een infectie vanuit de wilde populatie nooit volledig uitgesloten kan worden, is deze kans op basis van de huidige kennis rond deze infectieziekte wat mij betreft ook erg klein. Ten eerste zal door de langdurig lage prevalentie bij geiten de kans op geïnfecteerd wild in Nederland laag zijn. Daarnaast vormt het wild geen bekend/groot reservoir en zal het bij eventuele infectie met name als spill-over host geïnfecteerd worden; ze vormen geen serieus infectie-gevaar voor gehouden schapen (en geiten).
3. Er is/zou mogelijk geen contact zijn geweest met andere, mogelijk besmette, gehouden dieren zoals schapen en geiten. Het mag duidelijk zijn dat de afwezigheid van contacten de kans op introductie van de infectie sterk[t] verkleint.
4. Er is discussie over contact met runderen/kalveren. Het is bekend dat deze dieren onder bepaalde omstandigheden geïnfecteerd kunnen worden, al is de kans hierop naar mijn overtuiging zeer gering. Mochten deze dieren toch geïnfecteerd zijn, dan geldt naar mijn mening hiervoor net als voor het wild, dat eventueel geïnfecteerde dieren geen serieus infectie-gevaar vormen voor gehouden schapen (en geiten).
In reactie op de kritiek van [appellant] op dit punt en ter nadere onderbouwing van de vaststelling dat geen sprake is van serieus infectiegevaar voor gehouden schapen vanuit de omgeving, schrijft de deskundige in zijn rapport van 13 april 2023 dat hij deze stelling bij gebrek aan monitoring kwantitatief niet kan onderbouwen, maar dat deze op basis van andere informatie te rechtvaardigen is. De deskundige noemt vervolgens:

I. Alhoewel de bacterie die verantwoordelijk is voor CL ook is geïsoleerd uit koeien, varkens en wild, speelt de ziekte bij deze diersoorten geen rol van betekenis(…). Voor zover mij bekend, is de ziekte in Nederland (nog) niet bij wilde dieren waargenomen en is er in Nederland nog nooit een infectie met CL bij koeien vastgesteld.
II. De bacterie wordt weliswaar ook wel bij andere diersoorten geïsoleerd, maar over het algemeen zijn de biotypen tussen bijvoorbeeld runderen en kleine herkauwers verschillend en dat suggereert een slechte overdracht tussen deze diersoorten.
III. Men gaat er vanuit dat de meeste dieren worden geïnfecteerd via wondjes in de huid die bijvoorbeeld ontstaan na het scheren. Daarbij zijn de verantwoordelijke bacteriën veelal afkomstig van geabcedeerde lymfeknopen of van abcessen in de longen zoals die bij schapen vrij veel voorkomen. Bij andere diersoorten worden deze abcessen duidelijk minder frequent gevonden en mede op basis daarvan worden besmettingen vanuit de omgeving onwaarschijnlijk geacht (…).
IV. Zoals ik in mijn eerdere rapport heb aangegeven, is het volgens mij logisch dat een lagere prevalentie van CL bij schapen en geiten leidt tot een vermindering van de prevalentie bij andere diersoorten. Reden daarvan is dat gehouden schapen en geiten worden gezien als het belangrijkste reservoir voor de bacterie. De vermindering van de prevalentie bij wilde dieren zal uiteraard leiden tot een kleinere kans op introductie vanuit de wilde populatie.
Naar aanleiding van de opmerking van [appellant] dat in de buurt van [geïntimeerde] sprake is van meerdere besmette bedrijven, die mogelijk al jaren besmet zijn, reageert de deskundige:

Zoals vermeld in het bericht, sluit ik niet uit dat er introducties vanuit de omgeving kunnen plaatsvinden, maar acht ik de kans hierop minder groot dan de kans dat de dieren al bij aanvoer geïnfecteerd waren. Ik heb overigens geen onderbouwing gezien voor de stelling dat bedrijven in de buurt van [geïntimeerde] besmet zijn (geweest)”.
3.8
De deskundige heeft tot slot over de huisvesting bij [geïntimeerde] het volgende vermeld in zijn rapport van 5 augustus 2019:

5. De huisvesting is mogelijk niet eerder of tenminste niet intensief gebruikt voor huisvesting van (verdachte) schapen of geiten. De kans op infectie vanuit de omgeving is, analoog aan wat is vermeld over het wild, in het algemeen in Nederland erg klein en die kans neemt verder af wanneer de huisvesting niet (intensief) gebruikt is voor het huisvesten van (verdachte) schapen en geiten. Normaalgesproken is het overigens mogelijk om via de I&R registratie na te gaan of en wanneer er eerder dieren op het adres hebben gestaan.
6. De huisvesting voor de komst van de schapen is volgens de eigenaar vrij uitgebreid gereinigd. Alhoewel de kwaliteit van de reiniging een punt van discussie zal blijven, zal ook bij een gebruikelijke en eenvoudige reiniging de kans op infectie vanuit de stal naar mijn overtuiging alleen een rol van betekenis spelen indien er in de stal veel geïnfecteerde dieren hebben gestaan.”.
3.9
Na kennisname van de rapporten van de deskundige en zijn gegeven toelichting ter zitting is het hof van oordeel dat de door de deskundige aangenomen kans- of waarschijnlijkheidsinschatting niet voldoende is en dat er, alles bij elkaar genomen, teveel twijfel/onzekerheid is blijven bestaan om aan te kunnen nemen dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de aflevering van de schapen aan [geïntimeerde] .
Gebleken is dat een exacte antedatering niet mogelijk is en dat de deskundige een kans- of waarschijnlijkheidsinschatting heeft gemaakt op basis van verschillende aannames. Daarbij heeft de deskundige factoren als de incubatietijd, de verspreidingssnelheid en de prevalentie in de koppel van [geïntimeerde] buiten beschouwing gelaten, terwijl [appellant] daarin juist aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat het minder waarschijnlijk is dat de besmetting reeds ten tijde van de aanvoer aanwezig was.
De aannames die de deskundige aan zijn kans- of waarschijnlijkheidsinschatting ten grondslag heeft gelegd, berusten verder gedeeltelijk op meer inschattingen van kansen, waarbij kanttekeningen te plaatsen zijn en die het vóórkomen van andere kansen ook niet uitsluiten. Daarnaast betrekt de deskundige bij zijn aannames deels ook (door [appellant] ) betwiste feiten en omstandigheden, zonder dat daar specifiek onderzoek naar is gedaan. Dat geldt onder meer voor diercontact in de omgeving en de huisvestingssituatie bij [geïntimeerde] .
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat bij deze stand van zaken niet kan worden gezegd dat de drempel van een redelijke mate van waarschijnlijkheid is gehaald. Het deskundigenbericht en de daarop gegeven toelichting ter zitting bieden onvoldoende basis om aan de door [appellant] opgeworpen kritiek op de aannames en de conclusie van de deskundige dat het waarschijnlijker is dat de infectie vóór aanvoer van de dieren al aanwezig was, voorbij te (kunnen) gaan.
3.1
In het deskundigenbericht vindt het hof ook geen aanleiding om over te gaan tot toepassing van proportionele aansprakelijkheid. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat niet vast staat dat er een normschending heeft plaatsgevonden. [appellant] betwist gemotiveerd dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [geïntimeerde] , ook in het geval de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de aflevering. Verder zijn geen, althans onvoldoende uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken die aanvaarding van proportionele aansprakelijkheid, ondanks de terughoudendheid die ten aanzien hiervan in acht dient te worden genomen, rechtvaardigen. De aard van de door [geïntimeerde] gestelde normschending en de strekking daarvan geven onvoldoende aanleiding voor toepassing. Daarnaast gaat het hier om materiële schade, waarvoor over het algemeen minder aanleiding bestaat om proportionele aansprakelijkheid te aanvaarden, en is [geïntimeerde] ten opzichte van [appellant] niet te beschouwen als een dermate (economisch) zwakkere partij dat hij vanuit een oogpunt van billijkheid extra bescherming nodig heeft.
3.11
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat de CL-besmetting reeds aanwezig was ten tijde van de aflevering van de schapen aan [geïntimeerde] . De vorderingen van [geïntimeerde] zijn daarom niet toewijsbaar. Aan een beoordeling van wat [appellant] voor het overige tegen het vonnis van de rechtbank heeft aangevoerd, komt het hof, gelet op het voorgaande, niet toe.

4.Slotsom

4.1
Het hoger beroep van [appellant] slaagt. Het (verbeterde) vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van het door hem aan [geïntimeerde] betaalde bedrag op basis van het vonnis zal worden toegewezen.
4.2
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties worden veroordeeld. Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
4.3
[geïntimeerde] zal ook de kosten van de deskundige moeten dragen. Omdat [appellant] de helft van het honorarium van de deskundige heeft betaald, zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van € 4.000,- aan [appellant] .
4.4
De (proces)kostenveroordeling in deze zaak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
28 april 2021, (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 juni 2021), en doet opnieuw recht:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, aan de zijde van [appellant] vastgesteld op:
bij de rechtbank:
- € 646,- aan verschotten
- € 2.523,50 aan salaris advocaat
bij het hof:
- € 772,- aan verschotten
- € 4.000,- aan door [appellant] voldane kosten voor het deskundigenbericht
- € 4.593,- aan salaris advocaat,
deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na vandaag;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vernietigde vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan terug te betalen aan [appellant] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door [appellant] tot de dag van terugbetaling;
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, P.S. Bakker en J.J. Dammingh en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
1 augustus 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.