ECLI:NL:GHARL:2023:5744

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
10 juli 2023
Zaaknummer
200.302.346
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen door oud advocaat van kroongetuige over het lekken uit een lopend strafonderzoek

In deze zaak gaat het om onrechtmatige uitlatingen gedaan door [appellant], de voormalige advocaat van kroongetuige [naam1], over [geïntimeerde], die ook advocaat is. De uitlatingen zijn gedaan in een interview en hebben betrekking op beschuldigingen dat [geïntimeerde] informatie uit een strafonderzoek zou hebben gelekt aan de organisatie van [naam3]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat de uitlatingen in een publicatie van het Algemeen Dagblad rechtmatig waren, maar dat de uitlatingen in het interview bij OP1 onrechtmatig waren. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de schadevergoeding die hem was opgelegd, terwijl [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de rechtmatigheid van de eerdere publicaties. Het hof oordeelt dat de uitlatingen in het interview bij OP1 onrechtmatig zijn, omdat deze de eer en goede naam van [geïntimeerde] hebben geschaad. Het hof kent een immateriële schadevergoeding van € 5.000 toe aan [geïntimeerde]. De overige vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en herbeoordeelt de zaak, waarbij het belang van [appellant] om zijn verhaal te doen niet opweegt tegen de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de onrechtmatige uitlatingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.302.346
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 507307
arrest van 11 juli 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. H.F.K. Schulz
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M.Ch. Kaaks.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 26 juli 2022 heeft op 29 maart 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

De feiten
2.1.
[appellant] was tot 12 maart 2020 de anonieme advocaat van [naam1] , kroongetuige in het Marengoproces. In dat proces zijn PGP-berichten ontsleuteld, waaronder een bericht van 17 juli 2015 van [naam2] aan [naam3] , hoofdverdachte in het Marengoproces. Daarin geeft [naam2] feitelijke informatie door over de start van het strafrechtelijk onderzoek met codenaam [naam4] , waarin op 15 juli 2015 bij een grote politieactie verschillende verdachten waren aangehouden. Op 17 juli 2015 zaten de verdachten nog in beperkingen. Dat deed vermoeden dat de feitelijke informatie die in voormeld PGP-bericht stond, was verstrekt door één van de zeven advocaten die het voorgeleidingsdossier hadden ontvangen. NRC Handelsblad berichtte daarover op 28 mei 2020. In dat artikel werd het PGP-bericht van 17 juli 2015 geciteerd waarin [naam2] ook schreef dat hij de informatie had van de man “
die [naam5] helpt, het broertje van [naam6] ”, die hij net gesproken had. Op 29 en 30 mei 2020 is hierover ook geschreven op de website en in de papieren editie van het Algemeen Dagblad (het AD). In het artikel van 29 mei 2020 staat onder meer dat politie en justitie ervan overtuigd zijn dat advocaat [geïntimeerde] in 2015 informatie uit een lopend strafonderzoek aan de organisatie van [naam3] heeft gelekt, dat [geïntimeerde] inderdaad een oudere broer heeft die [naam6] heet en dat meerdere bronnen bij politie, justitie en in de onderwereld bevestigen dat het om [geïntimeerde] gaat.
2.2.
Eind juni 2020 heeft [appellant] een interview gegeven aan journalisten van het AD. Daarin heeft hij onder meer gezegd:
“Op donderdag 12 maart 2020 heb ik telefonisch contact gehad met de zaaksofficier. Ik heb toegelicht waarom ik niet langer de advocaat was van [naam1] en dat het tot een breuk was gekomen door zijn wens samen te willen werken met [naam7] . De zaaksofficier reageerde daarop door te zeggen dat dit voor het OM onwenselijk zou zijn, vanwege de rol van [naam7] ’ kantoorgenoot [geïntimeerde] en diens banden met [naam3] . Het OM maakte zich hierover grote zorgen en de officier liet merken dat zij [geïntimeerde] kwalificeerde als een advocaat die niet te vertrouwen was.”
en
“Ja. Er was gedoe over [geïntimeerde] , dat heeft [de zaaksofficier] verteld. We spraken wel eens over advocaten. Hij zei toen dat hij bijvoorbeeld niet met [naam7] zoon [naam8] kan werken, omdat die kantoor hield met [geïntimeerde] . Later, voor jullie publicatie, begreep ik ook dat [geïntimeerde] en [naam3] schoolvriendjes waren. Dat geeft al gauw het gevoel dat hij iets te maken had met de organisatie van [naam3] . Ook door de reactie van de officier van justitie, die liet merken bedenkingen tegen [geïntimeerde] als advocaat te hebben vanwege zijn banden met [naam3] .”
Deze citaten zijn opgenomen in artikelen op de website en in de papieren editie van het Algemeen Dagblad van 3 respectievelijk 4 juli 2020.
2.3.
Op 15 februari 2021 was [appellant] te gast bij de NPO-talkshow OP1. In deze televisie-uitzending is gezegd:
“ [appellant] :
“(…) [naam7] en [geïntimeerde] die zitten samen op een kantoor. Dat is een hele bijzondere combinatie. Van [geïntimeerde] wordt algemeen aangenomen dat hij informatie verschaft aan [naam3] .”
Presentator: “
Nou, dat wordt onderzocht hè dat is een belangrijk…”.
[appellant] :
“Nee, dat wordt algemeen aangenomen, inmiddels. In ieder geval het OM stelt zich op dat standpunt. Als je het dossier kent, dan begrijp je ook waarom. En [naam7] kwam bij de kroongetuige binnen, dus dat is een hele bijzondere combinatie van twee mensen op één kantoor. (…)”
2.4.
Op 18 februari 2021 heeft de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten zijn bevindingen gepubliceerd over het door hem verrichte onderzoek naar het lekken door een advocaat uit het [naam4-dossier] . Die bevindingen hielden in:
“(…) Het PGP-bericht waarnaar ik onderzoek heb gedaan, bevat feitelijk correcte informatie over het strafrechtelijk onderzoek in de [naam4] -zaak. Die informatie was op het moment van verzending van dat bericht bekend bij zeven advocaten die verdachten in die zaak bijstonden. Gezien de omstandigheden moet ik aannemen dat die feitelijk correcte informatie afkomstig is van een van deze advocaten. (…) Omdat mr. [geïntimeerde] één van de advocaten in de [naam4] -zaak was en een broer heeft die [naam6] heet, kan het PGP-bericht worden opgevat als een aanwijzing dat hij degene was die de informatie heeft verstrekt. (…) Ik heb uitgebreid onderzoek gedaan, maar dit onderzoek heeft geen bewijs of verdere aanwijzingen opgeleverd dat mr. [geïntimeerde] degene is geweest die de informatie heeft verstrekt. Ik heb ook niet kunnen vaststellen wie de informatie wel heeft verstrekt. In het licht van mr. [geïntimeerde] ontkenning is mijn conclusie dat niet is komen vast te staan dat mr. [geïntimeerde] de informatie heeft verstrekt aan degene die het PGP-bericht heeft verstuurd. (…) Voorop gesteld moet worden dat het gaat om één PGP-berichtover
een advocaat, dat is verstuurd door een verdachte van/betrokkene bij zware criminaliteit. Daaruit volgt niet dat de inhoud van die berichten niet waarkan
zijn. De berichten zullen echter, zoals ook de rechtbank in het Marengo-proces heeft geoordeeld, met enige terughoudendheid moeten worden beoordeeld. Het verificatie-PV bevat niet alleen het PGP-bericht waarnaar ik onderzoek heb gedaan. Het bevat veel méér PGP-berichten waarin wordt gesprokenover
advocaten. Vermelding verdient dat het verificatie-PV verder geen PGP-berichten bevat waarin over mr. [geïntimeerde] wordt gesproken als advocaat die informatie over het onderzoek overbrengt. (…)”
2.5.
Voor een uitgebreider overzicht van de feiten in deze zaak verwijst het hof naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.26 van het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland op 18 augustus 2021 heeft gewezen (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBMNE:2021:3805).
Bij de rechtbank
2.6.
[geïntimeerde] is naar aanleiding van de geuite beschuldigingen twee rechtszaken gestart.
De eerste zaak (met zaaknummer 504854) was gericht tegen de uitgever (DPG), de twee betrokken journalisten en de hoofdredacteur van het AD. [geïntimeerde] betoogde daarin dat de publicaties van 29 en 30 mei 2020 onrechtmatig waren. De tweede zaak (met zaaknummer 507307) was gericht tegen de bij de eerste zaak betrokken partijen én [appellant] . Daarin betoogde [geïntimeerde] dat de onder 2.2 genoemde uitlatingen in het interview en de publicaties van 3 en 4 juli 2020 onrechtmatig waren, net als, wat [appellant] betreft, de onder 2.3 genoemde uitlatingen in de uitzending bij OP1 van 15 februari 2021.
De rechtbank heeft op 18 augustus 2021 in beide zaken één vonnis gewezen.
In de eerste zaak heeft de rechtbank de onder 2.1 aangehaalde onderdelen van de publicatie door het AD op 29 mei 2020 rechtmatig geacht en de publicatie van 30 mei 2020 onrechtmatig. In de tweede zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de publicaties van 3 en 4 juli 2020 rechtmatig waren. De bij OP1 gedane uitlatingen door [appellant] heeft de rechtbank onrechtmatig geacht. De rechtbank heeft beslist dat [appellant] de nog nader vast te stellen schade (materieel en immaterieel) van de OP1-uitzending aan [geïntimeerde] moet vergoeden. De overige vorderingen van [geïntimeerde] tegen [appellant] zijn afgewezen.
Aan de orde in hoger beroep
2.7.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing dat hij schadevergoeding moet betalen. Volgens hem was het OP1-interview niet onrechtmatig tegenover [geïntimeerde] . Hij vraagt om alle vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen.
Op zijn beurt heeft [geïntimeerde] vervolgens (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen het oordeel dat [appellant] uitlatingen in het op 3 en 4 juli 2020 gepubliceerde AD-interview niet onrechtmatig waren. In hoger beroep vraagt hij – kort gezegd –:
- een verklaring voor recht over de onrechtmatigheid van de onder 2.2 genoemde uitlatingen,
- een veroordeling van [appellant] tot het schrijven van een brief aan de redactie van OP1 met het verzoek om in de eerstvolgende uitzending van OP1 aandacht aan het arrest te schenken (op straffe van verbeurte van een dwangsom),
- een verbod aan [appellant] om de beschuldiging/suggestie te herhalen dat [geïntimeerde] banden zou hebben met [naam3] of iets te maken zou hebben met diens organisatie (op straffe van verbeurte van een dwangsom),
- en een immateriële schadevergoeding van € 30.000.
Zijn vorderingen tot rectificatie in diverse media en tot vergoeding van materiële schade heeft [geïntimeerde] in hoger beroep laten vallen. [geïntimeerde] heeft geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend tegen het oordeel van de rechtbank dat de publicatie in het AD van 29 mei 2020 rechtmatig was.

3.Het oordeel van het hof

Samenvatting
3.1.
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank dat de uitlatingen in de publicaties van 3 en 4 juli 2020 niet onrechtmatig zijn jegens [geïntimeerde] en die in het OP1-interview wél. Met dat interview heeft [appellant] op onrechtmatige wijze de eer en goede naam van [appellant] geschaad. Daarvoor zal het hof € 5.000 aan immateriële schadevergoeding toekennen. De overige vorderingen worden afgewezen.
Hieronder legt het hof uit waarom het tot dit oordeel komt.
Het beoordelingskader
3.2.
De rechtbank heeft onder 5.1 tot en met 5.3 het juridisch kader weergegeven waartegen de vorderingen beoordeeld moeten worden. Daartegen zijn door partijen geen bezwaren geuit en ook het hof gaat van dat kader uit. Kort gezegd gaat het om een botsing tussen twee fundamentele rechten (enerzijds [geïntimeerde] recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam en anderzijds [appellant] recht op vrijheid van meningsuiting). Het antwoord op de vraag welke van deze in beginsel gelijkwaardige rechten in het concrete geval zwaarder weegt, hangt af van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder:
i) de aard van de gepubliceerde uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die uitlatingen betrekking hebben,
ii) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld,
iii) de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie,
iv) de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen,
v) het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet en
vi) de maatschappelijke positie van de betrokken persoon.
Welke omstandigheden van toepassing zijn en welk gewicht daaraan moet worden gehecht, hangt af van het concrete geval.
3.3.
Voor [geïntimeerde] gaat het om het recht op eerbiediging van zijn eer en goede naam, door niet op lichtzinnige wijze te worden blootgesteld aan ernstige verdachtmakingen en beschuldigingen die gebaseerd zijn op onjuiste dan wel onvolledige feiten of suggesties, temeer nu het ging om beschuldigingen aan het adres van een advocaat, die in de rechtstaat een bijzondere positie inneemt. Voor [appellant] gaat het om het belang om gebruik te maken van zijn recht op vrije meningsuiting en zijn verhaal te kunnen doen over wat volgens hem de achtergrond was van zijn breuk met de kroongetuige.
Het hof zal de onder 3.2 benoemde punten langslopen, eerst voor de publicaties van 3 en 4 juli 2020 en daarna voor het interview bij OP1. Anders dan [appellant] betoogt strekt het gezag van gewijsde van het oordeel dat de publicaties van 3 en 4 juli 2020 niet onrechtmatig zijn in de rechtsverhouding tussen DPG en de journalisten van het AD enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds, zich niet uit tot de rechtsverhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Dat is alleen al zo omdat het gezag van gewijsde alleen tussen dezelfde partijen geldt.
De publicaties van 3 en 4 juli 2020
3.4.
De publicaties van 3 en 4 juli 2020 volgden op de eerdere artikelen van het AD van 29 en 30 mei 2020. In die eerdere artikelen had het AD, onder verwijzing naar meerdere bronnen bij politie, justitie en in de onderwereld, als eerste gemeld dat politie en justitie ervan overtuigd zijn dat [geïntimeerde] , partner van het advocatenbureau [naam9] , in 2015 informatie uit een lopend strafonderzoek aan de organisatie van [naam3] heeft gelekt. In de artikelen van 29 en 30 mei 2020 heeft het AD het PGP-bericht dat op 28 mei 2020 door NRC Handelsblad was geciteerd en waarin werd gesproken over door ‘het broertje van [naam6] ’ verstrekte informatie, aan [geïntimeerde] gelinkt. Andere media hebben die berichtgeving vervolgens overgenomen.
3.5.
Nadat [naam7] op 29 mei 2020 was afgetreden als directeur van het advocatenkantoor [naam9] gaf hij op 4 juni 2020 een persconferentie waarin hij zei dat hij als adviseur van kroongetuige [naam1] optrad. Op 17 juni 2020 heeft het – net door [geïntimeerde] gedagvaarde – AD [appellant] benaderd voor een gesprek dat in de laatste week van juni 2020 plaatsvond. In dat gesprek, dat onder andere ging over de reden waarom de kroongetuige in maart 2020 de relatie met [appellant] had opgezegd, heeft [appellant] de onder 2.2 geciteerde uitlatingen gedaan die in de artikelen van 3 en 4 juli 2020 terecht zijn gekomen. Dat was de eerste keer dat [appellant] zich publiekelijk over de verdenking van lekken door [geïntimeerde] heeft uitgelaten.
3.6.
Nieuw ten opzichte van de eerder verschenen artikelen was dat [appellant] vertelde dat hij op 12 maart 2020 telefonisch contact had gehad met de zaaksofficier van justitie en dat de zaaksofficier gezegd zou hebben dat de samenwerking tussen [naam1] en [naam7] voor het OM onwenselijk zou zijn, vanwege de rol van [naam7] ’ kantoorgenoot [geïntimeerde] en diens banden met [naam3] , dat het OM zich hierover grote zorgen maakte en dat de officier liet merken dat zij [geïntimeerde] kwalificeerde als een advocaat die niet te vertrouwen was. Verder vertelde [appellant] dat hij later begrepen had dat [geïntimeerde] en [naam3] schoolvriendjes waren, wat al gauw het gevoel geeft dat hij iets te maken had met de organisatie van [naam3] .
Ad i): de aard en de ernst van de gevolgen
3.7.
Voor [geïntimeerde] , en de eerbiediging van zijn eer en goede naam, was met name de publicatie van 29 mei 2020 zeer belastend. Daarin werd hij als advocaat beschuldigd van lekken uit een lopend strafonderzoek aan de organisatie rondom [naam3] . Zijn integriteit als advocaat werd daarmee ernstig in twijfel getrokken. De beschuldiging werd landelijk opgepikt en kwam uitgebreid in het nieuws. Voorafgaand aan de publicatie in het AD op 29 mei 2020, in het kader van de door AD uitgevoerde hoor en wederhoor, had [geïntimeerde] aan de journalisten van het AD ontkend dat hij iets met het lekken te maken had en onder meer geschreven:
“Ik hoop en verwacht dat jullie heel verantwoordelijk met een en ander omgaan en beseffen dat mijn reputatie door een lichtvaardige publicatie snel onherstelbaar beschadigd kan worden.”[geïntimeerde] heeft (in de eerste zaak) betoogd dat DPG door de sensationele wijze waarop de valse verdachtmaking in een enorme oplage in diverse media is gepubliceerd, op grove wijze de aanval heeft geopend op de integriteit en goede naam van advocaat [geïntimeerde] , hetgeen verwoestend was voor zijn reputatie en carrière. Integriteit vormde immers de essentie van zijn beroep als advocaat. Dat zijn reputatie was geschonden bleek volgens hem onder andere uit de vele hatelijke reacties die op sociale media zijn verschenen en had mede tot gevolg dat zijn ophanden zijnde overstap naar een baan als presentator van (een nieuwe versie van) De Wereld Draait Door werd gefnuikt (zoals ook blijkt uit een publicatie in het AD van 30 mei 2020).
3.8.
Zoals [geïntimeerde] eerder vreesde heeft het feit dat het grote publiek eind mei 2020 bekend raakte met de verdenking van politie en justitie jegens hem, inderdaad zijn eer en goede naam beschadigd. De publiekelijk gezaaide twijfel aan zijn integriteit was niet alleen beschadigend voor hem als advocaat, maar benadeelde ook zijn kansen voor een overstap naar een televisiecarrière (welke overstap door de publicaties is vertraagd). De vraag of er voldoende rechtvaardiging was voor de in mei 2020 veroorzaakte schade aan zijn eer en goede naam is in dit hoger beroep niet aan de orde. Die schade was voorafgaand aan het eind juni 2020 gehouden interview een gegeven. De ophef die kort tevoren (nog geen maand voor het interview) was ontstaan, maakt dat de aard en de ernst van de gevolgen van de herhaling van de beschuldiging relatief gering zijn. Het grootste kwaad ten aanzien van de reputatie van [geïntimeerde] was al geschied. [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat het feit dat er een aantal nieuwe elementen zat in het verhaal van [appellant] , maakte dat de herhaling ten opzichte van de eerdere beschuldiging tot nog ernstigere gevolgen leidde. In dat kader acht het hof relevant dat de nieuwe elementen (zie 3.6) aansloten bij de eerdere uitlatingen dat justitie ervan overtuigd was dat [geïntimeerde] had gelekt. De nieuwe details van [appellant] zagen immers met name op de volgens hem bestaande aarzelingen bij de officier van justitie ten aanzien van de integriteit van [geïntimeerde] als advocaat. Dat [appellant] vertelde dat hij begreep dat [geïntimeerde] en [naam3] schoolvriendjes waren, gaat weliswaar een stap verder dan het eerdere bericht op 29 mei 2020 dat [geïntimeerde] in zijn jeugd klasgenoot blijkt te zijn geweest van [naam3] , maar zonder nadere toelichting valt, zeker gelet op dezelfde teneur in beide artikelen, niet in te zien dat juist het veranderen van ‘klasgenoten’ in ‘schoolvriendjes’ van (grote) invloed was op de aard en de ernst van de gevolgen voor [geïntimeerde] . Dat geldt ook voor de combinatie van die uitlating met het door [appellant] hieraan opgehangen gevoel dat [geïntimeerde] iets te maken had met de organisatie van [naam3] . Ook de eerder geuite beschuldiging van lekken aan de organisatie van [naam3] doet al vermoeden dat [geïntimeerde] iets te maken had met de organisatie van [naam3] . Dat en hoe juist dit gevoel van [appellant] de ernst en gevolgen van de reeds toegebrachte schade (in aanzienlijke mate) verergerde, heeft [geïntimeerde] niet duidelijk gemaakt.
3.9.
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [appellant] wist dat de deken van de Amsterdamse Orde op dat moment een onderzoek deed naar de verdachtmaking in de eerdere publicaties. Zonder nadere onderbouwing valt gelet op voormeld gegeven dat de ernstigste beschuldigingen al waren geuit en het feit dat het onderzoek van de deken pas op 18 februari 2021 tot een rapport heeft geleid, niet in te zien dat dit gegeven relevant is voor het oordeel over de aard en de ernst van de gevolgen.
Ad ii): de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld
3.10.
Net zoals de aard en de ernst van de gevolgen relatief gering zijn omdat de zwaarste beschuldiging het grote publiek al had bereikt, geldt dat de nieuwe elementen niet zodanig anders of zwaarder waren dan de berichten die al in de publicaties van eind mei 2020 bekend waren gemaakt, dat kan worden gezegd dat hiermee een ernstige extra misstand aan de kaak werd gesteld.
Ad iii): de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie
3.11.
Ook bij de beoordeling van dit onderdeel gaat het om de mate waarin de nieuwe uitlatingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie.
De meest in het oog springende aantijging in de publicaties van 3 en 4 juli 2020 was de mededeling van [appellant] dat de zaaksofficier van justitie op 12 maart 2020 zorgen had over de banden van [geïntimeerde] met [naam3] en dat zij [geïntimeerde] niet vertrouwde als advocaat. [geïntimeerde] betwist niet dat [appellant] op 12 maart 2020 een gesprek heeft gevoerd met de zaaksofficier, maar wel dat de zaaksofficier het voormelde (zo) tegen [appellant] heeft gezegd. De juiste bewoordingen van dat gesprek zijn niet te achterhalen omdat het Landelijk Parket geen commentaar wil geven op wat is gezegd. De e-mail van 2 juli 2020 van het Landelijk Parket bevestigt noch ontkracht de beweringen van [appellant] over het gesprek van 12 maart 2020. Uit het feit dat de officier van justitie ter terechtzitting van 11 augustus 2020 in het Marengoproces betoogde dat [naam2] van [geïntimeerde] heeft gehoord hoe het onderzoek [naam4] is gestart (hetgeen informatie was uit het voorgeleidingsdossier van het onderzoek [naam4] ) en dat [naam2] die informatie per PGP-bericht aan [naam3] heeft gestuurd, blijkt wel dat het OM er ook op 12 maart 2020 nog vanuit ging dat [geïntimeerde] informatie uit dat dossier had gelekt aan iemand uit de kring van [naam3] . Daar waar het OM op dat moment de overtuiging had dat [geïntimeerde] aan iemand uit de organisatie van [naam3] had gelekt, kan het bijna niet anders zijn dan dat het OM ook zorgen had over banden van [geïntimeerde] met [naam3] en hem niet vertrouwde als advocaat. Het hof acht het daarom niet van belang of de door [appellant] aan de zaaksofficier toegeschreven bewoordingen precies zo in de mond zijn genomen door die officier. Aan het feit dat iemand ruim drie maanden later uit een gesprek citeert is ook inherent (en voor iedereen te begrijpen) dat de bewoordingen waarschijnlijk anders waren dan aangehaald. De strekking van de weergave van het gesprek in maart 2020 ligt echter zo dicht bij het kennelijk toen bij het OM levende beeld over het optreden van [geïntimeerde] dat de uitlatingen in het interview naar het oordeel van het hof voldoende steun vinden in het feitenmateriaal. Volledigheidshalve merkt het hof in dit verband nog op dat, anders dan [geïntimeerde] betoogt, het feit dat het OM geen klacht tegen [geïntimeerde] heeft ingediend niet zeer onaannemelijk maakt dat de zaaksofficier de gestelde uitlatingen (althans mededelingen van die strekking) heeft gedaan. Omdat het onderzoek van de deken (die intensief contact heeft gehad met het OM) in maart 2020 nog niet was gestart, kan ook dit onderzoek geen onderbouwing vormen voor [geïntimeerde] stelling dat zeer onaannemelijk is dat een officier van justitie voormelde uitlatingen zou hebben gedaan.
3.12.
Wat betreft het vervolg van de uitlatingen in [appellant] interview overweegt het hof als volgt. Als onbetwist staat vast dat [geïntimeerde] in zijn jeugd klasgenoot is geweest van [naam3] . Daarmee waren zij nog niet automatisch schoolvriendjes van elkaar, maar ook de term ‘schoolvriendjes’ duidt op een fase in het verleden waarin [geïntimeerde] met [naam3] op school contact zou hebben gehad. Het zegt niets over de periode na de jeugd. Bovendien zegt [appellant] erbij dat ‘hij begrepen heeft dat’ zij schoolvriendjes waren. Daarmee heeft hij een voorbehoud ingebouwd in de zin dat wat hij heeft begrepen niet per se juist is. Dit alles maakt dat het hof ook ten aanzien van deze uitlating oordeelt dat zij voldoende steun vindt in de feiten.
Dat geldt ook voor de combinatie van die uitlating met het door [appellant] hieraan opgehangen gevoel dat [geïntimeerde] iets te maken had met de organisatie van [naam3] . Weliswaar staat niet meer vast dan dat politie en justitie er op dat moment van uitgingen dat [geïntimeerde] aan de organisatie van [naam3] had gelekt, maar dat uitgangspunt deed wel vermoeden dat er enigerlei band tussen [naam3] en [geïntimeerde] bestond. Daarnaast geldt dat het vage ‘iets te maken hebben met’ zo weinig is gedefinieerd en dat [appellant] ook op dit punt een voorbehoud heeft gemaakt dat het om zijn gevoel ging. Dit alles maakt dat er ook voor deze uitlating voldoende steun was in het beschikbare feitenmateriaal.
Ad iv): de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen
3.13.
De uitlatingen zijn gedaan door [appellant] nadat het AD hem had benaderd en hem onder meer vragen stelde over de reden waarom de kroongetuige in maart 2020 de relatie met [appellant] had opgezegd (zie 3.5). [appellant] , die meent dat het aan [naam7] heeft gelegen dat de kroongetuige niet met hem verder wilde, heeft in het interview zijn visie op die opzegging gegeven en heeft het gesprek aangehaald van 12 maart 2020 waarin hij aan de zaaksofficier heeft toegelicht waarom hij niet langer de advocaat was van de kroongetuige. Die achtergrond is zowel in het interview als in de publicaties van 3 en 4 juli 2020 geschetst. Dat [appellant] wilde uitleggen waarom de kroongetuige, in zijn perceptie, met hem had gebroken, valt te begrijpen. Het was voor zijn schets van de context weliswaar niet nodig om in te gaan op het gesprek met de zaaksofficier, maar anderzijds kon hij hiermee zijn verhaal kleuren. Dit telefoongesprek maakte immers ook deel uit van de beëindiging van zijn bijstand aan de kroongetuige. Uit het interview volgt dat [appellant] gedetailleerd per dag beschrijft wat er is gebeurd rond die beëindiging. In dat kader noemt hij het telefonisch contact met de zaaksofficier. De interviewers vroegen ook actief door over [geïntimeerde] nadat [appellant] had verteld over dit telefoongesprek. De inhoud van wat [appellant] vervolgens zegt is, zoals hiervoor in 3.7-3.8 overwogen, grotendeels een herhaling van wat al bekend was gemaakt in de eerdere publicaties van eind mei.
Ad v): het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
3.14.
[appellant] wist dat zijn interview gepubliceerd zou worden in het AD, een serieus landelijk dagblad met een groot bereik, zeker wanneer de publicatie van artikelen op de website wordt meegenomen. [appellant] was een ervaren advocaat met een behoorlijk grote bekendheid en bijbehorend gezag. In juli 2020 was nog niet bekend dat hij de anonieme advocaat van kroongetuige [naam1] was, maar de lezer van het AD zal er ook toen al van zijn uitgegaan dat de Staat der Nederlanden een ervaren en gezaghebbend advocaat als advocaat van de kroongetuige had aangesteld.
Ad vi): de maatschappelijke positie van de betrokken persoon
3.15.
[geïntimeerde] was advocaat en genoot een zekere landelijke bekendheid. Door die bekendheid moest hij zich meer aan publiciteit laten welgevallen dan een ander, zeker bij publiciteitsgevoelige zaken als deze. Anderzijds geldt dat een advocaat in de rechtsstaat en in de rechtsorde een bijzondere positie inneemt, welke positie tot extra zorgvuldigheid noopt bij het uiten van verdenkingen tegen hem.
[appellant] is anders dan DPG en de AD-journalisten geen journalist die een maatschappelijke misstand wilde aankaarten. Hij is een advocaat, door de Staat der Nederlanden aangewezen als advocaat van de kroongetuige, en genoot uit dien hoofde veel gezag.
De omstandigheden gezamenlijk beoordeeld
3.16.
Het voorgaande in samenhang beoordeeld maakt dat het hof de belangen van [appellant] om de onder 2.2 aangehaalde uitlatingen in een, in het AD te publiceren, interview te doen, zwaarder vindt wegen dan de belangen van [geïntimeerde] om van die uitlatingen gevrijwaard te blijven. Het hof hecht in dit verband vooral belang aan het feit dat – zoals hierboven toegelicht – de aard en de ernst van de gevolgen gering waren ten opzichte van wat reeds kort tevoren over het gestelde lekken door [geïntimeerde] was gepubliceerd en voor de nieuwe uitlatingen in voldoende mate steun was te vinden in het beschikbare feitenmateriaal. Het oordeel dat de ernst van de door [appellant] aan de kaak gestelde ‘extra misstand’ gering was, weegt daar onvoldoende tegen op.
Dat de uitlatingen van [appellant] voldoende in het verlengde lagen van de publicaties in mei 2020 en dat te begrijpen valt dat hij in zijn wens zijn visie te schetsen over de achtergronden van de opzegging door de kroongetuige van hun relatie, maakt dat ook de totstandkoming en de inkleding van de uitlatingen geen gewicht in het voordeel van [geïntimeerde] in de schaal van de belangenafweging legt. Dat wordt niet anders indien wordt aangenomen dat [appellant] uitlatingen deels waren ingegeven door rancune jegens de kroongetuige en/of [naam7] , zoals [geïntimeerde] stelt. Deze rancune is in de onder 2.2 aangehaalde uitlatingen naar het oordeel van het hof niet zichtbaar tot uitdrukking gebracht en de omstandigheden die in het voordeel van het belang van [appellant] uitpakken blijven zwaarder wegen dan de omstandigheden in het voordeel van het belang van [geïntimeerde] (ook gezamenlijk bezien). Evenmin wordt dat anders wanneer mee wordt gewogen dat extra zorgvuldigheid mag worden verwacht bij het uiten van verdenkingen door een advocaat (van een kroongetuige) tegen een andere advocaat. Ook daarbij weegt het voorgaande (over de eerdere berichtgeving, de context en de voldoende mate van steun in de feiten) mee, naast het feit dat [geïntimeerde] zich als een redelijk bekend persoon meer aan publiciteit moet laten welgevallen. Wanneer dit alles tezamen wordt beschouwd, prevaleert naar het oordeel van het hof het belang van [appellant] om zijn verhaal op deze wijze te mogen doen.
3.17.
[geïntimeerde] heeft nog gewezen op de tuchtrechtelijke procedure tussen hem en [appellant] . Het Hof van Discipline ’s-Gravenhage heeft de op dit interview gestoelde klacht van [geïntimeerde] gegrond geacht omdat [appellant] geen belang had bij het doen van belastende en schadelijke uitlatingen over [geïntimeerde] , ongeacht of die uitlatingen juist waren of niet, en [appellant] door het doen van zijn uitlatingen in het interview niet de welwillendheid in acht heeft genomen die hij tegenover [geïntimeerde] als beroepsgenoot in acht had moeten nemen. Daarmee had [appellant] volgens het Hof van Discipline gehandeld in strijd met de kernwaarde integriteit. Deze uitspraak maakt de afweging in deze civiele zaak echter niet anders. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht geldt immers een andere maatstaf dan in een civielrechtelijke zaak over botsing van fundamentele rechten. De tuchtrechter moet het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder zijn begrepen de in artikel 10a van die wet neergelegde kernwaarden. Daarbij kunnen de Gedragsregels 2018 van belang zijn. Dat is een ander beoordelingskader dan in deze zaak aan de orde (zie 3.2).
Het interview bij OP1
3.18.
Het interview bij OP1 vond plaats op 15 februari 2021, twee dagen nadat [appellant] bekend had gemaakt dat hij zou stoppen als advocaat en dat hij de anonieme advocaat was geweest die het interview had gegeven dat was gepubliceerd in het AD van 3 en 4 juli 2020. Drie dagen na het interview maakte de deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten zijn onderzoeksresultaten bekend (zie 2.4).
3.19.
In het OP1-interview – bijna 8 maanden na zijn interview aan het AD – heeft [appellant] , ondanks de tegenwerping van de presenator dat er nog onderzoek naar wordt gedaan, verklaard dat inmiddels (door het OM) algemeen wordt aangenomen dat [geïntimeerde] informatie heeft verschaft aan [naam3] . Hij heeft die bewering zwaarder aangezet door te zeggen: “Als je het dossier kent, dan begrijp je ook waarom” (zie 2.3).
Ad i): de aard en de ernst van de gevolgen
3.20.
Anders dan geldt voor het door [appellant] gegeven interview aan het AD eind juni 2020, kwam dit interview langere tijd na de eerdere berichten over het mogelijk lekken door [geïntimeerde] . Nadat het lange tijd stil was geweest rondom dit onderwerp, werd [geïntimeerde] uit het niets geconfronteerd met herhaalde en stevig aangezette aantijgingen van [appellant] . Niet gesteld of gebleken is dat er een aanleiding bestond voor het oprakelen en vergroten van de verdenkingen jegens [geïntimeerde] . Anders dan bij het eerste interview was er ook geen sprake van een gewijzigde context die maakte dat [appellant] belang had bij het (opnieuw) schetsen van zijn visie op de verdenkingen over het mogelijk lekken door [geïntimeerde] . Bovendien ging het ditmaal om een ander publiek ten overstaan van wie [appellant] zijn beschuldigingen uitte. Waar het eind juni 2020 gegeven interview terecht kwam in het AD, net als de berichten van eind mei 2020 waarin [geïntimeerde] voor het eerst beschuldigd was van lekken aan de organisatie rondom [naam3] , werd dit interview gehouden op televisie (in een veelbekeken programma). Daar komt bij dat [appellant] in algemene zin en in tegenwoordige tijd zegt “
Van [geïntimeerde] wordt algemeen aangenomen dat hij informatie verschaft aan [naam3] ”.Daarmee maakt hij de beschuldiging nog ruimer, omdat hij het niet plaatst in de context van het ontsleutelde PGP bericht (zie 2.1). Dit alles maakt dat de aard en de ernst van de gevolgen van de in het OP1-interview geuite beschuldigingen voor [geïntimeerde] groot waren.
Ad ii): de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand die aan de kaak wordt gesteld
3.21.
Volgens [appellant] was het niet de bedoeling [geïntimeerde] in het interview bij OP1 van meer te beschuldigen dan reeds gedaan in het interview in juni 2020 (gepubliceerd in het AD op 3 en 4 juli 2020). Dat brengt met zich dat, net als overwogen ten aanzien van het interview in juni 2020, ook ten aanzien van het OP1-interview niet gezegd kan worden dat een ernstige extra misstand aan de kaak werd gesteld.
Ad iii): de mate waarin de uitlatingen steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal ten tijde van de publicatie
3.22.
[appellant] stelt dat hij [geïntimeerde] bij OP1 niet van meer beschuldigd heeft dan van het lekken van het aanvangsproces-verbaal in de zaak [naam4] , maar het hof volgt hem daarin niet. In dit interview spreekt [appellant] namelijk in zeer algemene termen over ‘het verschaffen van informatie’ aan [naam3] . Die in de tegenwoordige tijd gestelde verklaring suggereert dat (het OM aanneemt dat) er een actueel en direct contact is tussen [geïntimeerde] en [naam3] . [appellant] heeft deze bewering kracht bijgezet door op te merken dat dit te begrijpen is als je het dossier kent. De suggestie van een actueel en direct contact vindt – ook naar het oordeel van [appellant] , die stelt niet de bedoeling te hebben gehad om [geïntimeerde] van meer te beschuldigen dan van het lekken van informatie uit het voorgeleidingsdossier – geen steun in de feiten.
Ad iv): de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen
3.23.
Er was geen concrete aanleiding voor deze uitlatingen over [geïntimeerde] . [appellant] gaf ook geen context aan de miljoen kijkers van het programma en plaatste de beschuldiging niet in het kader van de publicatie over het [naam4] -dossier uit 2015. Hij gaf ook niet aan dat de beschuldigingen berusten op één PGP-bericht. Bovendien heeft hij de mededelingen zonder enig voorbehoud of nadere duiding gedaan, terwijl [appellant] in zijn reactie op de onderbreking door de presentator de relevantie van het (door de deken) ingestelde onderzoek lijkt weg te wuiven.
Ad v): het gezag dat het medium waarop de uitlatingen zijn gepubliceerd geniet
3.24.
OP1 is een serieuze talkshow op landelijke televisie met een groot kijkerspubliek. Twee presentatoren bespreken met de aanwezige gasten doorgaans actuele onderwerpen. Als een bekende (oud-)advocaat in zo’n programma beschuldigende uitlatingen over [geïntimeerde] doet, heeft dat een aanmerkelijke impact.
Ad vi): de maatschappelijke positie van de betrokken persoon
3.25.
Ook in dit verband geldt dat [geïntimeerde] zich als oud-advocaat met een zekere landelijke bekendheid meer aan publiciteit moest laten welgevallen en dat [appellant] als oud-advocaat, door de Staat der Nederlanden aangewezen als advocaat van de kroongetuige, uit dien hoofde veel gezag genoot, waardoor hij extra zorgvuldigheid diende te betrachten. Ook ten aanzien van het OP1-interview geldt dat het niet als doel had om misstanden aan de kaak te stellen en dat ook in hoger beroep door [appellant] niet duidelijk is gemaakt dat er enige noodzaak was om zich in dat interview op voormelde wijze over [geïntimeerde] uit te laten.
De omstandigheden gezamenlijk beoordeeld
3.26.
Het voorgaande in samenhang beoordeeld maakt dat het hof de belangen van [appellant] om de onder 2.3 aangehaalde uitlatingen in een op televisie uit te zenden interview te doen minder zwaar vindt wegen dan de belangen van [geïntimeerde] om van die uitlatingen gevrijwaard te blijven. Het hof hecht in dit verband vooral belang aan het feit dat – zoals hierboven toegelicht – de aard en de ernst van de gevolgen aanzienlijk waren ten opzichte van wat eerder over het gestelde lekken door [geïntimeerde] was gepubliceerd en dat voor de nieuwe uitlatingen in onvoldoende mate steun was te vinden in het beschikbare feitenmateriaal. Daarbij komt dat niet gezegd kan worden dat een ernstige misstand aan de kaak werd gesteld en dat de [appellant] onvoldoende context heeft geschetst bij zijn uitlatingen. De uitlatingen van [appellant] in het OP1-interview zijn daarom onrechtmatig tegenover [geïntimeerde] .
Immateriële schadevergoeding
3.27.
[appellant] betoog dat hij met het OP1-interview niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er om die reden geen sprake kan zijn van een immateriële schadevergoeding, faalt dus. [geïntimeerde] begroot de schade die hij als gevolg van de onrechtmatige uitlatingen heeft geleden op € 30.000 voor de schade uit het OP1-interview én de publicaties op 3 en 4 juli 2020 tezamen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] toegelicht dat daarvan een bedrag van € 5.000 ziet op de extra immateriële schade door de uitzending van OP1. Om die reden heeft hij zijn vordering tot immateriële schade ook met € 5.000 vermeerderd bij akte van 26 mei 2021 (de akte waarbij [geïntimeerde] de gestelde onrechtmatigheid van de OP1-uitzending toevoegde aan zijn vorderingen die betrekking hadden op de eerdere publicaties). De OP1-uitzending betrof volgens [geïntimeerde] een hernieuwde grove aanval op zijn eer en goede naam, voor een groot publiek, zonder dat hij daarop kon reageren. [appellant] heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen (de hoogte van) de door [geïntimeerde] gestelde geleden immateriële schade ten gevolge van de OP1-uitzending. Om die reden zal het hof deze vordering tot een bedrag van € 5.000 toewijzen.
Geen brief aan de redactie van OP1
3.28.
De vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen om een brief aan de redactie van OP1 te schrijven met het verzoek om in de eerstvolgende uitzending van OP1 aandacht aan het arrest te schenken, zal worden afgewezen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij zo’n brief nodig heeft om het door hem beoogde doel te bereiken. Het staat hem immers zelf vrij om dit arrest aan die redactie/presentatoren toe te sturen en daarbij het verzoek te doen om op de inhoud van het arrest in de uitzending in te gaan. Bovendien valt te verwachten dat ook het persbericht ten aanzien van dit arrest aandacht voor de zaak en het oordeel van het hof zal genereren.
Geen verbod op toekomstige uitlatingen
3.29.
Het door [geïntimeerde] gevorderde verbod aan [appellant] om de beschuldiging/suggestie te herhalen dat [geïntimeerde] banden zou hebben met [naam3] of iets te maken zou hebben met diens organisatie (op straffe van verbeurte van een dwangsom), is zodanig ruim geformuleerd, dat ook dit verbod niet kan worden toegewezen. Het beoordelingskader is hierboven geschetst. [appellant] dient hiermee bij toekomstige uitlatingen rekening te houden. Afhankelijk van de aard en de inkleding van de uitlating zal in een toekomstig geval telkens opnieuw moeten worden beoordeeld of [appellant] al dan niet onrechtmatig handelt.
De slotsom
3.30.
Het principaal hoger beroep van [appellant] faalt. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt alleen voor zover het betreft de toewijzing van een immateriële schadevergoeding van € 5.000. Daarover is geen wettelijke handelsrente toewijsbaar, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, maar alleen de wettelijk rente. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het tussen partijen gewezen vonnis geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal hoger beroep en [geïntimeerde] (als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij) in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
3.31.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 augustus 2021 met zaaknummer 507307, voor zover tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] € 5.000 aan immateriële schadevergoeding te betalen, te betalen binnen twee werkdagen na betekening van dit arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente ingeval van niet-tijdige betaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding voor zover dat is gevoerd tussen hem enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds en begroot de in zoverre aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen kosten tot aan 18 augustus 2021 op € 2.344,50;
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten in het principaal hoger beroep van [geïntimeerde] :
€ 772 aan griffierecht
€ 2.366 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten in het incidenteel hoger beroep van [appellant] :
€ 1.183 aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x appeltarief II);
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, M.P.M. Hennekens en G.J.M. Verburg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.