ECLI:NL:GHARL:2023:599

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
200.295.691
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van facturen in aannemingsovereenkomst met geschil over geleverde werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], h.o.d.n. [naam1], tegen [geïntimeerde], h.o.d.n. [naam2], over de betaling van facturen die voortvloeien uit een aannemingsovereenkomst. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de kantonrechter op 10 maart 2021, waarin [appellante] werd veroordeeld tot betaling van in totaal € 21.031,33 aan [geïntimeerde]. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellante] de facturen al dan niet heeft betaald en of er sprake is van tekortkomingen in de uitvoering van de werkzaamheden door [geïntimeerde].

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2022 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. [appellante] stelt dat zij de laatste termijnfactuur contant heeft betaald en dat er een bedrag van € 10.000 voor meerwerk is overhandigd bij de opening van haar salon op 23 september 2018. [geïntimeerde] betwist deze betalingen en stelt dat [appellante] de facturen niet heeft voldaan. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de facturen derhalve onbetaald zijn gebleven.

Het hof concludeert dat er geen tekortkoming is van [geïntimeerde] en dat [appellante] de facturen volledig moet betalen. Het hoger beroep wordt verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Tevens wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, inclusief wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.295.691
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 8723445)
arrest van 24 januari 2023
in de zaak van
[appellante], h.o.d.n. [naam1] ,
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [appellante]
advocaat: mr. J.J. van Kuijk
tegen
[geïntimeerde], h.o.d.n. [naam2] ,
die woont in [woonplaats2]
tegen wie hoger beroep is ingesteld
en die bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. R.R. Surquin

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 31 mei 2022 heeft op 14 december 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd.
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Op grond van een overeenkomst van aanneming heeft [geïntimeerde] in 2018 diverse werkzaamheden verricht in het (toenmalige) bedrijfspand van [appellante] , waarin zij een schoonheidssalon ging vestigen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] de laatste termijnfactuur en de factuur voor het meerwerk onbetaald gelaten. Volgens [appellante] heeft zij de facturen wel betaald, behalve een restantbedrag omdat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet heeft afgerond.
2.2.
De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld de facturen van € 21.031,33 in totaal aan [geïntimeerde] te betalen met de wettelijke handelsrente en kosten. [appellante] is in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven, die [geïntimeerde] heeft bestreden.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep faalt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
Geen tekortkoming [geïntimeerde]
3.2.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij niet alles wat is gefactureerd door [geïntimeerde] hoeft te betalen, althans betaling heeft mogen opschorten, omdat [geïntimeerde] ondeugdelijk werk heeft geleverd en het werk niet heeft opgeleverd of afgemaakt. Het hof gaat hier niet in mee. [geïntimeerde] heeft genoegzaam onderbouwd dat hij het werk heeft uitgevoerd zoals tussen partijen is overeengekomen (getekende offerte [1] ). [geïntimeerde] heeft ondertekende verklaringen overgelegd van zijn onderaannemers Devon Bijdevier stucadoors en Van Berkel Totaalonderhoud [2] , die verklaren nooit klachten te hebben ontvangen van [appellante] . De inhoud van die verklaringen is ook in hoger beroep niet weersproken. Het hof volgt niet de stelling van [appellante] dat de onderaannemers niet uit eigen waarneming hebben verklaard; zij verklaren [appellante] te hebben ontmoet die bij oplevering de werkzaamheden heeft bekeken en vertelde dat het naar tevredenheid was uitgevoerd. In haar reactie op de sommaties om tot betaling over te gaan (e-mails d.d. 7, 17 en 20 juli 2020 [3] ) rept [appellante] ook niet over gebreken in het werk.
3.3.
Dat er niettemin sprake zou zijn van gebreken is door [appellante] onvoldoende toegelicht. Zij heeft (net als in eerste aanleg) offertes overgelegd van Hagemans Totaalonderhoud en Van Dam Totaaltechniek [4] , maar deze dateren uit oktober 2020 en zeggen te weinig over de situatie van twee jaar eerder, toen [geïntimeerde] de werkzaamheden afrondde. Datzelfde geldt voor de ‘opleverlijst’ die de partner van [appellante] haar heeft toegestuurd bij e-mail van 22 januari 2021 [5] . Er blijkt nergens uit dat deze lijst bij of vlak na de oplevering is voorgelegd aan [geïntimeerde] , die betwist ermee bekend te zijn. Wel heeft [appellante] een app-bericht aangehaald van haar aan [geïntimeerde] van 22 augustus 2018 [6] met aandachtspunten, zoals spots en lichtknoppen. Dit bericht dateert echter van een maand vóór de opening van de salon, en [geïntimeerde] heeft verklaard dat de daarin genoemde punten in onderling overleg zijn opgelost. Daar heeft [appellante] verder niets concreets tegenover gesteld. Zij stelt haar andere berichten aan [geïntimeerde] te zijn kwijtgeraakt omdat haar telefoon is gecrasht, maar dat ligt in haar risicosfeer én verklaart niet dat alleen het bericht van 22 augustus 2018 bewaard is gebleven.
3.4.
Bovendien staat vast dat de salon op 23 september 2018 is geopend en aldus in gebruik is genomen. Daarmee wordt het werk geacht te zijn aanvaard en als opgeleverd beschouwd (art. 7:758 lid 1 BW). Het hof verwerpt daarom de stelling van [appellante] dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] ná de opening van de salon nog terug zou komen om ‘de werkzaamheden af te maken’ om tot oplevering te komen. [geïntimeerde] (dan wel (een van) zijn ouders) is weliswaar begin 2019 langsgekomen, maar dat was om aan te dringen op de betaling van zijn facturen. Overigens is ook niet gebleken dat [geïntimeerde] van [appellante] de gelegenheid heeft gekregen om gebreken in het opgeleverde werk, zo die al bestonden, binnen een bepaalde termijn te herstellen. [geïntimeerde] heeft er verder terecht op gewezen dat zelfs als [appellante] in augustus of september 2018 zou hebben geklaagd over een gebrek, haar vordering inmiddels is verjaard (art. 7:761 lid 1 BW). De slotsom is dat van een tekortkoming van [geïntimeerde] niet is gebleken, en dat [appellante] de facturen volledig moet betalen.
De facturen zijn niet betaald
3.5.
[appellante] voert het verweer dat zij de laatste termijnfactuur op 10 september 2018 contant heeft betaald aan [geïntimeerde] op zijn kantoor, en voor het meerwerk een bedrag van € 10.000 aan [geïntimeerde] heeft overhandigd in een enveloppe bij de opening van de salon op 23 september 2018. Van dit verweer draagt [appellante] de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast. Zoals het hof hierna uitlegt, wordt dit verweer verworpen omdat [appellante] haar stellingen onvoldoende (concreet) heeft toegelicht, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] .
3.6.
Het hof stelt voorop, zoals blijkt uit de gedingstukken en ter zitting is bevestigd, dat partijen een vaste routine hanteerden voor de betalingen. Dat ging als volgt. Zodra er zich (conform de overeenkomst) een termijnbetaling aandiende, maakten partijen een afspraak en begaf [appellante] zich met contant geld in een tasje (een money belt) naar het kantoor van [geïntimeerde] in [woonplaats2] . Uit veiligheidsoverwegingen – het ging om bedragen van € 10.000 of meer – liet [appellante] zich vergezellen door haar partner ( [naam3] ) en haar ex-man ( [naam4] ) en was de vader van [geïntimeerde] ook telkens bij de betalingen aanwezig. Het geld werd ter plekke geteld en [geïntimeerde] tekende vervolgens af op de desbetreffende factuur (en deed dan later een kasstorting bij de bank). Het hof merkt daarbij op, dat het initiatief tot contant afrekenen van [appellante] is uitgegaan. Zij had destijds problemen met de bank en zij heeft (grote) contante bedragen geleend van haar ouders. Dat [geïntimeerde] zou hebben aangedrongen op contante betaling blijkt in elk geval nergens uit.
De laatste termijnfactuur
3.7.
Op alle termijnfacturen is afgetekend, behalve op de laatste (van € 4.768,03 inclusief btw). [appellante] heeft hier geen verklaring voor gegeven. In plaats daarvan verwijst zij (net als in eerste aanleg) naar een overzicht van betalingen met handtekening [7] dat [geïntimeerde] zou hebben gemaild. [appellante] beschikt echter niet over die e-mail van [geïntimeerde] en heeft ook geen melding gemaakt van zo’n e-mail in haar reactie op de sommaties tot betaling, terwijl zij evenmin heeft toegelicht waarom [geïntimeerde] in afwijking van de betaalroutine van partijen niet zou aftekenen op de laatste termijnfactuur maar een overzicht zou sturen. [geïntimeerde] betwist het overzicht te hebben opgesteld en ontkent stellig daaronder zijn handtekening te hebben gezet; volgens [geïntimeerde] gaat het om een kopie van zijn handtekening uit de offerte, die onder het overzicht is geplakt. De opmaak van het stuk geeft daar steun aan: onder het overzicht is een blokje opgenomen waarin de bedrijfsnaam, eigennaam en handtekening van [geïntimeerde] staan en dat vertoont grote gelijkenis met de wijze waarop [geïntimeerde] de offerte heeft ondertekend. [appellante] heeft tegenover al deze feiten en omstandigheden te weinig gesteld. Zij beroept zich op een verklaring van haar accountant [8] , maar met [geïntimeerde] stelt het hof vast dat deze zich baseert op wat [appellante] heeft toegestuurd (de accountant schrijft: “
Je hebt dit overzicht aangeleverd voor de werking van de crediteurenadministratie, aangezien je had aangegeven dat je deze facturen vanuit privé hebt betaald.”). Aan die verklaring komt daarom geen (zelfstandige) betekenis toe, noch aan het feit dat de accountant het bedrag van de laatste termijnfactuur heeft opgenomen in de aangifte omzetbelasting. [9] [appellante] verwijst verder naar verklaringen van haar partner en ex-man [10] , maar daarin komen geen (voldoende) concrete feiten naar voren over de betaling van de laatste termijnfactuur, of waarom daar niet op is afgetekend. Omdat [appellante] tegenover de betwisting van [geïntimeerde] te weinig concreets (nader) heeft gesteld over de contante betaling van de laatste factuur, komt het hof niet aan bewijslevering toe. Dat die betaling heeft plaatsgevonden, neemt het hof dus niet aan.
De meerwerkfactuur
3.8.
[appellante] verwijst voor haar stelling dat zij [geïntimeerde] voor het meerwerk een enveloppe met € 10.000 heeft overhandigd bij de opening van de salon, naar verklaringen van haar ouders [11] en van haar partner en ex-man [12] . Volgens [appellante] heeft zij het bedrag van € 10.000 geleend van haar ouders, die dat bij de bank hebben opgenomen op 15 mei 2018 en hebben bewaard tot de opening van de salon op 23 september 2018. Het hof stelt echter vast dat dit bedrag niet voorkomt op (een van) deze data in het overzicht van de leningen dat haar vader, zelf boekhouder, heeft bijgehouden [13] . Ter zitting kon [appellante] hier geen opheldering over geven, terwijl dat overzicht volgens haar wel leidend is voor alle leningen en aflossingen. Maar ook als het hof aanneemt dat [appellante] (nog) beschikte over € 10.000 in contanten ten tijde van de opening van de salon, ontbreekt een toereikende toelichting waarom partijen zouden zijn afgeweken van hun betaalroutine. [appellante] heeft, zoals ter zitting naar voren is gekomen, [geïntimeerde] niet van tevoren geïnformeerd over een betaling van € 10.000 bij de opening van de salon. De vader van [geïntimeerde] was er toen ook niet bij. Dat [geïntimeerde] onvoorbereid zou accepteren dat hij zo’n groot bedrag zou ontvangen en met zo’n groot bedrag aan contanten over straat had gemoeten, staat haaks op het door beide partijen erkende belang van veiligheid. Er was ten tijde van de opening van de salon ook nog geen factuur voor het meerwerk (waarop kon worden afgetekend); die factuur (van € 12.627,32 inclusief btw) dateert pas van 10 oktober 2018. [appellante] stelt dat zij het meerwerk heeft vooruitbetaald omdat zij dat goed gedrag vond, en zonder kwitantie omdat zij in goed vertrouwen handelde, maar dat zegt te weinig over waarom de gebruikelijke wijze van betalen en aftekenen zou zijn verlaten. [geïntimeerde] , die stellig heeft betwist dat hij bij de opening van de salon een enveloppe met geld heeft ontvangen, heeft ter zitting verklaard dat hij aan het begin van het openingsfeest is gekomen, een ballonnenboog heeft neergezet, handen heeft geschud, en toen is weggegaan. Dit is door [appellante] niet (voldoende) weersproken, terwijl volgens haar de enveloppe met het geld pas aan het eind van het openingsfeest, nadat de andere gasten weg waren, aan [geïntimeerde] zou zijn overhandigd. Dat [geïntimeerde] als een van de aannemers spontaan zo lang op het openingsfeest zou zijn geweest ligt niet voor de hand. Samen met de andere open eindjes in de stellingen van [appellante] en de betwisting door [geïntimeerde] brengt dat mee dat [appellante] te weinig (duidelijk) heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Ten overvloede merkt het hof op dat het bewijsaanbod niet voldoende specifiek is, omdat [appellante] niet nader heeft vermeld in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaringen hebben gedaan.
3.9.
[appellante] heeft ter zitting bij het hof nog – voor het eerst – aangevoerd dat het restantbedrag van het meerwerk in 2018 door haar partner aan [geïntimeerde] is overgemaakt. Zij wilde bankafschriften in het geding brengen. Het hof heeft echter het bezwaar van [geïntimeerde] tegen nieuwe stukken gehonoreerd, omdat [appellante] hier te laat mee is gekomen.
De conclusie
3.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [14]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 maart 2021;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 772,- aan griffierecht
€ 3342,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (3 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, G.R. den Dekker en J.G.J. Rinkes, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.

Voetnoten

1.Productie 3 bij dagvaarding.
2.Productie 4B bij dagvaarding.
3.Producties 7 en 8 bij dagvaarding.
4.Producties 9 en 10 bij memorie van grieven.
5.Productie 8 bij memorie van grieven.
6.Memorie van grieven, nr. 6.
7.Productie 8 bij dagvaarding.
8.Productie 5 bij memorie van grieven.
9.Productie 6 bij memorie van grieven.
10.Producties 2 en 3 bij memorie van grieven.
11.Producties 7, 11 en 12 bij memorie van grieven.
12.Productie 2 bij memorie van grieven.
13.Productie 7 memorie van grieven, bijlage.
14.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.