ECLI:NL:GHARL:2023:5474

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
200.302.032/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van een duurovereenkomst tussen een pakketbezorger en een opdrachtgever met schadevergoeding en opschorting van betalingsverplichtingen

In deze zaak gaat het om de opzegging van een duurovereenkomst tussen de vennootschap onder firma Transport Groep Svenco V.O.F. (hierna: Svenco) en DPD (Nederland) B.V. (hierna: DPD). Svenco, een pakketbezorger, werkte sinds 19 december 2012 voor DPD, die de overeenkomst op 13 maart 2017 opzegde met een opzegtermijn van slechts één maand. Svenco was economisch afhankelijk van deze overeenkomst en vorderde schadevergoeding omdat DPD de overeenkomst zonder een redelijke termijn had opgezegd. De rechtbank had de vordering van DPD tot terugbetaling van tankkosten toegewezen, maar Svenco ging in hoger beroep tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente en de afwijzing van haar schadevergoeding. Het hof oordeelde dat DPD onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst met een te korte opzegtermijn op te zeggen. Het hof verwierp de vordering van DPD tot terugbetaling van tankkosten met wettelijke handelsrente, maar erkende dat Svenco recht had op schadevergoeding. De zaak werd verwezen naar de schadestaatprocedure om de omvang van de schade vast te stellen. Het hof oordeelde dat Svenco zich terecht op opschorting van haar betalingsverplichting kon beroepen, gezien de onrechtmatige opzegging door DPD. De kosten van de procedure werden toegewezen aan Svenco, aangezien DPD als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.302.032/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 197030)
arrest van 27 juni 2023
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
Transport Groep Svenco V.O.F.,
gevestigd te Assen,
en haar vennoten

2 [appellant2] , wonende te [woonplaats1] ,

3 [appellant3] ,

wonende te [woonplaats2] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank gedaagden in conventie en eisers in reconventie waren,
hierna [appellant2] , [appellant3] of gezamenlijk te noemen “Svenco”,
vertegenwoordigd door advocaat mr. D.J. Kap, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DPD (Nederland) B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend te Oirschot,
tegen wie het hoger beroep is ingesteld,
en die bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna te noemen “DPD”,
vertegenwoordigd door advocaat mr. R.J. Hoogeveen, die kantoor houdt te Almelo.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Het verloop van de procedure is kenbaar uit het vonnis van 14 april 2021.

2.Het verloop van de procedure bij het hof

Het verloop van de procedure in beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 juli 2021 van Svenco;
- het herstelexploot van 28 oktober 2021;
- de memorie van grieven tevens verzoekschrift ex artikel 843a Rv van 1 februari 2022
(met producties);
- de antwoordconclusie in het incident als bedoeld in artikel 843a Rv;
- het arrest in het incident ex artikel 843a Rv van 17 mei 2022;
- de memorie van antwoord van 26 juli 2022 van DPD (met een productie);
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 februari 2023.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor het wijzen van arrest.

3.Korte weergave van het geschil

DPD vervoert pakketten en maakte daarvoor gebruik van onder meer de diensten van Svenco. Tussen partijen bestond daartoe sinds 19 december 2012 een overeenkomst. DPD heeft die overeenkomst op 13 maart 2017 opgezegd tegen 30 april 2017. Na 30 april 2017 heeft DPD op kosten van DPD nog voor € 41.460,43 brandstof getankt. DPD vordert terugbetaling van dat bedrag vermeerderd met rente. De rechtbank heeft die vordering toegewezen. Svenco is daartegen in hoger beroep gegaan, maar uitsluitend met betrekking tot de toegewezen rente. Svenco stelt verder dat zij een (met de vordering van DPD te verrekenen) tegenvordering heeft omdat deze de overeenkomst zonder inachtneming van een redelijke termijn heeft opgezegd waardoor Svenco schade heeft geleden. De rechtbank heeft de (tegen)vordering van Svenco afgewezen. Het hof zal oordelen dat DPD onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is tegenover Svenco. Tot de omvang van die vordering is vastgesteld kan Svenco haar betalingsverplichting jegens DPD opschorten. De incidentele vordering zal het hof afwijzen.

4.De vaststaande feiten

4.1
In haar vonnis van 14 april 2021 heeft de rechtbank de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld. Daarmee dienen, voor zover in hoger beroep nog relevant, bij de beoordeling de volgende feiten tot uitgangspunt.
4.2
[appellant2] en [appellant3] zijn vennoten van Svenco.
4.3
DPD vervoert pakketten. Tussen partijen is op 19 december 2012 een “overeenkomst tot vervoer van pakketten” (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen op grond waarvan DPD gebruik zal maken van vervoersdiensten door Svenco waartoe Svenco bestelbusjes ter beschikking moet hebben. Svenco heeft die bestelbusjes voor meerdere jaren geleased.
4.4
In de overeenkomst (artikel 27) is onder meer het volgende bepaald:
“27.2. De Overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van één jaar en wordt daaropvolgend telkens stilzwijgend verlengd voor de duur van telkens één jaar.
27.3.
Zowel de Expediteur(Hof: lees DPD)
als de Ondernemer(Hof: lees Svenco)
kan de Overeenkomst opzeggen. Opzegging dient schriftelijk te geschieden tegen het einde van de maand en met een opzegtermijn van één maand.”
4.5
De overeenkomst is viermaal stilzwijgend en zonder wijziging van de voorwaarden, telkens voor een periode van een jaar, verlengd.
4.6
Bij brief van 13 maart 2017 heeft DPD de overeenkomst opgezegd tegen
30 april 2017. De tekst van die brief luidt als volgt:
“Betreft: opzegging overeenkomst tot het vervoer van pakketten
Geachte heer [appellant2] , overige leden van de vennootschap,
Conform de vervoersovereenkomst zegt DPD met in achtneming van een opzegtermijn van 1 (één)
maand de vervoersovereenkomst per 30-04-2017 op.
De laatste dag waarop DPD opdrachten aan u verstrekt zal zijn op zaterdag 29-04-2017.
Ik dank u voor de samenwerking en vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
Met vriendelijke groet,
[naam1]
Area Transport Manager Noord”

5.De vordering van Svenco en de beoordeling daarvan (grieven 2 en 3)

5.1
Svenco heef in haar memorie van grieven haar vordering als volgt - en verkort weergegeven – geformuleerd.
Dat het hof het vonnis van 14 april 2021 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Svenco c.s. alsnog in het gelijk zullen stellen, met veroordeling DPD in de kosten van beide instanties uitvoerbaar bij voorraad en:
Primairi. voor recht zal verklaren dat DPD de overeenkomst in strijd met wat zij met Svenco op
19 december 2012 is overeengekomen op 15 maart 2017 tegen 30 april 2017 heeft opgezegd, wat DPD aansprakelijk maakt voor daardoor door Svenco c.s. geleden schade;
Subsidiairii. voor recht zal verklaren dat DPD verwijtbaar heeft gehandeld door bij haar opzegging op 15 maart 2017 tegen 30 april 2017 een te korte opzegtermijn te hanteren, wat DPD aansprakelijk maakt voor de schade die Svenco daardoor heeft geleden;
Primair en Subsidiairiii. voor recht zal verklaren dat Svenco de betaling van haar schuld aan DPD wegens de levering van brandstoffen door BP voor rekening van DPD mag opschorten, zolang niet in rechte is vastgesteld dat DPD wel of niet schadeplichtig is jegens Svenco en de hoogte van de schadevordering van Svenco op DPD nog niet is vastgesteld;
iv. DPD in een afzonderlijk te wijzen beslissing op de kortst mogelijke termijn te gelasten tot afgifte van de relevante administratieve bescheiden waaronder de facturen die betrekking hebben op de vervoersdiensten van de opvolger(s) van Svenco in de postcodegebieden waar de overeenkomst met Svenco op zag in de periode 30 april 2017 tot 20 december 2017;
v. de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
5.2
De incidentele vordering van Svenco tot afgifte van stukken op grond van artikel 843a Rv heeft het hof in zijn arrest van 17 mei 2022 voor dat moment afgewezen, onder de bepaling in de dragende overwegingen dat het hof over de exhibitievordering in een later stadium van de procedure (in de hoofdzaak) zo nodig alsnog een beslissing zal nemen.
5.3
De beslissing over de kosten van het incident is door het hof uitdrukkelijk verschoven naar het eindarrest in de hoofdzaak.
5.4
Op de inzake deze incidentele vordering nog te nemen beslissingen komt het hof in het onderstaande (zien hierna onder 7) terug.

6.De beoordeling van het geschil

De beëindiging van de overeenkomst door DPD
6.1
Grief 2strekt er toe dat het DPD niet vrijstond de overeenkomst tussen partijen op te zeggen tegen 30 april 2017 en berust op twee grondslagen. In de eerste plaats dat de opzegging tegen 30 april 2017 in strijd was met wat partijen waren overeenkomen. In de tweede plaats dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat DPD zich voor de opzegging beroept op de overeengekomen opzegtermijn van één maand genoemd in artikel 27 van de overeenkomst (zie hiervoor onder 4.4).
6.2
Partijen twisten over het karakter van de tussen hen bestaande contractuele relatie. Volgens Svenco is sprake van een duurovereenkomst. Volgens DPD is sprake van opeenvolgende afzonderlijke contracten van (telkens) een jaar. Het hof overweegt dat vast staat dat tussen partijen al meerdere jaren een contractuele band bestond, die ten minste vier maal stilzwijgend zonder een aanpassing van de voorwaarden is ten minste vier jaar is voortgezet. Onder die omstandigheden ligt het in de rede de contractuele band tussen partijen aan te merken als een duurovereenkomst. Het hof is van oordeel dat partijen dat, gezien de wijze waarop zij uitvoering gaven aan de overeenkomst, kennelijk ook zo hebben bedoeld.
6.3
Of een van partijen een dergelijke duurovereenkomst door opzegging kan doen eindigen wordt bepaald door de inhoud van de overeenkomst en de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] geldt daarbij het volgende.
6.4
Als de wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, is de overeenkomst in beginsel opzegbaar. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is als daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen verder in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. [2] Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging kunnen, als de wet en de overeenkomst daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen worden gesteld.
Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. [3]
6.5
In de overeenkomst tussen Svenco en DPD is in artikel 27.3 bepaald dat zowel DPD als Svenco de overeenkomst schriftelijk kan opzeggen tegen het einde van de maand en met in acht neming van een opzegtermijn van één maand (zie hiervoor onder 4.4).
6.6
Het voorgaande komt erop neer dat het DPD bevoegd was om de overeenkomst met Svenco op te zeggen. De overeenkomst noch de wet verzetten zich daartegen. In zoverre faalt het betoog van Svenco dat DPD niet bevoegd was tot opzegging en is haar primaire vordering niet toewijsbaar.
6.7
Maar het stond DPD niet vrij om de overeenkomst op te zeggen met inachtneming van een termijn van slechts één maand. Op zich is juist dat het genoemde artikel 27 DPD het recht geeft om die opzegtermijn te hanteren maar die contractuele bepaling, waarop DPD zich in deze procedure herhaaldelijk en uitdrukkelijk beroept, wordt echter ook beheerst door de werking van de redelijkheid en billijkheid zoals hiervoor onder 5.9 uiteen is gezet. Het hof is van oordeel dat een beroep door DPD artikel 27, in het licht van de wederzijdse belangen van partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.8
Svenco heeft aangevoerd dat de opzegging voor haar onverwacht was en ook de inhoud van de opzeggingsbrief wijst niet op een voorgeschiedenis die aanleiding gaf tot opzegging door DPD. Die brief vermeldt zelfs in het geheel geen voor DPD bestaande aanleiding, reden of belang bij opzegging tegen de contractuele maar wel heel korte termijn.
6.9
Ook in deze procedure heeft DPD in zowel eerste aanleg als in hoger beroep niet anders gedaan dan herhalen dat zij de haar in de overeenkomst gewezen weg heeft gevolgd van opzegging tegen het eind van de maand en met inachtneming van een termijn van één maand. Ter zitting bij heeft het hof DPD indringend gevraagd naar haar belang bij een opzegging met een termijn één maand. Ook daarbij volstond DPD met het wijzen op de contractuele regeling in artikel 27 van de overeenkomst. Enig belang of zelfs maar een reden voor de opzegging werden ook op die vragen van het hof door DPD niet gegeven.
6.1
Het belang van Svenco bij opzegging tegen een voor haar aanvaardbare (lees: langere) termijn dan wel een schadeloosstelling laat zich als volgt omschrijven. Svenco heeft, door DPD niet weersproken, gesteld dat DPD veruit haar belangrijkste opdrachtgever was en dat zij om aan haar contractuele verplichtingen tegenover DPD te kunnen voldoen onder meer meerjarige lease-overeenkomsten moest sluiten voor in totaal negen busjes. Daarin ligt het belang besloten dat zij haar bedrijfsvoering op een termijn van één maand niet kon afstemmen op het plotseling wegvallen van DPD als opdrachtgever, en daarmee van het grootste deel van haar omzet, bijvoorbeeld door het herzien van haar kostenstructuur of het zoeken van een andere opdrachtgever. Dat duidelijke en concrete belang van Svenco raakt aan de continuïteit van haar bedrijf.
6.11
Daarmee komt de in deze zaak te maken afweging van belangen neer op het ontbreken van een (voor het hof bekend) belang van DPD tegenover een concreet en zwaarwegend belang met mogelijk verstrekkende consequenties voor Svenco. De afweging van die belangen doet het hof oordelen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat DPD zich beroept op artikel 27.3 van de overeenkomst.
6.12
De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid brengt mee dat DPD bij de opzegging een redelijke termijn in acht had moet nemen, dan wel aan Svenco een aanbod tot (schade)vergoeding had moeten doen. Door dit na te laten en de overeenkomst op te zeggen tegen het eind van de maand en een opzegtermijn van slechts een maand heeft DPD onrechtmatig jegens Svenco gehandeld. Dat maakt DPD in beginsel schadeplichtig voor de daaruit voor Svenco voortvloeiende schade. Grief 2 slaagt.
6.13
In aanvulling op de gegeven motivering en mede om partijen dan wel de schadestaatrechter richting te geven bij de beantwoording van de vraag wat onder de gegeven omstandigheden als een redelijke termijn moet worden beschouwd, overweegt het hof het volgende. In artikel 27.2 van de overeenkomst is bepaald dat de Overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van één jaar en daaropvolgend telkens stilzwijgend wordt verlengd voor de duur van telkens één jaar (zie hiervoor onder 4.4). Hoewel (zoals hiervoor is overwogen) die perioden niet tot de conclusie leidt dat sprake is van te onderscheiden contracten van een jaar, hebben partijen kennelijk wel periodieke momenten van herbezinning op hun contractuele relatie op het oog gehad. Hoewel Svenco er niet op mocht vertrouwen dat de overeenkomst niet opzegbaar was, ligt het voor de hand om bij wijziging of beëindiging van de overeenkomst rekening te houden met dat deze perioden van een jaar die tussen partijen de momenten markeren voor eventuele aanpassing (of beëindiging) van hun contractuele relatie. Het voornemen daartoe moet echter wel met inachtneming van een redelijke termijn aan de wederpartij bekend worden gemaakt. Wat daarbij redelijk is wordt door alle omstandigheden van het geval bepaald waarbij partijen rekening moeten houden met de redelijke belangen van hun wederpartij in het licht van hun eigen belang om de overeenkomst al dan niet (ongewijzigd) voort te zetten.
6.14
In het licht van deze inhoud van de overeenkomst en rekening houdend met het geschetste belang van Svenco tegenover het ontbreken van enig door DPD genoemd belang, is het hof van oordeel dat DPD de overeenkomst geldig had kunnen opzeggen tegen
20 december 2017. Dat wil zeggen dat onder deze omstandigheden en de volstrekte onbalans van belangen een termijn van negen maanden voor opzegging als redelijk dient te worden aangemerkt. DPD heeft niet op enige wijze begrijpelijk gemaakt waarom zij die termijn niet met Svenco (over wie zij voor 13 maart 2017 geen klachten had) had kunnen uitdienen. Voor de vordering tot schadevergoeding strekt daarom een termijn van negen maanden als uitgangspunt.
6.15
Hoewel in het vorenstaande al gedeeltelijk een beoordeling van
grief 3ligt besloten, zal het hof op die grief 3 nog kort ingaan. In grief 3 verzet Svenco zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet inzichtelijk heeft gemaakt welke schade zij heeft geleden. Het hof overweegt daarover het volgende.
6.16
Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld heeft DPD onrechtmatig jegens Svenco gehandeld en is zij schadeplichtig. De gehanteerde zeer korte termijn en de onmogelijkheid om de bestaande kostenstructuur (met name de langlopende lease-overeenkomsten) aan te passen maakt dat de kans op het ontstaan van schade aannemelijk is. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure hoefde Svenco niet meer of anders aannemelijk te maken, zodat grief 3 slaagt en verwijzing naar de schadestaat voor de hand ligt.
Beroep op verjaring door DPD
6.17
Ten slotte heeft DPD zich ter zitting bij het hof beroepen op verjaring van de vordering van Svenco. Voor zover dit beroep al zou slagen, kan daarop in dit stadium van de procedure in hoger beroep niet meer met succes een beroep worden gedaan. Naar vaste rechtspraak geldt immers de “in beginsel strenge regel” dat op onder meer nieuwe verweren geen beroep kan worden gedaan nadat de eerste twee conclusies (memories) zijn genomen. Redenen waarom van die regel in dit geval moet worden afgeweken zijn door DPD niet aangevoerd en ook overigens niet gebleken. Het beroep op verjaring wordt om die reden gepasseerd.
Beroep op opschorting door Svenco
6.18
Hierna (onder 6.20 – 6.23) zal het hof vaststellen dat Svenco aan DPD een bedrag van € 41.460,43 vermeerderd met wettelijke rente (artikel 6:119 BW) is verschuldigd. Omdat het hof echter heeft geoordeeld dat Svenco jegens DPD recht heeft op schadevergoeding wegens de onrechtmatige beëindiging van de overeenkomst en daarmee mogelijk een niet onaanzienlijk bedrag is gemoeid kan zij met een beroep op deze tegenvordering haar verplichting tot betaling van de vordering van DPD opschorten tot de omvang van haar vordering vast staat. Denkbaar is dat de wederzijdse vorderingen (grotendeels) tegen elkaar wegvallen. Svenco beroept zich daarom, met het oog op verrekening, terecht op opschorting van haar betalingsverplichting aan DPD.
6.19
De door Svenco als afzonderlijke verklaring voor recht vaststelling dat zij bevoegd is tot opschorting van haar betalingsverplichting aan DPD heeft daarmee slechts betekenis als verweer tegen de vordering van DPD. Nu dat verweer door het hof als juist is beoordeeld, verliest Svenco belang bij een afzonderlijke verklaring voor recht waarin dat verweer nogmaals wordt gehonoreerd. Materieel staat in de rechtsverhouding tussen partijen immers al vast Svenco haar betalingsverplichting op juiste gronden opschort. Het gevolg daarvan is dat het hof de afzonderlijke verklaring voor recht waarin Svenco opschortingsbevoegd wordt verklaard wegens een gebrek aan een voldoende belang zal afwijzen.
De vordering van DPD en grief 1
6.2
De rechtbank heeft de vordering van DPD te weten € 51.444,22 (de hoofdsom van € 41.460,43 vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW) toegewezen. In dit hoger beroep stelt Svenco niet de verschuldigdheid van de hoofdsom ter discussie. Wel maakt zij bezwaar (
grief 1) tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente omdat DPD aan haar vordering ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad ten grondslag heeft gelegd. DPD betoogt dat Svenco er in eerste aanleg geen beroep op heeft gedaan dat geen wettelijke handelsrente maar slechts gewone wettelijke rente is verschuldigd, zodat de rechtbank de wettelijke handelsrente als onweersproken terecht heeft toegewezen.
6.21
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van DPD (nog) niet kan worden toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat Svenco zich ter verrekening met een tegenvordering terecht op opschorting beroept. Onduidelijk is wat de precieze omvang van die tegenvordering is. Denkbaar is dat de vordering van DPD door verrekening geheel te niet gaat of dat haar vordering uiteindelijk (voor een deel) toch betaald zal moeten worden. Als dat laatste het geval is stelt Svenco zich terecht op het standpunt dat daarover niet de wettelijke handelsrente bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is maar de gewone wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW. Het hof legt dat in het navolgende uit.
6.22
Nog los van de herkansingsfunctie van het hoger beroep had de rechtbank, zo nodig ambtshalve, moeten beoordelen of er op grond van de aangevoerde feiten voor toewijzing van wettelijke handelsrente een rechtsgrond voorhanden was. Dat Svenco op het ontbreken daarvan geen beroep heeft gedaan, maakt dat niet anders [4] . Svenco betoogt terecht dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:119a BW zodat een rechtsgrond voor toewijzing van de wettelijke handelsrente ontbreekt. Deze is dus niet verschuldigd en grief 1 slaagt.
6.23
Naar vaste rechtspraak converteert de vordering van wettelijke handelsrente in een vordering van de (gewone) wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Daarmee heeft DPD een (nog niet opeisbare) vordering van € 41.460,43 vermeerderd met de gewone wettelijke rente op Svenco.

7.De incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv

7.1
Het verzoek van Svenco op grond van artikel 843a Rv tot het overleggen van administratieve bescheiden door DPD was ingegeven doordat Svenco daarmee de omvang van haar vordering op DPD wilde onderbouwen. Deze vordering is door het hof in het dictum van zijn arrest van 17 mei 2022 afgewezen.
7.2
Die afwijzing moet echter worden begrepen in het licht van de daaraan voorafgaande overwegingen van het hof in het voorafgaande partijdebat inzake zowel het incident als de hoofdzaak. Onder 4.3 van zijn arrest van 17 mei 2022 heeft het hof overwogen dat Svenco c.s. niet zonder meer aanspraak hebben op een beoordeling van hun incidentele vordering voorafgaand aan die van die hoofdzaak. Onder meer omdat toen nog niet vast stond of DPD schadeplichtig was tegenover Svenco c.s. Ook plaatste het hof vraagtekens bij het belang van Svenco c.s. om in deze fase van de procedure in hoger beroep over de gevraagde stukken te beschikken omdat zij daaraan voor de hoofdzaak geen stanspunten meer kon ontlenen. Mede daarom concludeerde het hof tot afwijzing van de in het incident ingestelde vordering, onder bepaling dat het hof over de exhibitievordering in een later stadium van de procedure (in de hoofdzaak) zo nodig alsnog een beslissing zou nemen.
7.3
Het dictum van het arrest van 17 mei 2022 moet daarom niet worden begrepen als een definitieve afwijzing van de vordering in het incident maar als een afwijzing op dat moment en bij die stand van de procedure (in de hoofdzaak). Op dat moment viel immers niet uit te sluiten dat in de hoofdzaak nog wel over de omvang van de schade zou worden geprocedeerd zonder dat het tot een verwijzing naar de schadestaatprocedure zou komen.
7.4
Met het arrest van heden staat de grondslag van de vordering van Svenco c.s. op DPD vast. Het kan echter ook thans in de hoofdzaak de omvang van die vordering niet begroten zelfs schattenderwijs. Om die reden staat ook vast dat het tot een verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te komen, als partijen niet in onderling overleg de omvang van die schade kunnen regelen.
7.5
Daarmee staat tevens vast dat Svenco c.s. in de hoofdzaak geen argumenten meer kunnen ontlenen aan bescheiden die DPD op grond van artikel 843a Rv zou moeten overleggen. Hoewel Svenco c.s. mogelijkerwijs (wellicht zelfs aannemelijk) wel een belang hebben bij de door DPD over te leggen administratieve stukken is dat geen processueel belang in de hoofdzaak. Dit terwijl het verzoek op grond van artikel 843a Rv is gedaan als incident in die zaak en daarvan onderdeel uitmaakt.
7.6
Voor een afzonderlijk verzoek in de zin van artikel 843a Rv heeft Svenco c.s. niet gekozen. Wat overblijft is dat het de rechter in de schadestaatprocedure is die in het licht van het in die procedure te voeren partijdebat het best in staat is en daarmee de aangewezen rechter is om te oordelen over de schade(omvang) en de daartoe door DPD over te leggen bescheiden in het licht van de wederzijdse belangen van partijen. Evenals het hof eerder in deze hoofdzaak oordeelde moet daarom ook nu de conclusie zijn dat Svenco (in processueel opzicht) te vroeg is met haar incidentele vordering tot het overleggen van bescheiden door DPD. Het hof zal die vordering daarom, althans als incident in de hoofdzaak, afwijzen.
7.7
Omdat Svenco c.s. wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij de overlegging van administratieve stukken door DPD een rechtmatig belang hebben en DPD dat belang heeft weersproken door de grondslag van de vordering van Svenco te weerspreken, kon Svenco niet uitsluiten dat het hof in het kader van de hoofdzaak (al dan niet na extra schriftelijke rondes) wel tot een begroting van de schade had willen komen. In die zin zijn beide partijen ook voor het incident over en weer in het ongelijk gesteld en zien het hof aanleiding om de proceskosten inzake de incidentele vordering te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten dient te dragen.

8.Slotsom

8.1
Alle drie de grieven slagen, zodat het hof het bestreden vonnis (in conventie en in reconventie) zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor nu de vordering van DPD alsnog zal afwijzen. Ook de primaire vordering van Svenco c.s. zal worden afgewezen. De subsidiaire gevorderde verklaring voor recht zal echter worden toegewezen en de zaak zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure om met inachtneming van dit arrest de omvang van de vordering van Svenco vast te stellen. De verklaring voor recht dat Svenco c.s. zich op opschorting kan beroepen zal het hof afwijzen. Ook de vordering inzake het incident in de zin van artikel 843a Rv zal het hof afwijzen.
8.2
DPD zal als de in het ongelijk te stellen partij in de hoofdzaak worden veroordeeld in de kosten van de procedure voor zover gevallen aan de zijde van Svenco c.s. (in conventie en in reconventie).
8.3
Deze kosten worden voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 2.042,- voor griffierecht en € 2.791,- (2 punten tarief IV en 1 punt tarief II) voor kosten advocaten.
8.4
Voor wat betreft het hoger beroep worden deze kosten begroot op € 125,03 voor kosten dagvaarding, € 2.106,- voor griffierecht en 2 punten, tarief IV (€ 2.157,- per punt) voor advocaatkosten.
8.5
De kosten inzake de incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen haar eigen kosten zal dienen te dragen.
9.
De beslissing
Het hof rechtdoende in hoger beroep:
- vernietigt het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, zaaknummer: 197030, tussen partijen gewezen op 14 april 2021;
Het hof oordeelt opnieuw rechtdoende als volgt:
- wijst de vordering van DPD af;
  • verklaart voor recht dat DPD verwijtbaar heeft gehandeld doordat zij bij haar opzegging op 15 maart 2017 tegen 30 april 2017 een te korte opzegtermijn heeft gehanteerd, wat DPD aansprakelijk maakt voor de schade die Svenco c.s. daardoor hebben geleden
  • verwijst de zaak ter vaststelling van de omvang van de schade van Svenco naar de schadestaat procedure;
- veroordeelt DPD tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg gevallen aan de zijde van Svenco en begroot deze op € 2.042,- voor griffierecht en € 2.791,- voor kosten advocaat;
- veroordeelt DPD tot betaling van de proceskosten in hoger beroep gevallen aan de zijde van Svenco en begroot deze op € 2.231,03,- voor kosten dagvaarding en griffierecht en kosten € 4.314,- voor kosten advocaat;
- bepaalt dat inzake de incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv ieder van partijen haar eigen kosten zal dragen.
- wijst af wat meer en verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen, H. de Hek en P. van Eijk, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:141.
2.HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854; HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134.
3.HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134
4.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:596