In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de waarde van een bedrijfspand is vastgesteld op € 10.614.000. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2020. Na bezwaar van belanghebbende werd de waarde verlaagd tot € 9.835.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 31.904,74. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop volgde het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 23 mei 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het geschil draait om de vaststelling van de waarde van het object op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Belanghebbende betoogt dat de waarde moet worden vastgesteld op € 8.390.000, terwijl de heffingsambtenaar handhaving van de waarde van € 9.835.000 bepleit. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en volgt belanghebbende niet in haar betoog over de vervangingswaarde van de grond.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 27 juni 2023.