ECLI:NL:GHARL:2023:5604

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
200.245.871/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over dekking na brand in cafetaria met bewijs van negatieve betrokkenheid van vennoot

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. en de vennootschap onder firma Snackbar, vertegenwoordigd door vennoten [vennoot1] en [vennoot2]. De kern van het geschil betreft de vraag of Achmea dekking moet bieden voor schade die is ontstaan door een brand in de cafetaria van [geïntimeerden] op 24 juli 2014. Achmea weigerde dekking op basis van drie gronden: het ontbreken van een onzeker voorval, de voorspelbaarheid van de schade en opzet tot misleiding door [vennoot2]. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van eerdere vonnissen en het procesverloop. Het hof concludeert dat Achmea niet heeft bewezen dat [vennoot2] negatief betrokken was bij de brand. De rechtbank had eerder al een deel van de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. Achmea wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de schadevergoeding aan [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.245.871/02
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 317278
arrest van 4 juli 2023
in de zaak van
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
die is gevestigd in Apeldoorn,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. M. Bouman,
tegen

1.de vennootschap onder firmaSnackbar [geïntimeerde1] ,

die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,

2. [geïntimeerde2] ,

die woont in [woonplaats1] ,

3. [geïntimeerde3] ,

die woont in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen: [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk: [geïntimeerde1] , [vennoot1] en [vennoot2] ,
advocaat: mr. G.H. Hoekman.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van het hof van 29 november 2022 heeft op 25 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Op 24 juli 2014 is er brand geweest in de cafetaria van [geïntimeerden] De vraag is of Achmea op basis van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst de door [geïntimeerden] geleden schade moet vergoeden.

3.Wat vast staat

3.1.
Het hof gaat uit van de feiten vastgesteld in het vonnis van de rechtbank van 10 januari 2018 en enige feiten die het hieronder zelf vaststelt. Kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.
[vennoot1] en [vennoot2] zijn vennoten van [geïntimeerde1] . Vanaf 1 juli 2014 heeft [geïntimeerde1] cafetaria [naam1] in [plaats1] geëxploiteerd.
3.3.
Het pand waarin de cafetaria was gevestigd, bestond uit drie delen die via tussendeuren met elkaar verbonden waren. In het voorste deel was aan de voorzijde de publieksingang van de cafetaria en de toonbank. Het achterste deel betrof een garagebox met stellingkasten met opslag. Hier bevond zich een stalen rol/kanteldeur die niet slotvast kon worden gesloten.
3.4.
Op 11 juli 2014 heeft [geïntimeerden] met Achmea een verzekeringsovereenkomst gesloten. Op grond van deze verzekeringsovereenkomst is onder meer verzekerd de voorraad en inventaris van [geïntimeerde1] en eventuele stagnatiekosten ingeval van schade door een plotselinge gebeurtenis waaronder brand.
3.5.
In de toepasselijke polisvoorwaarden is vermeld dat verzekerd is schade door een plotselinge gebeurtenis, als de verzekerde niet van te voren wist van de gebeurtenis. Daarnaast is in de polisvoorwaarden vermeld dat de verzekerde niet verzekerd is indien de verzekerde fraude pleegt, omdat hij niet de waarheid vertelt of niet alles vertelt om een vergoeding te krijgen. Ook is bepaald dat de verzekerde niet verzekerd is bij gedrag waarbij de schade voorspelbaar is.
3.6.
Op 24 juli 2014 heeft zich in de cafetaria brand voorgedaan. Toen de brandweer ter plaatse kwam, stond de roldeur in het achterste deel (op een kier) open en kon deze deur van buitenaf verder geopend worden. Voor de roldeur stonden ten tijde van de brand (in ieder geval) enkele rolcontainers van de naastgelegen supermarkt en van [geïntimeerde1] .
3.7.
[vennoot2] is aangehouden als verdachte van brandstichting in de cafetaria. De officier van justitie heeft later besloten [vennoot2] niet strafrechtelijk te vervolgen, omdat hij van mening is dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat [vennoot2] de brandstichting heeft gepleegd.
3.8.
Achmea heeft onderzoek verricht naar de toedracht van de brand. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft Achmea geweigerd om de geclaimde schade te vergoeden.
3.9.
Op verzoek van Achmea heeft op 8 oktober 2020 en op 9 december 2020 een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [geïntimeerden] aanwezig was. Gehoord zijn (onder meer) [de brandweerman] van de brandweer en [de politieagent1] en [de politieagent2] van de politie.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1.
[geïntimeerden] heeft bij de rechtbank gevorderd om Achmea te veroordelen tot betaling van € 215.198,50 exclusief btw, althans € 64.405,- exclusief btw, te vermeerderen wettelijke (handels)rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2.
De rechtbank heeft deze vorderingen voor een deel toegewezen. De rechtbank heeft beslist dat Achmea een bedrag van € 64.405,- aan [geïntimeerden] moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en met proceskosten.

5.Het oordeel van het hof

Achmea krijgt geen gelijk
5.1.
De bedoeling van het hoger beroep van Achmea is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen, met terugbetaling van wat ter uitvoering van het vonnis betaald is. Het hof geeft Achmea hierin geen gelijk en zal het vonnis bekrachtigen. Hierna zal worden uitgelegd waarom.
De drie weigeringsgronden van Achmea
5.2.
Achmea heeft op drie gronden dekking geweigerd. Ten eerste is volgens Achmea geen sprake van een onzeker voorval in de zin van artikel 7:925 BW respectievelijk een plotselinge gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden. Ten tweede is sprake van gedrag waardoor de schade voorspelbaar is in de zin van de polisvoorwaarden. Ten derde heeft [vennoot2] Achmea niet volledig en volgens de waarheid geïnformeerd en is daarom sprake van opzet tot misleiding in de zin van artikel 7:941 lid 5 in samenhang met lid 2 BW en in de zin van de polisvoorwaarden. Aan deze drie gronden legt Achmea telkens ten grondslag dat [vennoot2] op negatieve wijze betrokken is geweest bij de brand. De bezwaren (grieven) van Achmea richten zich in de kern tegen het verwerpen van deze gronden door de rechtbank en de (bewijs)maatstaf die de rechtbank daarbij heeft gehanteerd.
Wie moet wat bewijzen?
5.3.
Op [geïntimeerden] die als verzekerde aanspraak maakt op een verzekeringsuitkering rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit volgt dat zich een verzekerd evenement heeft voorgedaan dat is gedekt onder de polis. Op Achmea rusten de stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit kan worden afgeleid dat deze dekking vanwege een contractuele of wettelijke uitsluiting vervalt. In dit geval heeft het risico waartegen de verzekering in beginsel dekking biedt zich voorgedaan. Er is immers brand geweest. Anders dan Achmea in haar stukken heeft bepleit, brengt de tekst van de polisvoorwaarden niet mee dat [geïntimeerden] , in het kader van de vraag of er een verzekerd evenement is, óók moet bewijzen dat [vennoot2] niet negatief betrokken is geweest bij de brand. Achmea heeft namelijk niet althans onvoldoende onderbouwd dat en waarom [geïntimeerden] uit de tekst van de polisvoorwaarden (“een plotselinge gebeurtenis” en “waarvan de verzekerde niet van te voren wist”) redelijkerwijs heeft hoeven te begrijpen dat partijen zijn overeengekomen dat het ontbreken van negatieve betrokkenheid onderdeel uitmaakt van de dekkingsomschrijving. Achmea heeft dit standpunt op de zitting overigens ook niet langer gehandhaafd.
5.4.
Het is dus de vraag of Achmea heeft bewezen dat [vennoot2] negatief betrokken is geweest bij de brand. Als dat zo is, komt de dekking namelijk te vervallen. Dit kan bewezen worden geacht, als aan het bewijsmateriaal een redelijke mate van zekerheid kan worden ontleend dat het waar is dat [vennoot2] negatief betrokken is geweest. Achmea heeft dus gelijk voor zover zij betoogt dat niet onomstotelijk hoeft komen vast te staan dat [vennoot2] negatief bij de brand betrokken is geweest. Het hof oordeelt echter dat de negatieve betrokkenheid van [vennoot2] toch niet bewezen is.
De negatieve betrokkenheid van [vennoot2] is niet bewezen
5.5.
Achmea onderbouwt haar standpunt onder meer met de onderzoeksrapporten van de ingeschakelde expert [de onderzoeker] van Biesboer Expertise B.V. (hierna: [de onderzoeker] ), de onderzoeksbevindingen van de politie en de verklaringen die zijn afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor. [geïntimeerden] betwist dat sprake is van brandstichting en van betrokkenheid van [vennoot2] en vindt dat Achmea uitgaat van onjuiste aannames en dat zij een tunnelvisie heeft.
5.6.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat de brand is ontstaan in de stellingkast in de achterste garagebox vlak boven de vloer en dat de meest waarschijnlijke oorzaak is het al dan niet opzettelijk bijbrengen of achterlaten van open vuur. Op de plek van het ontstaan van de brand waren geen elektrische aansluitingen aanwezig en zijn evenmin middelen of materialen aangetroffen die een brand zouden hebben kunnen laten ontstaan. Dat duidt er op dat de brand is aangestoken. Daarmee is echter nog niet gezegd dat [vennoot2] daarbij betrokken was.
5.7.
Achmea stelt ter onderbouwing van de betrokkenheid van [vennoot2] bij de brand allereerst dat hij ten tijde van het ontstaan van de brand nog aanwezig was in de cafetaria. Achmea gaat er daarbij vanuit dat de brand al aan de gang was om 22.24 uur, de brand door de melder is gezien om 22.25 uur en [vennoot2] het pand verliet om 22.26 uur. Een en ander baseert Achmea op drie argumenten, die het hof echter niet voldoende overtuigend acht.
5.8.
Ten eerste wijst Achmea op de storingsmelding die de vorige eigenaar om 22.24 uur heeft ontvangen. Dit is een storingsmelding die is gegenereerd door de in de cafetaria aanwezige alarminstallatie. In de melding staat dat sprake is van een “sirene storing” in “gebied 1”. De vorige eigenaar heeft gezegd dat gebied 1 zich in het voorste deel van de cafetaria bevindt. Volgens Achmea is deze melding afgegeven omdat om 22.24 uur de in de garagebox aanwezige PIR (een bewegingssensor) is doorgebrand wat betekent dat de brand vóór die tijd is ontstaan. Dit kan echter niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld. Het rapport van expert [de onderzoeker] biedt onvoldoende duidelijkheid om daaruit een dergelijke conclusie te kunnen trekken. In zijn rapport vermeldt [de onderzoeker] dat de bekabeling naar de PIR in de garagebox is kaal gebrand, maar niet doorgebrand of doorgeknipt, en dat er ook op de overige delen van de bekabeling van de installatie geen knip- of snijsporen zijn geconstateerd. Verderop in het rapport staat echter iets anders, namelijk dat de vraag wat de sirenestoring heeft veroorzaakt niet kan worden beantwoord. [de onderzoeker] heeft daarbij toegelicht dat de melding kan zijn veroorzaakt door een defect in één van de componenten of de bekabeling van de installatie. Volgens hem kan dit defect spontaan optreden (mankement), opzettelijk worden veroorzaakt (doorknippen van bekabeling of stuk slaan van een component) of worden veroorzaakt door het verbranden van een component of bekabeling. In het rapport staat verder dat [de onderzoeker] het waarschijnlijk acht dat [vennoot2] de installatie heeft gemanipuleerd, maar daarbij gaat hij uit van de onjuiste veronderstelling dat een component om 22.06 uur (toen [vennoot2] nog aanwezig was) defect is geraakt. Vervolgens benoemt hij echter ook dat de vraag of de melding is veroorzaakt door het defect raken of vernielen van een component niet kan worden beantwoord. Dit alles maakt dat het rapport op dit punt niet eenduidig is. Gelet hierop is uit het rapport van [de onderzoeker] niet af te leiden dat de storingsmelding is veroorzaakt door het doorbranden van de bekabeling en daarmee of de brand om 22.24 uur al was ontstaan, zoals Achmea veronderstelt.
5.9.
Ten tweede wijst Achmea erop dat de persoon die om 22:28.33 uur 112 heeft gebeld heeft gezegd dat hij om 22.25 uur rook heeft gezien. In het dossier is echter geen verslag wat de melder precies heeft gezegd. In het proces-verbaal van verhoor van [vennoot2] als verdachte staat dat de verbalisant voorhoudt dat de melder heeft gezegd al “rond 22.25 uur” rook te hebben gezien en vervolgens is gaan kijken, terwijl ook vermeld wordt dat hij “om 22.25 uur” rook heeft gezien. Onduidelijk is echter wat de melder hierover precies heeft verklaard en vooral waarop zijn mededeling over het tijdstip is gebaseerd (was dit een inschatting of heeft hij de tijd waargenomen, en hoe?). Dat betekent dat hieruit niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat de brand daadwerkelijk om 22.25 uur is gezien en toen dus gaande was.
5.10.
Ten derde wijst Achmea op de door de politie uitgevoerde reconstructie van de camerabeelden, waaruit volgens haar blijkt dat [vennoot2] het pand om 22.26 uur aan de voorzijde heeft verlaten. De politie heeft de camerabeelden van de cafetaria bekeken en bepaalde bewegingen vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen. De verbalisant heeft de tijdstippen die te zien zijn op de camerabeelden gecorrigeerd door de te horen muziekfragmenten te vergelijken met een speellijst van de radio. In het proces-verbaal staat dat met een foutmarge van maximaal 30 seconden de tijd op de camerabeelden circa vijf minuten vóór loopt op de werkelijke tijd. In het proces-verbaal staat verder dat [vennoot2] in de laatste minuten voor zijn vertrek met een blik drinken in zijn hand uit de richting van de keuken komt lopen, de tussendeur sluit, met het blik drinken naar de voordeur loopt, een klein voorwerp langs het alarmkastje houdt en ten slotte om 22.26 uur naar buiten loopt en de voordeur met een sleutel sluit. Dit tijdstip van 22.26 uur is echter gebaseerd op een reconstructie waaraan de politie zelf een foutmarge van 30 seconden verbindt en waarvan [geïntimeerden] de betrouwbaarheid heeft betwist. Zelfs als dit tijdstip met een marge van 30 seconden juist zou zijn, is gelet op wat hiervoor is geoordeeld niet vast te stellen dat er op dat moment al brand was en dat [vennoot2] nog aanwezig was.
5.11.
Achmea stelt ter onderbouwing van de betrokkenheid van [vennoot2] daarnaast dat het onwaarschijnlijk is dat een derde betrokken is geweest en dat dit scenario dus valt uit te sluiten. Ook hierover bestaat echter onvoldoende zekerheid. Het pand was namelijk voor derden toegankelijk. Vast staat immers dat de roldeur in de achterste garagebox (op een kier) geopend was en dat de roldeur van buitenaf verder te openen was. De plek waar het pand toegankelijk was, is bovendien ook vlakbij waar de brand is ontstaan. De omstandigheid dat er rolcontainers voor de roldeur hebben gestaan, wil, zonder verdere informatie die ontbreekt, niet zeggen dat deze de toegang hebben verhinderd. Het is namelijk onduidelijk gebleven hoeveel containers er precies stonden, of deze gemakkelijk verplaatsbaar waren en of een persoon tussen de containers door kon komen.
5.12.
Een volgend argument van Achmea voor de betrokkenheid van [vennoot2] is dat [vennoot2] een bankpas van een klant ( [de klant] ) onder zich heeft gehad en dat hij deze bij de roldeur buiten heeft gelegd met de kennelijke bedoeling om de verdenking te verleggen naar [de klant] . Opnieuw geldt dat dit een aanname is die onvoldoende steun vindt in het bewijsmateriaal. [vennoot2] heeft de betreffende bankpas in de middag om 14.25 uur in ontvangst genomen en achter de toonbank gelegd. Deze bankpas is enkele minuten later, om 14.27 uur, niet meer zichtbaar op de camerabeelden en is uiteindelijk door de brandweer buiten bij de roldeur teruggevonden. Wat er in de tussentijd met de bankpas is gebeurd is onduidelijk gebleven. Er is niet geregistreerd dat [vennoot2] de bankpas heeft weggepakt bij de toonbank of daarna nog in handen heeft gehad. In het proces-verbaal waarin de camerabeelden zijn beschreven is ook niet vermeld wat er tussen 14.27 uur en 19.11 uur op de camera’s is te zien, zodat evenmin kan worden vastgesteld of anderen de bankpas zouden hebben kunnen pakken. Los daarvan kan uit het aantreffen van de bankpas buiten bij de roldeur nog niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat [vennoot2] dit heeft gedaan om een derde verdacht te maken.
5.13.
Verder brengt Achmea naar voren dat uit het proces-verbaal waarin de camerabeelden zijn beschreven blijkt dat [vennoot2] om 21:33 uur iets voor één van de camera's heeft gehangen waardoor deze gedurende één minuut geen beeld meer weergeeft. [vennoot2] heeft hierover zelf verklaard dat hij met een doekje de camera wilde schoonmaken. Wat hiervan ook zij, het is onduidelijk hoe het gedurende korte tijd afdekken van één van de camera’s in het voorste deel van de cafetaria, die ook geen beelden opnam van het achterste gedeelte van de cafetaria, rond 21.30 uur heeft bijgedragen aan het ontstaan of verhullen van de brand een klein uur later.
5.14.
Ten slotte heeft [geïntimeerden] volgens Achmea een motief gehad, omdat [vennoot2] kampte met ernstige gezondheidsklachten en tegen derden heeft gezegd dat de omzet niet goed was en hij de exploitatie van de cafetaria niet wenste voort te zetten. [geïntimeerden] betwist dat en brengt hiertegenover naar voren dat het juist volstrekt onlogisch dat [vennoot2] de brand zou hebben aangestoken, omdat [vennoot2] en [vennoot1] vlak voor de brand hun hele vermogen hebben geïnvesteerd in de aanschaf van de cafetaria. Inmiddels exploiteren ze weer een nieuw cafetaria. Het is bij deze stand van zaken niet vast te stellen dat [geïntimeerden] een zo duidelijk motief heeft gehad dat hieruit in samenhang met de overige feiten en omstandigheden de conclusie kan worden getrokken dat [vennoot2] de brand wel moet hebben gesticht.
5.15.
Het hof komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat niet met redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [vennoot2] negatief betrokken is geweest bij het ontstaan van de brand, omdat hetgeen Achmea daarvoor naar voren brengt, afzonderlijk en in samenhang beschouwd, daarvoor onvoldoende basis biedt. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van gedrag waardoor de schade voorspelbaar is of van opzet tot misleiding. Achmea heeft ook naar voren gebracht dat [vennoot2] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en dat deze tegenstrijdige verklaringen verband houden met de negatieve betrokkenheid van [vennoot2] . Omdat hiervoor is geconcludeerd dat die negatieve betrokkenheid niet kan worden vastgesteld, hoeft dit punt geen afzonderlijke bespreking meer. [geïntimeerden] heeft overigens betwist dat [vennoot2] bewust tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, en daarbij – onweersproken – erop gewezen dat het geheugen van [vennoot2] als gevolg van een aantal herseninfarcten niet optimaal werkt. Bij die stand van zaken kan ook uit de verschillen in verklaringen dus niet een opzet tot misleiding worden afgeleid. Een en ander brengt mee dat de verplichting van Achmea om dekking te bieden niet is komen te vervallen, zodat Achmea de door [geïntimeerden] geleden schade moet vergoeden.
Het bewijsaanbod
5.16.
Het bewijsaanbod van Achmea wordt gepasseerd. Er heeft al een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden waarbij vrijwel alle getuigen die Achmea in hoger beroep aanbiedt zijn gehoord en waarvan de verklaringen onderdeel zijn van het dossier in deze zaak Achmea heeft niet voldoende specifiek aangegeven in hoeverre de getuigen waarvan reeds verklaringen voorhanden zijn, meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Dat had wel van haar verlangd mogen worden. Voor zover het aanbod van Achmea moet worden begrepen als een aanbod tot nadere bewijslevering, heeft zij niet toegelicht op welke punten zij aanvullend bewijs wil leveren en van welke stellingen zij precies bewijs aanbiedt. Het bewijsaanbod van Achmea is daarom, ook wat betreft de nog niet gehoorde getuigen, onvoldoende concreet.
De proceskosten
5.17.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Achmea in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep (waarbij ook in totaal één punt is berekend voor het bijwonen van de getuigenverhoren). Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1] De vastgestelde schadeloosstellingen voor de gehoorde getuigen (taxen) blijven bij deze uitkomst voor rekening van Achmea.

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 10 januari 2018;
6.2.
veroordeelt Achmea tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 5.270,- aan griffierecht
€‭ ‭6.471‬‬,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (3 procespunten x appeltarief IV);‬‬‬‬‬‬‬‬‬ ‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
6.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, M.S.A. van Dam en C. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.