ECLI:NL:GHARL:2023:5167

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.296.336
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing na verwijzing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023 uitspraak gedaan na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten tussen twee voormalige echtgenoten, de man en de vrouw, na hun echtscheiding in 2012. De man had vorderingen ingediend ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij hij onder andere een bedrag van € 27.433,- en € 383.313,- vorderde, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw heeft deze vorderingen betwist en verzocht om afwijzing van de vorderingen van de man.

Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest van 7 december 2021 overgenomen en de mondelinge behandeling van 21 maart 2022 in aanmerking genomen. De Hoge Raad had eerder het arrest van het hof 's-Hertogenbosch vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. Het hof heeft de vorderingen van de man beoordeeld in het licht van de potovereenkomst en de huwelijkse voorwaarden, en heeft vastgesteld dat de potovereenkomst niet nietig is, maar dat deze niet als huwelijkse voorwaarden kan worden aangemerkt. De man heeft geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van de door hem betaalde bedragen, omdat deze betalingen als bijdragen aan de kosten van de huishouding zijn aangemerkt.

Het hof heeft geconcludeerd dat de man geen recht heeft op vergoeding van de door hem gevorderde bedragen, en heeft het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.336
(zaaknummer Hoge Raad 18/01099, gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.195.517, rechtbank Zeeland-West-Brabant 290588)
arrest na verwijzing van 20 juni 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant na verwijzing,
hierna: de man,
advocaat: mr. A.H.J. Emmen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde na verwijzing,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. W.M. Bijloo.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 december 2021 hier over. Bij dat tussenarrest is een mondelinge behandeling bepaald. Deze mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2022 plaatsgevonden. De man heeft de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

2.Het geschil na verwijzing

2.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest, met huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk is in 2012 door echtscheiding geëindigd. In 2014 heeft de man bij de rechtbank een aantal vorderingen ingediend ter afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de vrouw heeft een aantal tegenvorderingen ingediend. De rechtbank heeft daarover bij vonnis van 16 maart 2016 beslist. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan waarna het hof ’s Hertogenbosch op 19 december 2017 heeft beslist. Hierna zijn beide partijen in cassatie gegaan. Voor de precieze uitgangspunten en de feiten verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 30 augustus 2019 onder 2.
De Hoge Raad heeft – in het principale beroep van de vrouw – het beroep in cassatie verworpen en – in het incidentele beroep van de man – het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017 vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.2
De man vordert na verwijzing (samengevat) dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 zal vernietigen voor zover daartegen door hem is gegriefd wat betreft de onder ‘Ad A’ en ‘Ad B’ breder omschreven geschilpunten en, opnieuw rechtdoende, met inachtneming van voormeld arrest van de Hoge Raad:
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan hem van € 27.433,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 september 2010, althans 18 februari 2015, althans vanaf de datum die het hof juist acht tot aan de dag der algehele voldoening;
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan hem van € 383.313,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 september 2010, althans 18 februari 2015, althans vanaf de datum die het hof juist acht tot aan de dag der algehele voldoening;
- de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.3
De vrouw vordert na verwijzing (samengevat) dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man alsnog zal afwijzen en het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 19 december 2019 zal bekrachtigen (het hof begrijpt dat is bedoeld: te beslissen zoals dat hof heeft gedaan), met veroordeling van de man in de kosten van de procedure (te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten).

3.De verdere beoordeling na verwijzing

3.1
Het hof dient na verwijzing nog te beslissen ten aanzien van de potovereenkomst en de vergoedingsrechten van de man. Het hof moet dit beoordelen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad en aan de hand van de stellingen en verweren van partijen die in de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch voorlagen, en voor zover die stellingen en verweren in de verwijzingsprocedure nog mogen worden aangevuld mede aan de hand daarvan.
De ‘potovereenkomst’; vordering uit onverschuldigde betaling van € 27.433,-
3.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 augustus 2019 het volgende overwogen:
‘4.1.1 Onderdeel 1.3 van het middel is gericht tegen rov. 3.15.3, waarin het hof de vordering van de man tot terugbetaling van het door hem aan de vrouw betaalde bedrag van € 27.433,-- (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) ongegrond oordeelt. Het onderdeel klaagt over de oordelen van het hof dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de potovereenkomst door de accountant van partijen is opgesteld om uitvoering te geven aan de bij huwelijkse voorwaarden vastgestelde verrekeningsverplichting, dat de potovereenkomst niet nietig is en dat het partijen vrijstaat een dergelijke (uitvoerings)overeenkomst te sluiten. Het betoogt dat deze oordelen in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn en bovendien tegenstrijdig met het oordeel in rov. 3.9.4 dat de potovereenkomst niet eraan afdoet dat de vrouw geen aanspraak kan maken op verrekening bij een negatief inkomen als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden.
4.1.2
Deze klacht treft doel. De man heeft bij memorie van antwoord voor het hof aangevoerd dat tussen partijen niet meer in discussie is dat de potovereenkomst bij gebreke van de notariële vorm nietig is, dat aan de potovereenkomst slechts eenmaal uitvoering is gegeven, dat de potovereenkomst sterk afwijkt van de huwelijkse voorwaarden wat betreft het overeengekomen inkomensbegrip, de te verrekenen inkomsten en de te hanteren rekenmethodiek, dat in de potovereenkomst cruciale bepalingen als (onder meer) artikel 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden ontbreken en dat de potovereenkomst zo haaks staat op de huwelijkse voorwaarden dat het moeilijk is enig verband tussen beide te ontdekken. In het licht van deze stellingen van de man zijn de hiervoor in 4.1.1 vermelde oordelen van het hof zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Voorts zijn deze oordelen zonder nadere motivering niet te verenigen met de uitleg die het hof in rov. 3.9.4 (hiervoor in 2.3 geciteerd) heeft gegeven aan artikel 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden.’
3.3
Het hof moet dus opnieuw beoordelen of de man een vordering uit onverschuldigde betaling heeft op de vrouw. Met andere woorden, of de vrouw aan de man het bedrag van
€ 27.433,- moet terugbetalen dat hij ter uitvoering van de potovereenkomst aan de vrouw heeft betaald op 23 november 2004.
Erkenning nietigheid potovereenkomst?
3.4
De man heeft bij memorie van grieven (in zijn grief C) aangevoerd dat de vrouw al in eerste aanleg, in haar antwoordakte van 7 oktober 2015 uitdrukkelijk heeft erkend dat de potovereenkomst nietig is. Dit is een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv, en de vrouw is daaraan gebonden. De vrouw heeft in hoger beroep geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de potovereenkomst op zich nietig was, maar dat de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan terugvordering (op grond van onverschuldigde betaling) van het krachtens de potovereenkomst betaalde. Volgens de man moet dan ook de nietigheid van de potovereenkomst het uitgangspunt zijn.
De vrouw betwist dat gemotiveerd.
3.5
Een erkenning moet volgens artikel 154 lid 1 Rv uitdrukkelijk worden gedaan en volgens de wetsgeschiedenis ondubbelzinnig.
Het hof leest in de genoemde antwoordakte van de vrouw en in haar stellingen niet een ondubbelzinnige erkenning dat de potovereenkomst nietig is in die zin dat daar geen enkel gevolg aan kan worden verbonden. Het hof leest in die stellingen dat de potovereenkomst volgens de vrouw nietig is omdat deze niet notarieel is vastgelegd en daarom niet kan gelden als vervanging van de huwelijkse voorwaarden. Het hof begrijpt dat aldus dat de vrouw daarmee erkent dat de potovereenkomst geen overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is, omdat deze niet in de vorm van een notariële akte is neergelegd. Daarbij heeft de vrouw ook aangegeven dat die nietigheid niet maakt dat de tekst van de potovereenkomst de bedoeling van partijen niet genoegzaam weergeeft en ook niet maakt dat partijen daaraan niet gebonden zijn. De erkenning van de vrouw ziet dus alleen ondubbelzinnig op nietigheid als huwelijksvoorwaarde, omdat niet aan het formele vereiste van vastlegging in een notariële akte is voldaan. Gezien haar overige stellingen heeft zij niet ondubbelzinnig erkend dat de potovereenkomst ook inhoudelijk nietig, dus zonder enige betekenis zou zijn. Integendeel, de vrouw is steeds blijven stellen dat in de potovereenkomst de bedoeling van en de afspraken tussen partijen zijn weergegeven.
Geldigheid potovereenkomst?
3.6
De rechtbank heeft (r.o. 4.4.2) in het vonnis van 16 maart 2016 de vordering van de man tot onverschuldigde betaling afgewezen. De rechtbank heeft (samengevat) overwogen dat, hoewel de potovereenkomst nietig is omdat die niet bij notariële overeenkomst is aangegaan en dus bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geen rol kan spelen, het niet zo is dat de potovereenkomst tussen partijen geen enkele betekenis meer heeft, omdat deze een rol speelt in hoe partijen zich tijdens het huwelijk ten opzichte van elkaar hebben gedragen. Daarbij heeft de rechtbank ook overwogen dat partijen bewust, om in de potovereenkomst uitdrukkelijk weergegeven redenen, een van de huwelijkse voorwaarden afwijkende regeling zijn aangegaan en daarnaar kennelijk ook hebben willen leven (hoewel ze daar uiteindelijk grotendeels niet zijn uitgekomen); en dat de redelijkheid en billijkheid dan met zich brengt dat, voor zover die regeling tussen partijen is nagekomen, daarop thans niet meer kan worden teruggekomen.
3.7
Volgens de man is de potovereenkomst tussen partijen in zijn geheel, dus ook als (onderhandse) overeenkomst, niet geldig. Er is dus geen titel voor het door hem aan de vrouw betaalde bedrag van € 27.433,- en dus moet de vrouw dat aan hem terugbetalen. Hierbij heeft de man voorts aangevoerd dat aan de potovereenkomst slechts eenmaal uitvoering is gegeven, dat de potovereenkomst sterk afwijkt van de huwelijkse voorwaarden wat betreft het overeengekomen inkomensbegrip, de te verrekenen inkomsten en de te hanteren rekenmethodiek, dat in de potovereenkomst cruciale bepalingen als (onder meer) artikel 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden ontbreken en dat de potovereenkomst zo haaks staat op de huwelijkse voorwaarden dat het moeilijk is enig verband tussen beide te ontdekken. De man heeft verklaard dat de potovereenkomst op initiatief van de vrouw is opgesteld door de accountant, en dat hij ermee heeft ingestemd. Volgens hem voegde de potovereenkomst niets toe aan de huwelijkse voorwaarden; er was alleen maar tekort en er is nooit afgerekend omdat er geen geld was.
3.8
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de potovereenkomst een geldige obligatoire overeenkomst is, dat de betaling van € 27.433,- voor de kosten van de huishouding is aangewend en dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen terugbetaling vanwege onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Zij heeft in eerste aanleg en in hoger beroep als verweer aangevoerd dat de potovereenkomst wel degelijk de bedoeling van partijen weergeeft en dus betekenis heeft voor hun rechtsverhouding. Tegenover grief C van de man heeft de vrouw bij haar memorie van antwoord (voor zover het hof ’s-Hertogenbosch die heeft toegelaten) aangevoerd dat de potovereenkomst geen huwelijkse voorwaarde is, maar beheerst wordt door het contractenrecht en de vrijheid van contracteren; het betreft een overeenkomst tussen de echtgenoten, en die mogen met elkaar afspreken hoe bepaalde posten verrekend worden. De potovereenkomst is volgens de vrouw een aanvullende afspraak en niet een afwijking van de verrekenafspraken zoals die voortvloeien uit de huwelijkse voorwaarden;
naastde huwelijkse voorwaarden hebben partijen afgesproken om op basis van de potovereenkomst met elkaar af te rekenen. Zij heeft daarbij vermeld dat zij (op 3 uitzonderingen na) in de huwelijkse periode een positief inkomen had; zij heeft altijd een WAZ-uitkering gehad, en daardoor een positief inkomen. Ter zitting bij het hof ’s-Hertogenbosch op 13 september 2017 heeft de vrouw verklaard dat de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder hetzelfde in de portemonnee zou hebben. De vrouw heeft (in eerste aanleg, in voornoemde akte van 7 oktober 2015) bij haar verweer aangevoerd dat de betaling van de man een bijdrage in de kosten van de huishouding van partijen betreft. De vrouw betaalde gemiddeld € 27.000,- per jaar aan de huishouding. De bijdrage van de man was gemiddeld ongeveer €20.000,- per jaar, maar werd door de man onregelmatig betaald vanwege de fluctuerende liquiditeiten in zijn bedrijf. Partijen hebben volgens de vrouw niet over één jaar afgerekend, maar over een periode van meerdere jaren, namelijk van 1996 tot en met 2002 en in 2004 is dit uitgevoerd. Het bedrag van € 27.433,- maakte deel uit van een groter bedrag van € 177.433,-, dat de man in november 2004 aan haar heeft betaald en dat op zijn verzoek grotendeels weer door de vrouw aan de man is teruggeboekt (volgens de vrouw bij wijze van lening), omdat hij dat geld nodig had voor zijn bedrijf. Partijen hebben het bedrag van € 27.433,- als bijdrage in de huishouding gezien en ook als zodanig benut, aldus de vrouw.
3.9
Het hof overweegt als volgt. Tussen echtgenoten geldt contractsvrijheid. Zij kunnen onderling afspraken maken zoals zij dat wensen. In beginsel staat het partijen daarom vrij om – ook naast de huwelijkse voorwaarden – een onderhandse overeenkomst zoals de onderhavige potovereenkomst te sluiten. Voor afspraken die als huwelijkse voorwaarden zijn aan te merken geldt de vormeis van een notariële akte (artikel 1:115 lid 1 BW). Die vormeis is zowel in het belang van derden, zoals de fiscus en andere schuldeisers, als in het belang van de echtgenoten onderling (HR 27 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7541). Voor een tweetal als huwelijkse voorwaarden aan te merken overeenkomsten bestaat een uitzondering op de vormeis van een notariële akte. Zo bepaalt artikel 1:84 lid 3 BW ten aanzien van de kosten van de huishouding dat echtgenoten bij schriftelijke overeenkomst een van het eerste en tweede lid van dat artikel afwijkende regeling kunnen treffen. Voorts bepaalt artikel 1:87 lid 4 BW (eerste volzin) dat echtgenoten bij overeenkomst kunnen afwijken van het eerste tot en met het derde lid van dat artikel. Deze regel is van overeenkomstige toepassing op de vergoedingen van artikel 1:95, 96 en 96a BW (artikel 1:96b BW).
3.1
Partijen hadden ieder een onderneming, de man een agrarisch bedrijf en de vrouw een fotografie-studio. Vanwege een ongeluk dat de vrouw voor het huwelijk is overkomen, heeft zij al voor het huwelijk haar inkomsten voornamelijk uit een WAZ-uitkering gehaald en minder uit de fotografie. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden (van april 1996) een periodiek verrekenbeding opgenomen (artikel 9), luidend:
“De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.”
En voorts (artikel 12):
“(…)b. over het kalenderjaar dat het inkomen bedoeld in artikel 9 van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 9 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;(…)”
Voor het begrip inkomen sluiten partijen aan bij het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zij merken ook uitdrukkelijk de zuivere inkomsten uit vermogen aan als inkomen.
3.11
De potovereenkomst van juni 1996, – dus ongeveer twee maanden na het aangaan van het huwelijk – is door beide partijen ondertekend. Deze overeenkomst bevat ten aanzien van de bedoelingen van partijen het volgende:
“(…) in aanmerking nemende:
dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden,
zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
[appellant] en mevrouw [geïntimeerde] verbinden zich om onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming alle door hen vanaf 25 april 1996 in hun bedrijven, als nader omschreven in de leden 2 en 3, te maken winsten jaarlijks, voor het eerst derhalve over het jaar eindigende op 31 december 1996, boekhoudkundig bij elkaar te voegen in een “pot”, teneinde tussen partijen te worden verdeeld volgens de vast verdeelsleutel van 50:50.
Onder de winst van [appellant] wordt begrepen alle winst, door hem behaald in zijn landbouwbedrijf te Sint Annaland, met uitzondering van ieder resultaat dat gerealiseerd wordt bij vervreemding van een tot de onderneming behorende onroerende zaak, onder de winst van mevrouw [geïntimeerde] alle winst door haar behaald in haar fotografiebedrijf te [woonplaats1] .
(…)
5. Hetgeen in de leden 1,2, en 3 omtrent de winsten is bepaald, geldt eveneens voor verliezen tot een maximum van honderdduizend gulden (f 100.000,--) per jaar.
(…)
Artikel 3
1.
Partijen verbinden zich om na afloop van ieder boekjaar-kalenderjaar vóór 1 juni van het daaropvolgende jaar mededeling van ieders jaarresultaten onder overlegging van de jaarstukken te zullen doen aan het Accountantskantoor [naam1] te [woonplaats2] .(…)”
3.12
Met de potovereenkomst hebben partijen ervoor gekozen jaarlijks de winsten in hun bedrijven samen te delen en daarnaast ook verliezen tot f 100.000. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder hetzelfde in de portemonnee zou hebben. Daarmee heeft de potovereenkomst dezelfde strekking als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen en kan deze niet anders worden gezien dan als een uitvoering daarvan op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen. Zo’n uitvoeringsovereenkomst is geen huwelijkse voorwaarde waarvoor op straffe van nietigheid de vormeis van een notariële akte geldt. Het hof is van oordeel dat deze overeenkomst geldig is en dat betalingen op grond van die overeenkomst niet zonder rechtsgrond zijn. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake. Dat de potovereenkomst slechts eenmaal zou zijn uitgevoerd, zoals de man stelt maar de vrouw betwist, betekent niet dat deze zonder rechtsgrond is. De potovereenkomst heeft enkel tot onderwerp de winsten en verliezen uit de ondernemingen van partijen, terwijl het periodiek verrekenbeding een ruimer inkomensbegrip kent. Dat doet niet af aan de geldigheid van de potovereenkomst. Het staat partijen immers vrij ter uitvoering van het verrekenbeding nadere (uitvoerings)afspraken te maken over een bepaald soort inkomsten, zoals in dit geval winsten en verliezen uit de ondernemingen. Bij de uitvoering staat het partijen ook vrij – in onderling overleg – af te wijken van de rekenmethodiek en andere bepalingen in de huwelijkse voorwaarden. De afwijking bij de concrete uitvoering tast de regeling over de periodieke verrekening van inkomsten in de huwelijkse voorwaarden zelf niet aan. Niet is gesteld of gebleken dat de potovereenkomst in de plaats is gekomen van artikel 9 dan wel artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
Vergoedingsrechten
3.15
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 augustus 2019 het volgende overwogen.
‘4.2 Onderdeel 2 heeft betrekking op de vordering van de man tot vergoeding van door hem in de woning gedane investeringen. Het onderdeel is gericht tegen de overwegingen van het hof in rov. 3.14.3 (hiervoor in 2.3 geciteerd), dat die gestelde investeringen ten bate van het
vermogen van de moeder van de vrouw zijn geschied en niet ten bate van het vermogen van de vrouw, en dat het beroep van de man op artikel 5:99 BW niet opgaat omdat die bepaling de rechtsverhouding betreft tussen de erfverpachter (de moeder van de vrouw) en de erfpachter (de vrouw). Het hof heeft daarbij volgens onderdeel 2.5 miskend dat de man heeft betoogd dat het voorwaardelijke vorderingsrecht van de vrouw uit hoofde van artikel 5:99 BW in het vermogen van de vrouw valt, waardoor dat vermogen is toegenomen.
Tevens heeft het hof miskend dat de man heeft aangevoerd dat het erfpachtrecht zelf ook een
waarde heeft, die mede wordt bepaald door de waarde van de opstallen en die kan worden
verzilverd bij overdracht ervan, aldus het onderdeel.
Deze klachten zijn gegrond. Het hof heeft de hiervoor weergegeven stellingen van de man niet kenbaar in zijn overwegingen betrokken. Het oordeel van het hof dat de door de man gepleegde investeringen niet ten bate van de vrouw zijn gekomen als bedoeld in artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden, kan daarom niet in stand blijven.’
3.16
Het hof moet dus opnieuw beoordelen of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw doordat vermogen van de man, dat is geïnvesteerd in de woning die de vrouw destijds in erfpacht had van haar moeder, ten bate van (het vermogen van) de vrouw is gekomen.
3.17
De man vordert terugbetaling van in totaal € 383.313 vermeerderd met wettelijke rente op grond van artikel 1:87 BW en artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft (in zijn grief B in incidenteel hoger beroep) aangevoerd dat een aantal vergoedings- en verrekenvorderingen van hem ten onrechte door de rechtbank zijn afgewezen. Hij heeft hierbij verwezen naar zijn conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie punt 43 t/m 55, zijn akte overlegging producties tevens van eis tevens bewijsaanbod van 8 juni 2015 sub 1 t/m 4, zijn akte overlegging producties, tevens gedeeltelijke wijziging grondslag vordering en bewijsaanbod van 8 juli 2015 en zijn antwoordakte van 7 oktober 2015 sub 1 t/m 28. In zijn memorie na verwijzing heeft hij zijn vorderingen nog nader onderbouwd. Hij stelt dat hij in de jaren 1998-2003 een aantal bedragen (€ 14.871 in 2001, 37.691 in 2002, € 112.274 in 2003) heeft geïnvesteerd in de verbouwing en inrichting van de woning aan de [adres] , die de vrouw toen in erfpacht had van haar moeder. De man heeft voorts in de jaren 1998 tot en met 2003 een aantal bedragen aan de vrouw betaald dan wel schulden van de vrouw betaald. Die betalingen hebben geleid tot een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw. Het gaat om betalingen aan de vrouw van € 22.689 (fl. 49.780) in 1998, € 24.625 (fl. 54.266) in 1999, € 61.260 (fl.135.000) in 2000, € 57.403 (fl. 26.500) in 2001, € 32.500 in 2002, € 28.320 in 2003 en € 20.000 in 2005. Die investeringen zijn volgens de man ook op grond van artikel 5:99 lid 1 BW aan het vermogen van de vrouw ten goede gekomen, omdat ze hebben geleid tot investeringen in de woning die de vrouw in erfpacht had en de inrichting daarvan. Na het overlijden van de moeder is de vrouw eigenaar geworden van deze woning. Ook de inrichting (meubels en stoffering) is in de woning bij de vrouw gebleven.
3.18
De vrouw heeft tegen de vergoedingen die de man vordert gemotiveerd verweer gevoerd. Ten eerste is niet voldaan aan de vereisten voor het ontstaan van een vergoedingsrecht. Ten tweede is sprake van een natuurlijke verbintenis van de man jegens de vrouw. Ten derde zijn niet rechtstreeks investeringen gedaan in een privégoed van de vrouw. Ten vierde is niet aan de eisen van artikel 5:99 BW voldaan. Ten vijfde is het erfpachtrecht niet in waarde gestegen. En ten slotte zijn de vorderingen van de man verjaard. Het hof bespreekt deze verweren hierna. Het beroep op verjaring het eerst omdat dit het meest ver strekkende verweer is.
Verjaring
3.19
De vrouw beroept zich in haar memorie na verwijzing op verjaring van vergoedingsrechten die de man zegt te hebben. Zij stelt dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van 5 jaar van toepassing is op deze vergoedingsrechten. Partijen zijn op 1 november 2012 gescheiden. De verjaringstermijn voor de gestelde investeringen over de periode 1998-2003 zou zijn afgelopen tijdens het huwelijk, maar is op grond van artikel 3:320 BW in samenhang met 3:321 lid 1 sub a BW verlengd tot 6 maanden na ontbinding van het huwelijk, dus tot 1 mei 2013. De man heeft zijn rechtsvordering tot betaling van vergoedingen pas ingesteld bij zijn eis in reconventie van 18 februari 2015.
3.2
De man maakt bezwaar tegen het beroep van de vrouw op verjaring van zijn rechtsvordering tot betaling van vergoedingen. Dit verweer heeft de vrouw voor het eerst bij haar memorie na verwijzing gevoerd; alleen al hierop moet het beroep op verjaring worden afgewezen.
3.21
De vergoedingsvorderingen van de man gaan om betalingen van hem in de periode 1998 tot en met 2005. Hij heeft zijn rechtsvordering tot betaling daarvan voor het eerst ingesteld bij zijn conclusie van antwoord van 18 februari 2015. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de verjaringstermijn van 20 jaar (artikel 3:306 BW) van toepassing is, is hoe dan ook deze rechtsvordering op dat tijdstip niet verjaard.
3.22
De aard van de huwelijksverhouding tussen echtgenoten verzet zich tegen overeenkomstige toepassing van artikel 3:307-310 BW op de vergoedingsrechten die de man zegt te hebben [1] . Voor zover toch van de verjaringstermijn van 5 jaar (artikel 3:309 en/of 3:310 en 3:313 BW), al dan niet met verlenging op grond van artikel 3:321 BW, zou moeten worden uitgegaan geldt het volgende. Het hof is van oordeel dat de vrouw het beroep op verjaring van de rechtsvordering van de man inzake de vergoedingsvorderingen te laat heeft gedaan. Zij heeft dit verweer voor het eerst bij haar memorie na verwijzing gevoerd. Zij had dit ook al in eerste aanleg of in het hoger beroep bij het hof ’s-Hertogenbosch kunnen doen, maar dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft in die laatste procedure voor het eerst in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep een beroep op verjaring gedaan ten aanzien van een mogelijke rechtsvordering van de man jegens de moeder van de vrouw (vanwege eventuele investeringen van de man in onroerend goed van de moeder van de vrouw die indirect ten bate van de vrouw zouden zijn gekomen). Dat is geen duidelijk kenbaar beroep op verjaring van alle rechtsvorderingen tot betaling van vergoedingen van de man jegens de vrouw. Gezien het verloop van het geding en het debat oordeelt het hof dat het beroep van de vrouw op verjaring tegen de rechtsvorderingen tot betaling van vergoedingen ten opzichte van de man in dit geval in strijd is met de goede procesorde. De procedure na verwijzing is niet bedoeld voor het alsnog voeren van verweren die in eerste aanleg en hoger beroep niet zijn gevoerd.
Natuurlijke verbintenis
3.23
De vrouw stelt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis van de man jegens haar om bij te dragen in het verbeteren van de woning waar partijen zouden gaan wonen, mede omdat ook de man zijn kantoor in/bij de woning zou hebben. Partijen hadden een traditioneel rollenpatroon. De vrouw was ten tijde van de verbouwing al arbeidsongeschikt. Ook de dochter van partijen woonde ten tijde van de procedure bij de rechtbank in de woning en de boerderij zal te zijner tijd aan de dochter toekomen. Een deel van de kosten is zakelijk gedeclareerd dan wel op de winstrekening/balans van het bedrijf van de man opgevoerd. De vrouw had destijds onvoldoende middelen om de verbeteringen geheel te kunnen financieren en de man zou daaraan financieel bijdragen, en hij zou dit zakelijk ‘wegschrijven’ zonder terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Dit was de bedoeling van partijen. Dat de belastingdienst dat ‘wegschrijven’ later heeft teruggedraaid doet daar volgens de vrouw niet aan af. Van een vermogensvermeerdering bij de vrouw was geen sprake omdat de woning aan haar moeder toebehoorde.
3.24
De man betwist dat sprake is van een dringende morele verplichting. Partijen hebben huwelijkse voorwaarden gemaakt, zonder koude uitsluiting, met een periodiek verrekenbeding omdat zij beiden een eigen onderneming hadden en allebei uit niet onbemiddelde agrarische families kwamen. Zij waren financieel onafhankelijk van elkaar. De man stelde de vrouw in staat om de woning op te knappen omdat hij tijdens het huwelijk ook zelf van de woning gebruik zou maken. Door de echtscheiding is dat niet langer aan de orde; hij heeft de woning moeten verlaten. De vrouw heeft in 2007 de letselschade-uitkering ontvangen en heeft het land rond de boerderij in eigendom, terwijl de man zakelijk een hypotheekschuld bij de bank is aangegaan om hem privé in staat te stellen de betalingen van de diverse leveranciers te doen voor de verbouwing van de woning. Hij beroept zich op het afgesproken vergoedingsrecht. Hij betwist ook dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw het niet hoefde terug te betalen.
3.25
De echtgenoot die zich erop beroept dat de ander door het voldoen van een tegenprestatie heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis heeft daarvoor de stelplicht en de bewijslast (artikel 150 Rv).
3.26
Als de man de kosten van de verbouwing van de woning van de vrouw heeft betaald, krijgt hij daarvoor een vergoedingsrecht op de vrouw. Dat vloeit voort uit de afspraak die partijen in artikel 3 van hun huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt dat luidt als volgt:
“De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.”
Dat vergoedingsrecht ontstaat niet als de man door het betalen van deze kosten aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw voldoet [2] . Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (artikel 6:3 lid 2 onder b BW).
3.27
Voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis verwijst de wet naar de maatschappelijke opvattingen. Dat betekent dat niet het subjectieve inzicht van degenen die bij die verbintenis betrokken zijn beslissend is, maar dat een objectieve maatstaf geldt. Van een natuurlijke verbintenis is pas sprake als niet alleen de plicht dringend is, maar ook de aanspraak.
3.28
Als de ene echtgenoot de tegenprestatie voldoet voor een woning van de andere echtgenoot alleen, is dat een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis [3] . Dat geldt volgens het hof ook als de ene echtgenoot de kosten van een verbouwing van de woning van de andere echtgenoot betaalt. Het ligt voor de hand dat die prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de andere echtgenoot (in dit geval de vrouw) ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen. Deze waarborg komt niet tot zijn recht, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de ene echtgenoot of zijn erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg kan naar maatschappelijke opvattingen worden beschouwd als een prestatie die aan (in dit geval) de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij moet wel acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. In uitzonderlijke situaties is niet uitgesloten dat partijen deze objectieve aanwijzing kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later voor deze prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. De situatie op het moment van het verrichten van de prestatie bepaalt of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het is niet van belang hoe partijen er later (bijvoorbeeld tijdens een echtscheidingsgeding) financieel blijken voor te staan. Ook is niet relevant of het huwelijk van partijen door overlijden of door echtscheiding werd beëindigd.
3.29
Wat de omstandigheden van het geval betreft staat het volgende vast. Beide partijen zijn afkomstig uit welgestelde agrarische families. Mede in verband daarmee (en in verband met de ondernemingen van partijen) zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, met in artikel 3 het hiervoor vermelde vergoedingsrecht, en nadien nog de potovereenkomst. De man had diverse ondernemingen en exploiteerde landbouwgrond. De vrouw was van beroep fotografe. Zij heeft voor het huwelijk een ongeval gehad als gevolg waarvan zij arbeidsongeschikt is geworden en een WAZ-uitkering ontving. Uit haar werkzaamheden als fotografe genereerde zij geen (noemenswaardig) inkomen; zij had geen vermogen. Zij heeft van de verzekeraar van de aansprakelijke partij uiteindelijk een letselschade-vergoeding ontvangen, die pas in 2007 is uitgekeerd. Er was sprake van een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man het grootste deel van het inkomen genereerde en de vrouw voor het huishouden en hun dochter zorg droeg. Partijen woonden met hun dochter vanaf 1999 tot 2009 gezamenlijk in de woning. De vrouw had die woning (vanaf 2004) in erfpacht van haar moeder, tegen een erfpachtcanon van € 12.660 per jaar. Ten tijde van de verbouwing van de woning (jaren 2001 en daarna) was de vrouw niet in staat die verbouwing zelf (geheel) te financieren, hoewel zij een gedeelte ervan uit eigen inkomsten en schenkingen en leningen van haar moeder heeft meegefinancierd. Met de verbouwing werd tevens kantoorruimte en voorzieningen ten behoeve van de (ondernemingen van de) man in/bij de woning gerealiseerd. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, en de verhoudingen tussen partijen als (ex-)echtgenoten, is het hof van oordeel dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een dringende morele verplichting bij de man om bij te dragen aan de kosten van de verbouwing van de gezamenlijk bewoonde woning.
3.3
De man kan daarom op grond van deze natuurlijke verbintenis geen aanspraak maken op vergoeding van de door hem betaalde verbouwingskosten. Dit betreft de bedragen van € 14.871 (2001), € 37.691 (2002), en € 112.274 (2003). Ook tot de kosten van de verbouwing rekent het hof het bedrag van fl.100.000 dat de man in 2000 aan de vrouw heeft betaald ten behoeve van de aannemer [naam2] die vervolgens voor de start van de werkzaamheden failliet is gegaan. Tussen partijen staat vast dat de vrouw dit bedrag (evenals eenzelfde uit haar eigen vermogen afkomstig bedrag) heeft doorbetaald aan die aannemer, en daarmee dat dit geld voor de verbouwing van de woning bestemd was. Ten aanzien van deze bedragen komt het hof dus niet meer toe aan bespreking van de vraag of een vergoedingsrecht is ontstaan.
Is een vergoedingsrecht ontstaan?
3.31
Vervolgens moet het hof ten aanzien van een aantal andere posten beoordelen of een vergoedingsrecht is ontstaan. Zoals het hof ’s-Hertogenbosch al in 3.14.3 van het arrest van 19 december 2017 heeft overwogen is alleen vergoeding van het bedrag dat aan het vermogen van de man is onttrokken aan de orde; artikel 1:87 BW is niet van toepassing. Dat is in cassatie niet meer aan de orde gesteld. Bovendien ging de grief in het incidenteel hoger beroep van de man alleen over zijn investeringen in de woning die de vrouw van haar moeder in erfpacht had.
3.32
Het hof haalt hier voor de leesbaarheid nogmaals de tekst van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden van partijen aan:
“De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.”
3.33
Dat is een ruime formulering, die ook een vergoedingsrecht mogelijk maakt als vermogen van de man niet rechtstreeks maar indirect ten bate van de vrouw is gekomen.
De stelplicht en bewijslast dat sprake is van een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw ligt bij de man. Voor een bevrijdend verweer dat er een rechtvaardiging voor die vermogensverschuiving bestaat, heeft de vrouw de stelplicht en bewijslast. Het hof bespreekt hierna de verschillende bedragen waarvan de man vergoeding vordert en zal beoordelen welke bedragen uit het vermogen van de man naar de vrouw zijn gegaan en waarom.
De vergoeding van € 15.882,- (fl. 35.000 in 2000)
3.34
De man stelt dat hij € 15.882,- (fl.35.000,-) aan contant geld dat van de moeder van de vrouw werd ontvangen aan de vrouw heeft betaald. Hij beroept zich hiertoe op een specificatie van privé-opnamen en stortingen behorend bij de jaarrekening 2000 van de man, waar de vrouw zich persoonlijk mee heeft bemoeid. De vrouw betwist dat zij dit bedrag heeft ontvangen.
Van de betaling van het bedrag van € 35.000,- aan de vrouw heeft de man geen ander bewijs aangedragen dan het bedrag in de jaarstukken. Nu de vrouw betwist en de man niet aantoont dat zij het bedrag heeft ontvangen kan het hof op dit punt geen vermogensverschuiving van de man naar de vrouw vaststellen, en dus ook geen vergoedingsrecht. De man heeft geen bewijs aangeboden van deze stelling.
De vergoeding van € 32.500,- (2002) vanwege brandschade
3.35
De man stelt dat hij het volledige bedrag aan brandschade-uitkeringen aan de vrouw heeft betaald om haar in staat te stellen verbouwingskosten van de woning te betalen. De verzekering stond op zijn naam. Hij stelt dat de verbrande caravans en de meeste inboedel daarin van hem waren en dat de schade-uitkering geen betrekking had op aan de vrouw in eigendom toebehorende inboedelzaken (waaronder haar apparatuur, kleding en sieraden). Volgens de man zijn de verzekeringsuitkeringen die hij aan de vrouw heeft betaald door haar in de verbouwing van de woning gestoken. De man rekent de door hem betaalde verzekeringspremies tot de kosten van de huishouding.
De vrouw zegt dat bij een brand in 2002 de caravan waarin partijen woonden en de caravan die partijen als kantoor gebruikten volledig zijn afgebrand, en dat de zich daarin bevindende zaken deels eigendom van partijen, maar ook deels van de man en (voornamelijk) van de vrouw waren. De brandschade-verzekeringspolis stond op naam van de man, en de schade die de vrouw had is op deze polis geclaimd en uitbetaald. De vrouw heeft met het verzekeringsgeld dat zij van de man kreeg verbrande goederen (garderobe, sieraden, persoonlijke spulletjes en fotografie-apparatuur) vervangen. Volgens de vrouw valt de vergoeding van de brandschade aan haar te zien als schadeloosstelling dan wel de verplichting van echtgenoten om elkaar gedurende het huwelijk het nodige te verschaffen.
3.36
Het hof ziet op de betaalbewijzen dat op 10 april 2002 € 5.000,- van de rekening van de man naar de vrouw is overgemaakt met vermelding “voorschot brandschade inboedel, op 30 mei 2002 € 7.500,- met vermelding “voorschot inboedelbrand”, en op 20 augustus 2002
€ 20.000,- met vermelding “inboedelbrandschade”. Hier is sprake van een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw.
Het betreft uitkeringen van de verzekering voor verloren gegane inboedel. De verzekering stond op naam van de man en hij rekent de verzekeringspremies tot de kosten van de huishouding. Het hof leidt daaruit (en uit de omschrijving “gezinspakket”) af dat het een gezamenlijke verzekering betreft en dat waar het kosten van de huishouding betreft beide partijen aan de premies bijdragen. Dat brengt mee dat schades van beide partijen die onder de verzekering vallen door de ontvangen uitkeringen gedekt worden. Het hof kan aan de hand van de stellingen van partijen echter niet vaststellen wie van partijen welke schade had. Wel staat vast dat de vrouw het bedrag van € 32.500 heeft ontvangen van de man. Het hof gaat ervan uit dat de man aan de vrouw het bedrag heeft betaald dat aan haar toekwam en niet het bedrag dat aan hem toekwam. Daarom zal het hof geen verdere verrekening of vergoeding bepalen.
Kosten van de huishouding
3.37
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de volgende bedragen van zijn bankrekening naar de bankrekening van de vrouw heeft overgemaakt:
€ 22.698 (fl. 49.780 in oktober 1998)
€ 24.625 (fl. 54.266 in maart 1999)
€ 57.403 (fl. 126.500 in september 2001)
€ 28.300 in 2003
€ 20.000 in oktober 2005.
3.38
De vrouw beroept zich erop dat deze vermogensverschuivingen bijdragen in de huishouding betreffen. Zij stelt dat zij voor het overgrote deel voor de dagelijkse huishoudelijke uitgaven zorgde. In de jaren 2001 tot en met 2008 was dit minimaal gemiddeld € 27.000,- per jaar. Gemiddeld ontving zij per jaar van de man € 20.000,-. Het ene jaar was dat een hoog bedrag, als het liquiditeits-technisch binnen zijn bedrijf verantwoord was, vervolgens betaalde hij een paar jaar niets. De betaalde bedragen zijn aangewend voor huishoudelijke uitgaven, niet voor investeringen in de woning. Die financierde zij met eigen inkomsten, en rente leningen en schenkingen van haar moeder. De vrouw heeft een aantal door haarzelf opgestelde overzichten, bonnen en bankafschriften overgelegd.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij voert aan dat partijen geen gezamenlijke bankrekening hadden maar via hun eigen bankrekening meebetaalden aan de kosten van de huishouding. Het was volgens hem niet gebruikelijk dat de man geld overmaakte naar de vrouw, of omgekeerd, om daarmee kosten van de huishouding te betalen. Partijen betaalden ieder veel kosten via hun eigen bedrijf, zoals de auto en de telefoon, en de overige kosten, zoals boodschappen, die partijen samen deden, werden voornamelijk door de man betaald.
3.39
Het hof oordeelt als volgt. Door de overmakingen van de rekening van de man naar die van de vrouw staat vast dat wat aan zijn vermogen is onttrokken ten bate is gekomen van (het vermogen van) de vrouw; er is dus sprake van een vermogensverschuiving. De vrouw voert het bevrijdende verweer dat deze bedragen bijdragen van de man aan de kosten van de huishouding waren. De man heeft dat gemotiveerd betwist. Daarom ligt het op de weg van de vrouw om haar stellingen te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Van belang daarbij is wat de kosten van de huishouding waren, wat ieders inkomen was, wat ieder had moeten betalen, en wat ieder meer of minder betaald heeft.
3.4
Het begrip ‘kosten van de huishouding’ betreft de kosten die betrekking hebben op het ‘gemeenschappelijk belang’ (TM,
Parl. Gesch. BW Boek 1, p. 242). Aangenomen wordt dat alle uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn van de echtgenoten en hun kinderen als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. Artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden van partijen wijkt hier niet van af, en vermeldt dat onder de kosten van de huishouden mede worden verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
3.41
Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van € 28.300,- in 2003 is besteed aan inboedel en stoffering. Dat rekent het hof tot de kosten van de huishouding.
3.42
De contante betalingen van boodschappen en andere uitgaven kan het hof niet met zekerheid vaststellen. Partijen zijn het daar niet over eens en er is geen bewijs wie wat heeft betaald. Het hof neemt gelet op de stellingen van beide partijen aan dat zij met regelmaat contante betalingen deden. Maar de precieze omvang van die betalingen heeft geen van partijen duidelijk kunnen maken.
Ook kan het hof niet de betalingen vaststellen die per (Post-)bank zijn gedaan maar waarvan de bankafschriften (door diefstal van een kluis, zoals de vrouw stelt) verloren zijn gegaan.
3.43
Niet betwist zijn de overzichten over de inkomens van partijen en de kosten van de huishouding, en hoe deze verrekend zouden worden (productie 3 bij inleidende dagvaarding en de producties 1 bij de conclusie van antwoord). Daaruit blijkt dat in die vier jaren (1998, 1999, 2001 en 2005) en ook in de tussenliggende jaren het inkomen van de vrouw nihil was. Dat wil dus zeggen dat de man de kosten van de huishouding over die vier jaren diende te betalen, en als zijn inkomen niet voldoende was, de resterende kosten naar evenredigheid uit het vermogen van partijen betaald dienden te worden. Geen van partijen heeft gesteld dat de inkomens niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding.
3.44
Uit de door de vrouw overgelegde rekeningen en bankafschriften van betalingen in de periode 2001 tot en met 2005 kan het hof wel vaststellen dat de vrouw een aantal algemene lasten (rekeningen nutsvoorzieningen Delta, waterschapslasten) van de woning betaalde. De woning was destijds van de moeder van de vrouw, en partijen hadden die in erfpacht. Het is in overeenstemming met de huwelijkse voorwaarden dat beide partijen aan deze woonlast, en aan andere gebruikelijke lasten (zoals de gebruikelijke verzekeringen, waterschapslasten) die bij het bewonen van een echtelijke woning horen, bijdragen. Ook ziet het hof dat de vrouw van haar rekening zaken zoals kleding, de kerk, de bibliotheek, de kapper, kosten van gezondheidszorg (dokter, tandarts, verloskundige) betaalde. Dergelijke kosten ziet het hof in de bankafschriften van de man niet terug.
3.45
Het hof ziet aan de bankafschriften dat de man in deze jaren steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt, en een keer in het begin van het volgende jaar een bedrag. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat deze betalingen van de man kosten van de huishouding betroffen. De man heeft tegenover dit onderbouwde verweer niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom hij in drie van die vier jaren steeds in het najaar een bedrag naar de vrouw heeft overgemaakt. Gelet op het onderbouwde verweer van de vrouw en mede gelet op wat hiervoor in 3.43 is overwogen over het inkomen, gaat het hof er vanuit dat de man met deze vermogensverschuivingen bijdroeg aan de kosten van de huishouding. De man heeft daarom geen aanspraak op vergoeding van deze bedragen.
Conclusie vergoedingsrecht
3.46
Gelet op het voorgaande heeft de man geen aanspraak op vergoeding van enig bedrag door de vrouw.
Vergoeding na erfpacht, 5:99 BW
3.47
De vrouw heeft ook nog aangevoerd dat niet aan de eisen van artikel 5:99 BW is voldaan en dat het erfpachtrecht niet in waarde is gestegen. Het hof komt aan een beslissing op dit onderwerp niet meer toe, gelet op wat hiervoor is overwogen.

4.De slotsom

4.1
De in de procedure na verwijzing nog aan de orde zijnde grief van de man in het incidenteel hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd, met aanvulling van de gronden.
4.2
Nu partijen voormalige echtgenoten zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Middelburg) van 16 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met aanvulling van de gronden waarop het berust;
5.2
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
5.3
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en R. Krijger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.

Voetnoten

1.HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, rov. 3.1.5.
2.Zie onder meer HR 4 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8960,
3.HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808,