ECLI:NL:GHARL:2023:5291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
23 juni 2023
Zaaknummer
21/00500 t/m 21/00502
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief op entreegelden en garderobe in uitgaansgelegenheden met muziekuitvoeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van het verlaagde omzetbelastingtarief op entreegelden en garderobekosten in uitgaansgelegenheden. De belanghebbende, een fiscale eenheid die meerdere uitgaansgelegenheden exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting die door de Inspecteur waren opgelegd over de jaren 2016 en 2017. De naheffingsaanslagen betroffen bedragen van € 133.356, € 65.106 en € 35.131, met bijkomende belastingrente en een verzuimboete. De rechtbank Gelderland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, met uitzondering van de boetebeschikking, die werd vernietigd. De belanghebbende stelde dat het verlaagde tarief van toepassing was op de entreegelden, omdat bezoekers toegang kregen tot muziekuitvoeringen. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de bezoekers voornamelijk kwamen om te socializen en niet primair voor de muziek. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de bezoekers primair voor de muziek kwamen en dat de optredens van de dj's van ondergeschikt belang waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had ook geen recht op een hogere schadevergoeding voor immateriële schade of vergoeding van proceskosten, omdat het hoger beroep ongegrond was verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/00500 t/m 21/00502
uitspraakdatum:
20 juni 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Fiscale eenheid [belanghebbende] B.V. c.s.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 19 maart 2021, nummers AWB 19/3998, 19/4000 en 19/4001, ECLI:NL:RBGEL:2021:1322, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) van € 133.356 opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend van € 5.023.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 een naheffingsaanslag OB van € 65.106 opgelegd.
1.3.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 31 september 2017 een naheffingsaanslag OB van € 35.131 opgelegd. Bij beschikking is een verzuimboete opgelegd van € 1.756.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de naheffingsaanslagen OB ongegrond verklaard, het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking vernietigd, de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 1.219, de Minister veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding van € 281, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 1.598 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 345 aan belanghebbende te vergoeden.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende bijgestaan door [naam2] , [naam3] en [naam4] , alsmede [naam5] , [naam6] , [naam7] en [naam8] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert meerdere uitgaansgelegenheden in [vestigingsplaats] , [plaats1] en [plaats2] . De naheffingsaanslag OB ziet op deze uitgaansgelegenheden.
2.2.
Eén van de uitgaansgelegenheden is [naam9] in [vestigingsplaats] . [naam9] bestaat uit vier in elkaar overlopende zalen. Deze zalen zijn genaamd: [zaal1] , [zaal2] , [zaal3] en [zaal4] . Het gehele uitgaanscomplex van [naam9] is geopend op donderdagavond, vrijdagavond en zaterdagavond van 21.00 uur tot 05.00 uur de volgende ochtend. Het cafégedeelte is zeven dagen per week geopend.
2.3.
Om toegang te krijgen tot [naam9] betalen bezoekers op een aantal dagen entreegeld aan de deur. Alleen voor oudjaarsavond worden de kaarten via voorverkoop verkocht. De prijs varieert van € 5 tot € 7, waarbij soms een hogere prijs wordt gehanteerd bij speciale evenementen. Op de dagen dat entreegeld wordt betaald, is de toegang vóór 23.00 uur gratis. Bij de garderobe dient afzonderlijk € 2 te worden betaald. De gemiddelde uitgave aan consumpties is op de donderdagen, vrijdagen en zaterdagen, respectievelijk € 7, € 15 en € 12 per bezoeker per avond. De doelgroep bestaat op donderdagen voornamelijk uit studenten. Er zijn drie verschillende soorten avonden: 1) avonden waarbij geen entreegeld en garderobegeld worden geheven, 2) avonden waarbij 'kostenbewust' wordt geprogrammeerd, geen entreegeld wordt geheven bij binnenkomst en € 2 bij gebruik van de garderobe (doorgaans de donderdagen en vrijdagen) en 3) avonden waarbij een programma van optredens wordt aangeboden, entreegeld wordt geheven bij binnenkomst en € 2 bij gebruik van de garderobe (doorgaans de zaterdagen en de bijzondere dagen, zoals tijdens de [festiviteit] en feestdagen). Het programma van optredens is opgebouwd rond een bepaald (muziek)thema en wordt verzorgd door de aanwezige dj's. Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende een overzicht overgelegd waaruit blijkt welke dj’s op welke avond aanwezig zijn geweest en ook of er op die avond lightjockey’s (hierna: lj’s), videojockey’s (hierna: vj’s) en dansers aanwezig zijn geweest en ook masters of ceremony (hierna: mc’s).
2.4.
In 2016 is ongeveer € 145.000 uitgegeven aan artiesten, € 110.000 aan marketing en € 60.000 aan onderhoud ‘licht/geluid en techniek’. In 2017 is ongeveer € 150.000 uitgegeven aan artiesten en € 65.000 aan onderhoud ‘licht/geluid en techniek’.
2.5.
De Inspecteur heeft op 31 maart 2006 een brief aan belanghebbende geschreven. In het digitale archief van de Belastingdienst is daarover – onder meer – het volgende opgenomen:
“Met dagtekening 2 december 2005 hebben wij een brief ontvangen m.b.t. een aantal zaken die dhr. [naam10] ons voorlegt inzake de BTW-heffing op toegangsprijzen tijdens avonden waarop er artiesten worden ingehuurd. Op die avonden dat er artiesten optreden wordt er entree geheven. De vraag die beantwoord moet worden is welk OB tarief van toepassing is. Volgens dhr. [naam10] kan het lage tarief van 6% worden toegepast.
Zijn wij het hier mee eens?
Een kopie van de brief ligt bij mij in de kast. De originele brief is naar [naam6] voor behandeling.
[naam11] , 15 december 2005
Beantwoording door [naam6] :
(…)
Betreft
Btw over entree
Geachte heer [naam10] ,
Naar aanleiding van uw brief van 2 december inzake de toepasselijkheid van het verlaagde BTW tarief op de entreegelden vraag ik uw aandacht voor het volgende.
(…)
De evenementen die u in uw brief aanduidt met Funky Latino, HEAT, Refresh en delicious zijn naar mijn mening aan te merken als dancepartys. Indien de d.js en de live-artiesten die tijdens die evenementen optreden als professioneel artiesten zijn aan te merken, is het verlenen van toegang daartoe belast tegen (thans) 6%.
(…)
Tijdens de geplande evenementen op de donderdag- en/of vrijdagavond in [naam12] , de evenementen die plaatsvinden op de eerste zondag van de maand in [naam13] BV en de evenementen waarop u doelt in de laatste alinea van uw brief treden uitsluitend d.j.s op. Deze evenementen kunnen naar de mening van de Staatssecretaris niet worden aangemerkt als muziekuitvoeringen in de zin van de post, zodat op het verlenen van toegang tot deze evenementen het normale BTW tarief verschuldigd is. De andersluidende opvatting van het Hof Den Haag (zie r.o. 6.1 van Hof Den Haag 11 september 2003, nr 02/1390) deelt hij niet, zoals blijkt uit zijn toelichting bij deze uitspraak in VakstudieNieuws 2005/37.22.
(…)”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is op de gelden die de bezoekers betalen aan de deur en bij de garderobe. Hierbij is specifiek in geschil of sprake is van het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen in de zin van onderdeel d van post b.14 van Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), danwel het verlenen van toegang tot attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen in de zin van onderdeel g van post b.14 van Tabel I van de Wet OB. Hierbij is niet in geschil dat de dj's kwalificeren als artiesten en dat hun optredens kwalificeren als muziekuitvoeringen.
3.2.
Verder is tussen partijen in geschil of alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt. Voorts is nog in geschil of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (vertrouwensbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel, verdedigingsbeginsel en beginsel van fair play) zijn geschonden, of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade dan € 500 per half jaar en of de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed voor de bezwaar- en beroepsfase.

4.Beoordeling van het geschil

Verlaagd tarief
4.1.
Op grond van artikel 98 van de Btwrichtlijn is het de lidstaten toegestaan een verlaagd tarief toe te passen op de in bijlage III bij de Btwrichtlijn vermelde categorieën goederen en diensten. Bijlage III vermeldt onder 7 het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, circussen, kermissen, amusementsparken, concerten, musea, dierentuinen, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen en voorzieningen.
4.2.
Op grond van onderdeel d van post b.14 van Tabel I bij de Wet OB zijn aan het verlaagde tarief onderworpen de prestaties bestaande in het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, en lezingen.
4.3.
In de memorie van toelichting bij het desbetreffende voorstel van wet is onder meer het volgende opgemerkt: [1]
"Op grond van de btw-tarieflijst kan het verlaagde tarief worden toegepast op onder meer het verlenen van toegang tot shows, schouwburgen, concerten, musea, bioscopen, tentoonstellingen en soortgelijke culturele evenementen. De bijlage sluit derhalve geen enkele culturele prestatie uit van de toepassing van het verlaagde btw-tarief. Mede in verband hiermee heb ik besloten evenmin restrictief te zijn, en voor te stellen in Nederland in dezen dezelfde reikwijdte te geven aan de toepassing van het verlaagde tarief. In verband hiermee is in de wettekst expliciet aangegeven dat onder muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen ook zijn begrepen opera's, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets."
4.4.
In een besluit van de staatssecretaris van Financiën is het volgende opgenomen met betrekking tot deze post: [2]
"Bij het verlenen van toegang tot de in de post genoemde podiumkunsten gaat het om optredens van de uitvoerders van de in de post bedoelde podiumkunsten waarvoor afzonderlijk toegang wordt verleend. Dat wil zeggen dat voor de optredens daadwerkelijk aparte toegangsbewijzen worden verstrekt. Zo heeft de post geen betrekking op het verlenen van toegang tot bijvoorbeeld een discotheek of buitenterrein, waarbij het optreden van de artiest(en) een ondergeschikte betekenis heeft en waarbij voor dat optreden geen afzonderlijke toegangsprijs in rekening wordt gebracht (...)
Muziekfestivals (een samenvoeging van verscheidene muziekuitvoeringen) kunnen in hun totaliteit worden aangemerkt als een muziekuitvoering in de zin van de post.
Dance-parties zijn evenementen waarbij diskjockeys en/of live-muzikanten optreden. Deze parties zijn als muziekuitvoeringen in de zin van de post te beschouwen."
In een oudere versie van de toelichting op de tabel stond een toevoeging op dit laatste onderdeel, die er kort gezegd op neerkwam dat danceparty’s als muziekuitvoeringen te beschouwen zijn voor zover de optredende dj’s en live-artiesten als professioneel uitvoerende artiesten zijn aan te merken. Die toevoeging is in het besluit van 4 september 2014 (dat gold in het derde kwartaal van 2016) niet teruggekeerd.
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in al haar uitgaansgelegenheden (waaronder [naam9] ) toegang verleent tot minimuziekfestivals die kwalificeren als een mengvorm van een muziekuitvoering en een danceparty. Een overzicht is overgelegd waaruit blijkt hoeveel dj's aanwezig zijn tijdens de avonden waarbij een programma van optredens wordt aangeboden. Ook treden vj's en mc's op. Naast deze artiesten zijn er ook dansers en lichtkunstenaars aanwezig. Volgens belanghebbende betalen bezoekers entreegeld om toegang te krijgen tot de muziekuitvoering. Er zijn strategische en commerciële redenen om de entree voor de muziekuitvoering gedeeltelijk niet bij de deur maar bij de garderobefaciliteit te heffen.
4.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat op de avonden waarbij gelden worden geheven bij de deur en bij de garderobe sprake is van muziekuitvoeringen, maar dat de bezoekers niet uitsluitend of hoofdzakelijk daarvoor naar [naam9] en de overige uitgaansgelegenheden van belanghebbende komen. Het motief van de bezoeker is een gezellige avond uit om te dansen, te drinken, van de muziek te genieten en te socializen. Het optreden van de artiest heeft een ondergeschikte betekenis. Om die reden is de prestatie die belanghebbende jegens haar bezoekers verricht niet het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen, aldus de Inspecteur.
4.7.
De Inspecteur heeft gewezen op ‘eigen ervaring’ van hem en collega’s ten aanzien van [naam9] . Belanghebbende heeft zich afgevraagd of zij alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ten aanzien van deze ervaringen zoals digitale correspondentie (emails en WhatsApp-berichten) tussen de collega’s en de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting bij het Hof verklaard dat hij, in het licht van de door belanghebbende overgelegde verklaringen van medewerkers van belanghebbende, bij collega’s nagevraagd heeft of iemand ervaring had met [naam9] . Deze informatie is volgens de Inspecteur mondeling uitgewisseld. Gelet op deze verklaring van de Inspecteur, welke door belanghebbende niet wordt betwist, kan niet gezegd worden dat niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
4.8.
Het Hof zal eerst ingaan op de diensten die zien op [naam9] . Tussen partijen is niet in geschil dat op verschillende avonden dj’s optreden in [naam9] (eventueel met mc’s, lj’s, vj’s en/of dansers) conform het overzicht dat belanghebbende heeft overgelegd bij de conclusie van repliek en dat deze optredens kwalificeren als muziekuitvoeringen in de zin van onderdeel d van post b.14 van Tabel I bij de Wet OB. Het Hof merkt echter op dat niet de vraag voorligt of de optredens kwalificeren als muziekuitvoeringen maar of de diensten die belanghebbende biedt en waarvoor de bezoekers betalen kwalificeren als het verlenen van toegang tot deze muziekuitvoering. Anders dan belanghebbende bepleit, blijkt uit het dossier niet dat de Inspecteur zich heeft neergelegd bij het standpunt van belanghebbende dat sprake is van het verlenen van toegang tot een muziekuitvoering. De Inspecteur heeft slechts erkend dat wel sprake is van een muziekuitvoering van de zijde van de optredende artiesten. Het is aan belanghebbende aannemelijk te maken dat het verlaagde tarief van toepassing is op de entreegelden en de gelden die bij de gaderobe worden geïnd en derhalve dat de optredens voor de bezoekers niet van ondergeschikt belang waren en dat deze gelden door de bezoekers werden betaald om toegang te verkrijgen tot de optredens.
4.9.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. Blijkens de aankondigingen op Facebook in de onderhavige tijdvakken, was van promotie van de artiesten in deze periode slechts mondjesmaat sprake. Dit duidt erop dat de optredens van ondergeschikt belang waren voor de bezoekers. Dat beeld wordt ondersteund door het feit dat de optredens in maximaal drie van de vier zalen van [naam9] konden plaatsvinden en op de avonden dat er minder dan drie dj’s aanwezig waren zelfs optredens in slechts één of twee zalen hebben plaatsgevonden. Het gevolg hiervan is dat niet alle bezoekers het (gehele) optreden van de artiest(en) konden bijwonen. Daarbij komt dat belanghebbende weliswaar overzichten heeft opgesteld van de dj’s die per avond hebben opgetreden, maar hierbij niet heeft kunnen aangeven hoe lang deze dj’s optraden. Nu volgens in het dossier aanwezige verklaringen de optredens van de dj’s 60-90 minuten konden duren, maar ook 8 uur, is niet vast te stellen of de dj’s gedurende (nagenoeg) de gehele openingstijden van [naam9] (21.00 uur tot 5.00 uur) ’optraden of slechts gedurende een (beperkt) gedeelte van de avond hetgeen eveneens een signaal zou zijn dat het publiek niet primair voor de optredens komt. Verder wijst het Hof erop dat op de donderdagen en bijna alle vrijdagen dezelfde artiesten optraden als op de zaterdagen, maar dat voor de donderdagen en vrijdagen nagenoeg nooit entreegeld bij de deur werd geheven. Op die avonden hoefde alleen € 2 te worden betaald bij gebruik van de garderobe. Bezoekers zonder jas konden de artiesten alsdan zonder enige betaling bezoeken. Vorenstaande maakt dat geen verband kan worden vastgesteld tussen het heffen van gelden en de optredens van de artiesten. Het beeld dat de bezoekers niet primair voor de artiesten en de optredens komen, vindt ten slotte nog bevestiging in de door belanghebbende zelf op YouTube geposte filmpjes van de bezoekers aan [naam9] . De filmpjes van onderhavige tijdvakken laten zien dat personen in groepjes met drankjes in hun hand staan te praten en niet gericht zijn op de artiest. De foto’s in het dossier geven eenzelfde beeld. Van een (dansende) menigte primair gericht op de optredens is geenszins sprake.
4.10.
Belanghebbende heeft ook gegevens verstrekt ten aanzien van de andere uitgaansgelegenheden die zij exploiteert en waarvoor eenzelfde discussie speelt als voor [naam9] . Volgens belanghebbende zijn de feiten en omstandigheden in alle gelegenheden vergelijkbaar. Dit heeft tot gevolg dat – voor zover sprake is van vergelijkbaarheid – ook het verlaagde tarief voor de andere uitgaansgelegenheden niet aannemelijk is gemaakt.
4.11.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat haar diensten vallen onder het verlaagde tarief van onderdeel g van post b.14 van Tabel I bij de Wet OB. Op grond van onderdeel g van post b.14 van Tabel I bij de Wet OB zijn aan het verlaagde tarief onderworpen attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen. De Hoge Raad heeft in een arrest van 10 augustus 2012 [3] geoordeeld dat de aan het slot van onderdeel g van post b.14 van Tabel I bij de Wet OB bedoelde voorzieningen zijn beperkt tot primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen die wat inrichting betreft op één lijn kunnen worden gesteld met onder meer attractieparken en speeltuinen. Van een dergelijke inrichting is bij een horecagelegenheid zoals [naam9] en de andere uitgaansgelegenheden van belanghebbende niet gebleken. Daarvoor is een draaiende bar en een opstelling voor optredens van dj’s onvoldoende. De diensten van belanghebbende vallen daarom ook niet onder het verlaagde tarief van onderdeel g van post b.14 van Tabel I bij de Wet OB.
Vertrouwensbeginsel
4.12.
Belanghebbende stelt voorts dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Tot 2011 hanteerde belanghebbende het verlaagde tarief over de gelden die de bezoekers betaalden bij de deur en bij de garderobe. Dat is steeds door de belastingdienst geaccepteerd en bij controle van de aangiften zijn hierbij nooit kanttekeningen geplaatst. In dit kader verwijst belanghebbende specifiek naar het stuk van 31 maart 2006 (zie 2.5) waarin duidelijk is toegezegd dat het verlaagde tarief van toepassing is op haar diensten. Het vertrouwen dat belanghebbende aan deze brief tot 2011 ontleende, is met de hernieuwde invoering van het verlaagde tarief voor de culturele sector per juli 2012 herleefd, aldus nog steeds belanghebbende.
4.13.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor zover de brief uit 2006 al vertrouwen zou hebben kunnen wekken, wat wordt betwist, dit vertrouwen met de wetswijziging van 2011 is beëindigd.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Van een algemene toezegging ten aanzien van de diensten die belanghebbende aanbiedt in [naam9] en de andere uitgaansgelegenheden is in het stuk van 31 maart 2006 geen sprake. Slechts een aantal met naam genoemde optredens wordt als danceparty bestempeld. Niet is gebleken dat deze optredens (van Funky Latino, HEAT, Refresh en Delicious) ook in de onderhavige tijdvakken hebben plaatsgevonden. Deze namen komen in ieder geval niet voor op de overzichten zoals door belanghebbende aangeleverd bij de conclusie van repliek. Dat de optredens in 2016 en 2017 gelijk zijn aan die van Funky Latino, HEAT, Refresh en Delicious is gesteld noch gebleken. Overigens merkt het Hof op dat ook indien sprake zou zijn van een toezegging het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet zou slagen omdat dit vertrouwen is beëindigd met de wetswijziging van 2011. Een dergelijk vertrouwen herleeft niet alleen omdat culturele diensten in zijn algemeenheid weer onder het verlaagde tarief zijn gebracht.
4.15.
De overige grieven die belanghebbende heeft opgeworpen ten aanzien van het al dan niet toepassen van het verlaagde tarief kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
Integrale proceskosten voor de fase van bezwaar en beroep
4.16.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de integrale (proces)kosten voor de fase van bezwaar en (hoger) beroep. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur tegen beter weten in heeft gehandeld. Ook heeft de Inspecteur geen compromis willen sluiten. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, is van ‘tegen beter weten in’ geen sprake. Dat de Inspecteur geen compromis heeft willen danwel kunnen sluiten, is geen omstandigheid die leidt tot vergoeding van de integrale proceskosten. De Inspecteur is niet verplicht tot het sluiten van een compromis.
Belastingrente
4.17.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Immateriële schade
4.18.
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn in het onderhavige geval voor de bezwaarfase en beroepsfase gezamenlijk moet worden ingekort tot één jaar en dat de vergoeding moet worden verhoogd per periode van een half jaar naar een bedrag hoger dan € 500. Belanghebbende voelt zich onheus bejegend en ongelijk behandeld ten opzichte van zijn collega’s. Verder heeft het fiscale geschil tot veel spanning en frustratie geleid in een tijd waarin belanghebbende ook al hard werd getroffen door de Corona-maatregelen.
4.19.
Het Hof ziet in hetgeen is aangevoerd geen reden de termijn in te korten of de vergoeding per periode te verhogen. Van een onheuse bejegening of niet magistratelijk handelen van de zijde van de belastingdienst of ongelijke behandeling is niet gebleken. De Rechtbank heeft het juiste bedrag aan immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase vastgesteld.
4.20.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft het volgende te gelden. Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht verstrijkt (HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6801).
4.21.
In het onderhavige geval heeft de zitting plaatsgevonden op 28 maart 2023, zodat de zeswekentermijn voor het doen van uitspraak zou verstrijken op 9 mei 2023. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zou zijn overschreden op het moment waarop de zeswekentermijn voor het doen van uitspraak verstrijkt. Belanghebbende had derhalve uiterlijk ter zitting moeten verzoeken om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Nu belanghebbende een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, bestaat voor een schadevergoeding geen aanleiding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 21 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1995-1996, 24 428, nr. 3, blz. 9.
2.Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 september 2014, nr. BLKB 2014/123M (Stcrt. 2014, 26112).
3.HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4042.