ECLI:NL:GHARL:2023:6551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
200.307.511
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening en de verjaringstermijn in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] Hypotheekhuys B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] een vordering heeft op [appellant] vanwege een overeenkomst van geldlening en of deze vordering is verjaard. De geldlening van € 10.000,- werd in 2012 afgesloten door [appellant] en zijn broers om een geërfd perceel met woning te ontwikkelen. In de periode van 2012 tot 2014 heeft [geïntimeerde] extra betalingen gedaan voor advocaatkosten en advieswerkzaamheden, wat leidde tot een geschil over de terugbetaling van de lening. In 2017 heeft [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd tot betaling, maar [appellant] betwistte de vordering en stelde dat deze was verjaard.

Het hof oordeelde dat de vordering niet was verjaard. Het hof stelde vast dat de verjaringstermijn was gestuit door een sommatiebrief van 21 maart 2017, die aan [appellant] was verzonden via zijn broers. Het hof concludeerde dat [appellant] de stuitingsbrief had ontvangen en dat de vordering dus niet was verjaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die [appellant] had veroordeeld tot betaling van een deel van de lening en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de juridische aspecten van verjaring en vertegenwoordiging in het civiele recht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.307.511
zaaknummer rechtbank 8876113
arrest van 1 augustus 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. G.W. Boogaard
tegen
[geïntimeerde] Hypotheekhuys B.V.
die gevestigd in [vestigingsplaats]
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M.J.W. van Osch

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 april 2022 hier over. In dit arrest is bepaald dat er een mondelinge behandeling na aanbrengen zou plaatsvinden, maar die mondelinge behandeling is niet gehouden. Wel is er een regiegesprek geweest. Vervolgens heeft [appellant] een memorie van grieven ingediend, waarna [geïntimeerde] een memorie van antwoord met twee producties heeft genomen.
1.2.
Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [geïntimeerde] een vordering op [appellant] heeft vanwege een overeenkomst van geldlening en of deze vordering is verjaard.
2.2.
[appellant] en zijn vier broers [broer1] , [broer2] , [broer3] en [broer4] (hierna gezamenlijk: [appellant en zijn broers] en afzonderlijk broer [broer1] , [broer2] , [broer3] en [broer4] ) hebben een perceel in [woonplaats1] met daarop een woning van hun ouders geërfd. [geïntimeerde] is actief in de hypotheek- en kredietbemiddeling. In mei 2012 hebben verschillende broers, onder wie ook [appellant] , een gesprek gehad met [geïntimeerde] over het verkrijgen van een lening. De lening was nodig om het geërfde perceel met de woning verder te kunnen ontwikkelen en de woning vervolgens te verkopen. Er is een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen van € 10.000,- tussen [geïntimeerde] als kredietgever en [appellant en zijn broers] als kredietnemers.
2.3.
In de periode 26 februari 2012 tot en met 23 juli 2014 heeft [geïntimeerde] in totaal
€ 15.515,38 ten behoeve van [appellant en zijn broers] betaald door rekeningen van derden, vanwege advocaatkosten en advieswerkzaamheden in verband met de woning, te voldoen.
2.4.
Over de terugbetaling van de geldlening is een geschil ontstaan. Bij brief van 21 maart 2017, die is gericht aan [appellant en zijn broers] en die is verzonden naar het adres van broer [broer4] , heeft [geïntimeerde] [appellant en zijn broers] gesommeerd tot betaling van
€ 20.058,72.
Op 30 januari 2018 is de woning verkocht aan een derde.
2.5.
Met de dagvaarding van 4 november 2020 is [geïntimeerde] bij de kantonrechter een procedure gestart tegen [appellant] en zijn broers [broer3] en [broer4] Met broers [broer3] en [broer4] heeft [geïntimeerde] een schikking getroffen. [geïntimeerde] heeft, na wijziging van eis, primair gevorderd [appellant] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 5.515,38 (restant hoofdsom) en van
€ 9.484,61 (verschuldigde rente) dan wel subsidiair [appellant] te veroordelen tot betaling van € 5.515,38 (restant hoofdsom) en van € 3.161,54 (verschuldigde rente).
2.6.
In het tussenvonnis van 14 april 2021 heeft de kantonrechter het door [appellant] opgeworpen bevoegdheidsincident afgewezen. Vervolgens heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 12 januari 2022 de vordering van [geïntimeerde] voor een belangrijk deel toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 3.103,08 (1/5 van
€ 15.515,38 van de hoofdsom), vermeerderd met de overeengekomen contractuele rente van 8% vanaf 30 januari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening. De kantonrechter heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld. Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
[appellant] is het niet eens met de uitspraak van de kantonrechter en komt tegen het vonnis in hoger beroep. [appellant] heeft aangevoerd dat, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, de vordering van [geïntimeerde] is verjaard, omdat er geen stuitingshandelingen zijn verricht en niet is aangetoond dat [appellant] de vordering van [geïntimeerde] heeft erkend.
3.2.
Het hof zal oordelen dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] niet is verjaard en zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. Het hof zal uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
3.3.
Een vordering tot betaling van een geldsom verjaart door het verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:308 BW). De verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Stuiting kan ook door erkenning van de vordering plaatsvinden (artikel 3:318 BW). Beide stuitingshandelingen hebben tot gevolg dat dan een nieuwe periode van vijf jaar gaat lopen.
3.4.
[appellant] heeft een grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij de vordering van [geïntimeerde] heeft erkend in een gesprek dat tussen hem en [geïntimeerde] op 22 mei 2017 heeft plaatsgevonden. Als deze grief van [appellant] zou slagen, dan dient het hof op grond van de devolutieve werking te beoordelen of door [geïntimeerde] de stuiting van de verjaring van de vordering op andere wijze heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat dat het geval is, zodat de vraag of sprake is geweest van een erkenning met stuiting van de verjaring van de vordering tot gevolg, geen bespreking behoeft.
3.5.
[appellant] heeft betoogd dat hij voor het laatst in juli 2014 en daarna pas op 4 november 2020 van [geïntimeerde] over de vordering heeft vernomen. Omdat [appellant] niet binnen een termijn van vijf jaar na juli 2014, dan wel binnen vijf jaar na het opeisbaar worden van de vordering op 1 december 2014, van [geïntimeerde] heeft vernomen, is de vordering volgens [appellant] verjaard. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] zijn vordering op (onder meer) [appellant] heeft gestuit. Daartoe acht het hof het volgende van belang.
3.6.
Op 21 maart 2017 heeft [geïntimeerde] aan [appellant en zijn broers] op het adres van broer [broer4] in [plaats1] een brief verzonden met daarin de sommatie tot betaling van de lening, vermeerderd met contractuele rente. [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] die brief heeft ontvangen en dat [appellant] zijn vordering in een gesprek met hem ook heeft erkend. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld dat het adres in [plaats1] waar hij de brief naartoe heeft gestuurd, het adres was waarop hij altijd met [appellant en zijn broers] heeft gecorrespondeerd. Het hof begrijpt die stelling zo, dat verklaringen gestuurd naar dit adres volgens [geïntimeerde] geacht moeten worden ook door [appellant] te zijn ontvangen en dat de -niet betwiste- ontvangst door broers [broer3] en [broer4] dus aan [appellant] moet worden toegerekend. [geïntimeerde] heeft -ook subsidiair- aangevoerd dat de broers [broer3] en [broer4] de vordering namens [appellant] hebben erkend.
3.7.
Van vertegenwoordiging kan sprake zijn, als er een volmacht is afgegeven voor het verrichten van rechtshandelingen namens degene die de volmacht heeft afgegeven (de actieve vertegenwoordiging, artikel 3:60 lid 1 BW) en daartoe behoort ook het in ontvangst nemen van verklaringen (de passieve vertegenwoordiging, artikel 3:60 lid 2 BW). Er moet wel een toereikende volmacht zijn, wil de in ontvangstneming van een verklaring aan de volmachtgever kunnen worden toegerekend (artikel 3:66 lid 1 BW). Een volmacht kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend (artikel 3:61 lid 1 BW) en is in beginsel vormvrij. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de vraag of een volmacht is verleend, beantwoord moet worden op grond van hetgeen de volmachtgever en gevolmachtigde jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1]
3.8.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het verweer van [appellant] dat de ontvangst van de stuitingsbrief van 21 maart 2017 door zijn broers [broer3] en [broer4] aan hem kan worden toegerekend. In Punt 16 conclusie van antwoord heeft [appellant] namelijk uitdrukkelijk aangevoerd: ‘
De financiële zaken van de 5 broers (kredietnemers op de overeenkomst) in verband met de nalatenschap van hun ouders zijn behartigd, althans werden geacht behartigd te worden, door [broer3] (gedaagde 2). [appellant] heeft hiervoor lange tijd maandelijks een bedrag betaald aan [broer3] op een door hem beheerde en speciaal voor dit doel in het leven geroepen bankrekening en hij ( [appellant] ) ging ervan uit dat daarmee alles werd afgewikkeld, ook de onderhavige lening.
[appellant] heeft betoogd dat de contacten met [geïntimeerde] over de geldlening uitsluitend met broer [broer3] plaatsvonden. Dat broer [broer3] volgens [appellant] kennelijk gemachtigd was om namens de broers afspraken over de geldlening te maken, leidt het hof ook af uit wat [appellant] over de verlenging van de lening naar voren heeft gebracht: [appellant] acht het niet onwaarschijnlijk dat het nader overleg daarover heeft plaatsgevonden met zijn broer [broer3] , omdat die immers de financiële belangen van de 5 broers behartigde. Volgens [appellant] heeft hij zelf geen gesprekken met [geïntimeerde] gevoerd over de geldlening, omdat hij dat deel juist aan zijn broer [broer3] had uitbesteed. Dat hij na medio 2014 niets meer heeft vernomen over de lening hoefde hem ook niet te verbazen, zo heeft [appellant] aangevoerd, omdat hij ervan uitging dat de zaakwaarnemer van de broers, [broer3] , dit had geregeld.
3.9.
De uitleg die [appellant] zelf in zijn processtukken heeft gegeven aan de rol van zijn broer [broer3] in zijn contact met [geïntimeerde] komt er dus op neer dat [appellant] alles wat met de geldleningsovereenkomst in relatie tot [geïntimeerde] te maken had, aan broer [broer3] overliet. In het licht daarvan heeft [appellant] onvoldoende bestreden dat broer [broer3] ook gevolmachtigd was om de in de brief van [geïntimeerde] van 21 maart 2017 gelegen verklaring namens [appellant] te ontvangen. Het lag bij deze stand van zaken op de weg van [appellant] om specifieke feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat het behartigen van de belangen van [appellant] niet het in ontvangst nemen van dergelijke verklaringen omvatte.
3.1
De in de brief van 21 maart 2017 neergelegde verklaring, die stuiting van de verjaring inhield, heeft [appellant] dus ontvangen toen broer [broer3] die ontving. Nu dat in ieder geval vóór 5 april 2017 is geweest, kan het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] vanaf 5 april 2017 wist van de omstandigheid dat de broers [broer3] en [broer4] en [appellant] onmin met elkaar hadden en dat toen dus met [appellant] zelf contact moest worden genomen, niet tot een ander oordeel over de ontvangst van de stuitingsbrief leiden.
Dat betekent dat de verjaringstermijn – die op 1 december 2014 is gestart – door de sommatiebrief van 21 maart 2017 ook ten opzichte van [appellant] is gestuit. Omdat [geïntimeerde] op 4 november 2020 de dagvaarding in deze zaak heeft uitgebracht (en dus een eis heeft ingesteld als bedoeld in artikel 3:316 BW), is zijn vordering niet verjaard.
Het betoog van [appellant] dat de brief van 30 juni 2020 geen aanmaning aan hem gericht inhoudt en dat in het gesprek op 22 mei 2017 tussen hem en [geïntimeerde] niet over de geldlening is gesproken, maakt dit oordeel niet anders en behoeft om die reden geen verdere bespreking.
3.11.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegewezen vordering vermeerderd met contractuele rente. Daarnaast stelt ook het hof vast dat ambtshalve niet is gebleken van gronden waarop de overeenkomst of een bepaling daaruit vernietigd zou moeten worden. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dan ook bekrachtigen.
De conclusie.
3.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.13.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 januari 2022;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 2.135,- aan griffierecht
€ 1.183,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x appeltarief II).
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, I. Brand en A.S. Gratama, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2023.

Voetnoten

1.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, onder verwijzing naar HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 (Kribbenbijter).
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.