ECLI:NL:GHARL:2023:6547

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
200.306.194
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding pachtovereenkomst en bewijsvoering bij onderverpachting

In deze zaak heeft de maatschap, appellante, de ontbinding van de pachtovereenkomst met de geïntimeerde gevorderd. De maatschap heeft verschillende verwijten aan de geïntimeerde gemaakt, waaronder wanbetaling van pachtpenningen en het niet voldoen aan onderhoudsverplichtingen. Het hof heeft geoordeeld dat de verwijten onvoldoende zijn bewezen en dat de pachtovereenkomst in stand blijft. De pachtkamer in Middelburg had eerder al geoordeeld dat de maatschap niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de maatschap aanvullende verwijten heeft ingediend, maar ook deze zijn door het hof niet gegrond bevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde zijn pachtverplichtingen over het algemeen nakomt en dat er geen sprake is van onderverpachting. De maatschap heeft onvoldoende bewijs geleverd om haar claims te onderbouwen. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de pachtkamer bekrachtigd en de maatschap veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de geïntimeerde. De uitspraak is gedaan op 1 augustus 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.306.194
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 7302891)
arrest van de pachtkamer van 1 augustus 2023
in de zaak van
[naam maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [de maatschap] ,
advocaat: mr. W.M. Bijloo,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het tussenarrest van 21 februari 2023 heeft [de maatschap] een akte genomen, gevolgd door een brief met nadere informatie. Daarop heeft [geïntimeerde] gereageerd met een antwoordakte en een nadere antwoordakte. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Kern van de zaak en de beslissing

2.1
[de maatschap] wil de pachtovereenkomst tussen partijen laten ontbinden en voert daar verschillende verwijten aan [geïntimeerde] voor aan. Het hof oordeelt net als de pachtkamer in Middelburg dat de verwijten niet opgaan of onvoldoende zijn bewezen. Daarom blijft de pachtovereenkomst in stand.
2.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1
[geïntimeerde] pacht van [de maatschap] een hoeve met bijna 43 ha grond in de buurt van Goes. Hij oefent daarop een traditioneel akkerbouwbedrijf uit, zoals zijn vader en grootvader voor hem.
3.2
[de maatschap] heeft bij de pachtkamer in Middelburg de ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd met de veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming. Volgens [de maatschap] betaalt [geïntimeerde] de verschuldigde pachtpenningen stelselmatig niet of te laat. Ook schiet [geïntimeerde] als pachter tekort in zijn onderhoudsverplichting. Verder is er volgens [de maatschap] sprake van onderpacht en voert [geïntimeerde] geen agrarische onderneming die voldoet aan de vereisten van bedrijfsmatige exploitatie.
3.3
De pachtkamer heeft [de maatschap] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat [geïntimeerde] het gepachte (deels) heeft onderverpacht of aan derden in gebruik heeft gegeven. Er zijn getuigen gehoord en daarna heeft de pachtkamer geoordeeld dat het bewijs niet is geleverd wat de uien- en aardappelteelt betreft. Wel is bewezen dat [geïntimeerde] in 2017 7 ha heeft onderverpacht voor de gladiolenteelt, maar die tekortkoming heeft de pachtkamer met de tekortkomingen in de betalingen onvoldoende geoordeeld om tot ontbinding over te gaan. In het eindvonnis heeft de pachtkamer de vorderingen van [de maatschap] dan ook afgewezen.
3.4
Met haar hoger beroep wil [de maatschap] bereiken dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen. Zij heeft nog een aantal verwijten toegevoegd die tot ontbinding moeten leiden. Het hof behandelt hieronder de verschillende verwijten en begint met het belangrijkste verwijt, de onderverpachting.
Onderverpachting
3.5
Eén van de hoofdverplichtingen van de pachter is dat hij het gepachte persoonlijk gebruikt en zelf aan het hoofd staat van zijn onderneming. Het gebruik van het gepachte in de agrarische onderneming moet voor eigen rekening en risico zijn. Onderverpachting zonder toestemming van de verpachter is daarom niet toegestaan. Als de pachter dat toch doet, kan dat een reden zijn om de pachtovereenkomst te ontbinden.
3.6
De stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van onbevoegde onderverpachting liggen op de verpachter. De pachter heeft wel een verzwaarde motiveringsplicht, maar daaraan heeft [geïntimeerde] ruimschoots voldaan. In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [geïntimeerde] facturen overgelegd van de uien-, gladiolen- en aardappelteelt naast jaarstukken en gecombineerde opgaven. De omstandigheid dat de boekhouding, de gecombineerde opgaven en de facturen niet (altijd) met elkaar sporen, is onvoldoende aanleiding om de bewijslast om te keren of verder te verlichten. Verder geldt dat de pachtkamer in Middelburg [de maatschap] in de gelegenheid heeft gesteld getuigen te horen wat zij heeft gedaan. Vanwege de vragen die [de maatschap] had over de beregeningsuren die bij [geïntimeerde] door de jaren heen in rekening zijn gebracht, heeft het hof partijen na de zitting toegelaten om daarover nog stukken in het geding te brengen en standpunten in te nemen. Dat hebben zij gedaan. Tot slot heeft het hof [de maatschap] in de gelegenheid gesteld om nader in te gaan op de stukken die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord had overgelegd, maar daar heeft zij vanaf gezien.
3.7
Het komt er dus op neer dat [de maatschap] met de stukken van [geïntimeerde] en de verschillende gelegenheden die in eerste aanleg en in hoger beroep zijn gegeven, voldoende ruimte heeft gekregen om aan haar stelplicht en de gegeven bewijsopdracht te voldoen. Bij herbeoordeling van het bewijs komt het hof echter niet tot een ander oordeel dan de pachtkamer. De jaarstukken, gecombineerde opgaven en de facturen die zijn overgelegd sporen niet altijd met elkaar en de toerekening aan posten in de jaarrekeningen is ook niet altijd goed te volgen. Dat maakt nog niet dat [geïntimeerde] onderverpacht. Daar is meer voor nodig.
3.8
[de maatschap] heeft op basis van de aanwezige stukken berekeningen gemaakt en vergelijkingen getrokken tussen allerlei verschillende posten die voor de vraag die voorligt niet altijd even relevant zijn. Haar belangrijkste stelling is dat de cijfers die bekend zijn over de uienteelt en de aardappelteelt erop wijzen dat er jaarlijks een vaste vergoeding is betaald voor het land van respectievelijk € 1.250 en € 1.600 en dat deze vaste vergoeding overeenkomt met de pachtprijzen in het gebied. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist door andere berekeningen daartegenover te stellen waaruit jaarlijks wisselende resultaten volgen en te betwisten dat er een vaste hectare prijs zou zijn in het gebied. Dat laatste heeft [de maatschap] niet nader bestreden, zodat haar stelling niet kan worden aangenomen.
3.9
Het hof ziet met [de maatschap] dat de opbrengsten per hectare wel eens uit de pas lopen met gebruikelijke opbrengsten. [geïntimeerde] heeft daarvoor echter verklaringen gegeven. Verder hebben de partijen bij wie [geïntimeerde] zijn plantgoed en loonwerk betrekt, en die vaak ook koper zijn van zijn oogst, als getuigen verklaard dat [geïntimeerde] vrij is te handelen met wie hij wil, dat geen sprake is van pacht, en dat de werkzaamheden, de inkoop en de verkoop op normale wijze gefactureerd worden. Hierbij merkt het hof nog op dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord facturen over de uien- en aardappelteelt 2019-2021 heeft gevoegd waarop [de maatschap] op de zitting heeft gereageerd. Haar is ook de mogelijkheid geboden op die stukken na de zitting nog te reageren, maar dat heeft zij niet meer gedaan. Uit de getuigenverhoren en de door [geïntimeerde] overgelegde stukken blijkt niet dat is onderverpacht voor de uien- en aardappelteelt. Ook de wijze waarop [geïntimeerde] zijn onderneming uitoefent, leidt niet tot een ander oordeel.
3.1
Op de zitting heeft [geïntimeerde] het hof gedetailleerd verteld hoe hij zijn bedrijf exploiteert en wat hij zelf doet. Hij maakt elk jaar een bouwplan en kiest dan ook waar hij wel en niet de grondbewerkingen zelf gaat doen of gaat overlaten aan een loonwerker. Vanwege zijn verouderde machines, spuit hij bijvoorbeeld wel op percelen die bij de dijk liggen maar niet op percelen die aan het water liggen. Hij ploegt zelf, maar laat spitten als dat nodig is. Omdat de loonwerker voor aardappelland twee grondbewerkingen in één keer kan doen, laat hij dat meestal aan de loonwerker over. Het uitgangsmateriaal voor de aardappelen kiest hij naargelang zijn ervaringen met rassen in vorige jaren en de marktontwikkelingen. Zo heeft hij een tijdlang specifieke fritesaardappelen geteeld maar kiest hij nu alweer een tijdje voor een algemenere aardappel (Agria). De uien verkoopt hij vóór de oogst als de prijzen goed genoeg zijn.
3.11
De beregening gebeurt uit een zoetwaterbron. [de maatschap] stelt dat de door derden berekende beregeningsuren niet kunnen kloppen en gebruikt worden om de rekeningen met de onderpachters sluitend te krijgen, zodat jaarlijks op een gemiddeld bedrag per hectare wordt uitgekomen. In het laatste tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] daarom opgedragen om de jaaropgaven grondwateronttrekkingen over de jaren 2014-2022 over te leggen. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan. [de maatschap] heeft daarna ontdekt dat er over 2021 wel onttrekkingsregistraties op naam van [geïntimeerde] bestaan. [geïntimeerde] heeft daarna in zijn antwoordaktes verduidelijkt dat de zoetwaterbron al langer gebruikt wordt door zijn buurman en hem en onlangs opnieuw is geslagen. Omdat die bron te ver ligt van zijn gronden, heeft [geïntimeerde] in 2021 een aanvraag gedaan om twee nieuwe bronnen te mogen slaan dichterbij zijn percelen. Die vergunning is er, maar [geïntimeerde] heeft daar nog geen gebruik van gemaakt omdat hij deze procedure wil afwachten. De door [de maatschap] verzochte onttrekkingsgegevens van de bestaande bron heeft [geïntimeerde] niet, die zou zijn buurman moeten hebben, maar die blijkt ze ook niet te hebben. Uit de nieuwe bronnen wordt nog geen water onttrokken, zodat de onttrekkingsregistratie op zijn naam - die [de maatschap] heeft opgevraagd - terecht noteert dat er geen water is onttrokken.
3.12
Omdat de stukken over de grondwateronttrekking 2014-2022 niet in het geding zijn gebracht, kan [de maatschap] niet nagaan hoeveel water er is onttrokken en of de opgegeven beregeningsuren per jaar inderdaad absurd hoog zijn, zoals zij stelt. Met de gegevens die [de maatschap] wel heeft, heeft zij [naam bedrijf] een rapport laten opstellen. Daaruit volgt dat in de jaren 2016 en 2017 de opgave voor beregening van de uien 30 tot 80 mm groter is dan landbouwkundig wenselijk was. Daarbij is [naam bedrijf] ervan uitgegaan dat alle in rekening gebrachte beregeningsuren opgaan aan beregenen en dat de bron 60 m3 per uur geeft. [geïntimeerde] heeft betwist dat er teveel is beregend: de afstand tot de percelen en diepte van de bron bemoeilijken het oppompen en de bron levert maar rond 30 - 35 m3 per uur. Bovendien zijn de (lage) neerslaggegevens rond de boerderij niet meegenomen, maar de hogere van Vlissingen.
3.13
Vanwege het ontbreken van harde gegevens, is het de vraag of aan de beregeningsfacturen moet worden getwijfeld. Maar ook als moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] zijn uien teveel heeft laten beregenen - wat niet waarschijnlijk is - levert dat onvoldoende bewijs op om onderverpachting voor de uienteelt aan te kunnen nemen, ook in aanvulling op de andere stellingen van [de maatschap] .
3.14
Het hof blijft net als [de maatschap] met vraagtekens zitten over de wijze waarop [geïntimeerde] zijn bedrijf voert en ziet in dat de resultaten en administratieve verwerking soms ongerijmd zijn, wat kan duiden op onderpacht. Maar is er te weinig direct en steekhoudend bewijs aangedragen dat [geïntimeerde] werkelijk onderverpacht. [de maatschap] heeft in hoger beroep verder alleen een algemeen bewijsaanbod gedaan. Dat volstaat niet, zeker niet nu er al getuigenverhoren hebben plaatsgevonden en [de maatschap] ruim in de gelegenheid is geweest haar stellingen nader te onderbouwen.
Bedrijfsmatige exploitatie
3.15
De stelling dat [geïntimeerde] niet bedrijfsmatig bezig is, heeft [de maatschap] vooral in het verlengde aangevoerd van de gestelde onderverpachting. Nu dat niet kan worden aangenomen, is het standpunt van [de maatschap] niet voldoende toegelicht. [geïntimeerde] heeft immers een areaal van ruim 40 ha, bedrijfsgebouwen en enig materieel. Hij behaalt gemiddeld gezien een positief saldo, al is dat niet erg hoog. Hij heeft een loon/uitkering uit deeltijdwerk bij de plantsoenendienst en verwerft samen met zijn bedrijf een voldoende inkomen. Zijn bouwplannen zijn al tientallen jaren roterend hetzelfde en ook zijn vader en grootvader hadden dat bouwplan: aardappelen, uien, bieten, tarwe en gras met af en toe een bijzondere teelt. Weliswaar wordt er nauwelijks geïnvesteerd in het bedrijf maar dat is op zichzelf en in verhouding met de andere gezichtspunten niet voldoende om aan de bedrijfsmatigheid te twijfelen. Hierbij merkt het hof nog op dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord aanvullend jaarstukken heeft gevoegd waarop [de maatschap] op de zitting heeft gereageerd. Haar is ook de mogelijkheid geboden op die stukken nader te reageren maar dat heeft zij niet meer gedaan.
Wanbetaling
3.16
De incidentele te late betaling van de pachtprijs heeft de pachtkamer niet als een voldoende tekortkoming aangemerkt en het hof is het daarmee eens. Op de zitting heeft de directeur van [de maatschap] meegedeeld dat de betalingen van de pachtsom nu goed lopen en geen grond meer voor ontbinding zijn. Hier houdt het hof het dus bij.
Overige verwijten
3.17
De verwijten dat [geïntimeerde] niet aan zijn onderhoudsplicht zou voldoen en zonder toestemming een zoetwaterbron heeft aangelegd, heeft [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken. Na de zitting is gebleken dat er sprake is van een nieuwe, aangevraagde bron maar dat die niet is aangelegd in afwachting van deze procedure. De communicatie is (ook hier) onhandig en niet tijdig geweest, maar dat levert geen tekortkoming op die tot ontbinding kan leiden. [de maatschap] heeft over de zoetwaterbron die [geïntimeerde] nu nog gebruikt, geen nieuwe of andere argumenten ingebracht. Haar stellingen gaan dan ook als onvoldoende toegelicht niet op.
3.18
Tot slot stelt [de maatschap] dat [geïntimeerde] tegen de pachtkamer en haar heeft gelogen. Voor zover ‘liegen’ al tot ontbinding zou moeten leiden, is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] bij de getuigenverhoren in 2021 opzettelijk de pachtkamer en [de maatschap] heeft misleid over de teelt van de gladiolen in 2017. Hetzelfde geldt voor de onduidelijkheden rond de zoetwaterbronnen.
3.19
[de maatschap] was in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld. Ook daartegen komt zij op in hoger beroep, waarbij zij ervan uitgaat alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand.
3.2
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
De conclusie
3.21
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de maatschap] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.22
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te Middelburg van 11 maart 2020 en
17 november 2021;
veroordeelt [de maatschap] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 338,- aan griffierecht
€ 2.957,50 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x appeltarief II)
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak)
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en B.J.H. Hofstee en de deskundige leden mr. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.