ECLI:NL:GHARL:2023:5139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.312.372
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juni 2023, gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie en partneralimentatie na een echtscheiding. De partijen, een vrouw en een man, zijn in 2008 gehuwd en hebben samen een minderjarig kind. De man heeft op 6 april 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna het huwelijk op 21 april 2022 is ontbonden. De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere beschikking bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind moet betalen, maar de vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, evenals de man in incidenteel hoger beroep. De vrouw verzoekt om een hogere kinderalimentatie en partneralimentatie, terwijl de man verzoekt om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 294,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, maar de vrouw verzoekt dit bedrag te verhogen naar € 528,-. De man heeft verweer gevoerd en verzoekt om een lagere bijdrage. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de man, na toepassing van een zorgkorting, € 296,- per maand moet betalen, met een terugbetalingsverplichting voor teveel ontvangen kinderalimentatie door de vrouw. De rechtbank had de partneralimentatie op nihil gesteld, maar het hof oordeelt dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waardoor de beslissing van de rechtbank in stand blijft.

De uitspraak van het hof houdt in dat de man de kinderalimentatie moet betalen zoals vastgesteld, en dat de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd. De zaak betreft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij de man wordt toegelaten tot bewijslevering over een lening bij zijn broer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.312.372 en 200.312.374
(zaaknummers rechtbank Overijssel 264384 en 270250)
beschikking van 20 juni 2023
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. ter Brake te Enschede.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), van 11 januari 2022 en 19 april 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. De beschikking van 19 april 2022 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 juni 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Ter Brake van 6 april 2023 met producties, en
  • een journaalbericht van mr. Mercanoğlu van 9 april 2023 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen een persoonlijk begeleidster van de vrouw werkzaam bij [naam1] .

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2008 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.
De man heeft op 6 april 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is op 21 april 2022 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank van 11 januari 2022.
3.3.
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 in [woonplaats1] . [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats (in ieder geval voorlopig) bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hiervan belang:
  • (5.1) bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] moet betalen met ingang van 1 augustus 2021 € 294,- per maand en vanaf het moment van de eigendomsoverdracht van de voormalige echtelijke woning € 301,- per maand;
  • (5.2) de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil bepaald;
  • (5.3) de onderdelen 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • (5.7) de helft van de vordering op de zus van de vrouw ter zake de geldlening van € 5.000,- aan iedere partij toebedeeld;
  • (5.9) bepaald dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 48.000,- en bepaald dat dit bedrag bij de overdracht van de voormalige echtelijke woning dient te worden voldaan;
  • (5.10) vastgesteld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van – in totaal - € 16.900,- aan [naam2] BV;
  • (5.11) bepaald dat met de netto opbrengst van de verkoop van de voormalige echtelijke woning het vergoedingsrecht van de man van € 48.000,- en de schulden aan [naam2] BV worden afgelost en de resterende overwaarde bij helfte tussen partijen wordt gedeeld;
  • (5.14) de onderdelen 5.7 tot en met 5.9, 5.11 en 5.12 uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
  • (5.16) het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de onderdelen 5.1, 5.2, 5.9, 5.10 en 5.11 betreft en opnieuw beschikkende de kinderalimentatie vast te stellen op een bedrag van € 528,- en de partneralimentatie vast te stellen op een brutobedrag van € 377,- per maand
.
4.3.
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met drie grieven (waarvan één voorwaardelijk) in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel haar verzoeken af te wijzen. De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de onderdelen 5.1, 5.7 en 5.10 betreft en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
de vrouw een bedrag van € 2.500,- aan de man dient te voldoen;
de vrouw een bedrag van € 8.450,- aan de man dient te voldoen en
de man met ingang van 1 augustus 2021 tot 1 juni 2022 een bedrag van € 148,- per maand aan kinderalimentatie moet voldoen en met ingang van 1 juni 2022 een bedrag van € 183,- per maand.
4.4.
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen. Aanvullend verzoekt zij te bepalen dat de man de helft van de ontvangen kinderbijslag en de helft van het kindgebonden budget over de periode vanaf 2 april 2021 tot de inschrijving van de echtscheiding aan de vrouw dient te betalen. Dit aanvullende verzoek is tijdens de zitting in hoger beroep ingetrokken.
4.5.
De verzoeken van partijen die betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.312.374 en de verzoeken die betrekking hebben op de kinder- en partneralimentatie onder zaaknummer 200.312.372.

5.De overwegingen voor de beslissing

rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
De vrouw bezat op het moment van de huwelijkssluiting uitsluitend de Indonesische nationaliteit en de man uitsluitend de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft inmiddels (ook) de Nederlandse nationaliteit. Op grond van deze gegevens zal het hof eerst beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.
5.2.
Aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis [1] rechtsmacht toe met betrekking tot de echtscheiding. Met betrekking tot de verdeling, die als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure wordt verzocht, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels [2] rechtsmacht toe indien de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de scheidingszaak. De rechtbank heeft op juiste gronden rechtsmacht aangenomen met betrekking tot (zowel de echtscheiding als) het verdelingsverzoek. Dit brengt mee dat het hof in hoger beroep eveneens bevoegd is om van het verzoek met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk kennis te nemen.
5.3.
Ten aanzien van het verzoek over de kinder- en partneralimentatie geldt het volgende. Krachtens artikel 3 van de Alimentatieverordening [3] is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). De rechtbank heeft terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot de door de vrouw verzochte kinder- en partneralimentatie. Ook het hof is in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
5.4.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op alle verzoeken, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Vooraf
5.5.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank haar uitstelverzoek ten onrechte heeft afgewezen, met als gevolg dat zij tijdens de zitting niet is bijgestaan door een advocaat. De vrouw meent dat de procedure bij de rechtbank in strijd met het recht op een eerlijk proces is geweest. De man voert hiertegen verweer.
5.6.
Het hof overweegt als volgt. Het hoger beroep strekt er mede toe in eerste instantie gemaakte fouten te herstellen, ook indien deze door de eerste rechter (en niet door partijen) zijn gemaakt. Bij de toetsing of de artikelen 6 en 8 EVRM zijn geschonden, beschouwt het hof de procedure in hoger beroep als voortzetting van de procedure in eerste aanleg en derhalve als geheel. De vrouw is in hoger beroep alsnog bijgestaan door een advocaat en in de gelegenheid gesteld om op de standpunten van de man te reageren. Voor zover sprake is geweest van een verzuim in eerste aanleg, is dit verzuim in hoger beroep hersteld.
de verdeling (zaaknummer 200.312.374)
de peildatum
5.7.
De rechtbank heeft voor de samenstelling en de waardering van de huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het verzoek, 2 april 2021, als uitgangspunt genomen. Hiertegen is niet gegriefd, zodat het hof hier ook van uitgaat.
vergoedingsrecht van de man
5.8.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een erfenis met uitsluitingsclausule van zijn ouders heeft ontvangen en op grond van artikel 1:95 lid 2 BW een nominale vergoeding van € 48.000,- op de gemeenschap heeft.
5.9.
De vrouw voert in haar derde grief aan dat de man in 2003 een woning heeft gekocht die hij voor een deel met de erfenis heeft gefinancierd. De man heeft na verkoop van deze woning in 2007 met de overwaarde (€ 48.000,-) een stuk bouwgrond gekocht. Het geld van de erfenis is vermengd in de woning en de ontvangen overwaarde kan niet worden herleid tot de erfenis, zodat aan de man geen vergoedingsrecht toekomt.
De man voert hiertegen verweer.
5.10.
Het hof stelt het volgende vast. De vader van de man is [in] 2003 overleden. De man heeft op 29 september 2003 een woning aan de [adres1] in [woonplaats1] gekocht. Hiervoor heeft de man een overbruggingslening van € 50.000,- afgesloten. Na het overlijden is de woning van de vader verkocht en uit de nota van afrekening van 2 februari 2004 volgt dat de man een/derde deel van de opbrengst heeft ontvangen. De vader van de man had in zijn testament een uitsluitingsclausule opgenomen. Op 12 februari 2004 heeft de man de overbruggingshypotheek volledig afgelost met zijn deel van de erfenis. Na verkoop van de woning aan de [adres1] hebben partijen eind 2007 met de ontvangen overwaarde van € 48.000,- een stuk bouwgrond aan de [adres2] in [woonplaats1] gekocht.
5.11.
Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn woning enkel met overwaarde kunnen verkopen door aflossing van de overbruggingshypotheek. Deze overwaarde is vervolgens gebruikt voor de aanschaf van een gemeenschappelijk stuk grond. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 [4] heeft de man recht het onder uitsluitingsclausule verkregen bedrag terug te vorderen (reprise). Dat het geërfde geld door vermenging gemeenschappelijk is geworden, doet daar niet aan af. Het ligt op de weg van de vrouw om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de man jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de man zijn voldaan of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de man met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd met aan hem toekomend vermogen. De vrouw heeft niet dan wel onvoldoende gesteld dat hiervan sprake is. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 48.000,-. De derde grief van de vrouw faalt dan ook.
lening van de zus van de vrouw
5.12.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de lening van € 5.000,- die de vrouw aan haar zus heeft verstrekt geen benadeling van de gemeenschap oplevert. De rechtbank heeft bepaald dat ieder van partijen de helft van deze vordering toekomt.
5.13.
De man voert in zijn eerste grief in incidenteel hoger beroep aan dat wel degelijk sprake is van benadeling en dat hem in dat kader € 2.500,- toekomt.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.14.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat de echtgenoot die de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen heeft benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft verricht zonder de vereiste toestemming, gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
5.15.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw op 2 december 2020, dus binnen zes maanden voor indiening van het echtscheidingsverzoek op 6 april 2021, een bedrag van € 5.000,- aan haar zus heeft overgemaakt. Volgens de vrouw had zij dit bedrag aan haar zus geleend om van te kunnen leven. Partijen woonden op dat moment niet meer samen en van overleg was ook geen sprake meer. De vrouw heeft van tevoren dan ook niet met de man besproken dat zij geld aan haar zus wilde uitlenen. Vanwege het overlijden van de zus van de vrouw kan het geleende geld niet meer terug worden betaald. Aangezien de vrouw zonder toestemming van de man en zonder een geldleenovereenkomst op te stellen geld heeft uitgeleend, is het hof van oordeel dat zij met de echtscheiding in zicht goederen van de gemeenschap heeft verspild. Het voorgaande leidt ertoe dat de vrouw gehouden is om de helft van dit bedrag (€ 2.500,-) aan de man te voldoen. De eerste grief in incidenteel hoger beroep van de man slaagt dan ook.
de lening van € 16.900,- bij de broer van de man
5.16.
De rechtbank heeft bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor twee schulden (één van € 5.000,- en één van € 11.900,-) bij [naam2] BV (de onderneming van de broer van de man).
5.17.
De vrouw voert in haar tweede grief primair aan dat de man het bestaan van de leningen niet heeft aangetoond en subsidiair dat de leningen zijn verjaard. De man voert hiertegen verweer. De man stelt dat hij een regresvordering op de vrouw heeft van € 8.450,-, aangezien hij deze schulden heeft afbetaald na verkoop van de voormalige echtelijke woning.
5.18.
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de vrouw de lening van € 5.000,- erkend, zodat met deze lening rekening moet worden gehouden. Partijen zijn het echter niet eens over het bestaan van de lening van € 11.900,-. Volgens de man hebben partijen dit bedrag in 2010 geleend van [naam3] BV, een onderneming van de broer van de man, en het geld gebruikt om een schuur bij de voormalige echtelijke woning te bouwen. Dit bedrag hebben partijen niet zelf ontvangen, maar is rechtstreeks door [naam3] BV overgemaakt aan de aannemer. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een aannemingsovereenkomst ingediend (productie 11 bij het verzoekschrift in eerste aanleg). Daaruit volgt dat Bouwbedrijf [naam4] onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan het kantoor van [naam5] (eveneens een onderneming van de broer van de man) op zich neemt. In het overgelegde e-mailbericht van 13 maart 2010 (productie 36 bij het aanvullend verzoekschrift in eerste aanleg) wordt in een e-mail door de broer van de man verklaard dat op de factuur staat dat het reparatiekosten zijn aan [naam5] , maar dat het feitelijk de bouw van een schuur aan de [adres2] in [woonplaats1] betreft. Op 6 november 2013 zijn beide leningen met bijbehorende rechten en verplichtingen door [naam2] BV overgenomen van [naam3] BV. Op 24 november 2013 is de man een overeenkomst met [naam2] BV aangegaan, waarin de afspraken over de reeds verstrekte leningen worden bekrachtigd. Uit het door de man overgelegde bankafschrift (productie 3 bij het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep) volgt dat de man op 4 juni 2022 een bedrag van € 16.900,- naar [naam2] BV heeft overgemaakt.
5.19.
Gelet op de inhoud van de aannemingsovereenkomst, de verklaring van de man dat de bouw van de schuur door partijen als een cadeau werd gezien en de betwisting van de vrouw, is naar het oordeel van het hof niet zonder meer vast te stellen dat de [naam5] de bouw van de schuur heeft betaald dan wel dat deze betaling als een lening moet worden gezien. De gegeven toelichting in het e-mailbericht dat de lening enkel om boekhoud-technische redenen als ‘onderhouds- en reparatiewerkzaamheden’ in de boeken is opgenomen acht het hof onvoldoende, mede gelet op de bewijswaarde die aan de ondertekende aannemingsovereenkomst moet worden gehecht. De ondertekende aannemingsovereenkomst betreft een akte en heeft dwingende bewijskracht. Van de juistheid van deze aannemingsovereenkomst moet dan ook worden uitgegaan. Aangezien de man aanbiedt zijn stelling te bewijzen door het horen van zijn broer als getuige (verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep onder 31) en dit bewijsaanbod voldoende concreet en relevant is voor de beslissing in deze zaak, zal het hof de man toelaten dat bewijs te leveren.
conclusie
5.20.
Aangezien de man zal worden toegelaten tot bewijslevering, zal het hof iedere verdere beslissing over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aanhouden.
de kinderalimentatie (zaaknummer 200.312.372)
de ingangsdatum
5.21.
De rechtbank heeft 1 augustus 2021 als ingangsdatum genomen. Hiertegen is niet gegriefd, zodat het hof ook van deze ingangsdatum uitgaat.
de behoefte
5.22.
De in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige] van € 485,- per maand in 2021 is niet in geschil en staat daarmee vast. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte afgerond € 494,- per maand.
de draagkracht
5.23.
Bij de beoordeling van de draagkracht van partijen bestaat tussen partijen een discussie over de manier waarop rekening moet gehouden met het kindgebonden budget en de kinderbijslag.
5.24.
Als uitgangspunt geldt dat de ouder waar de minderjarige het hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn/haar rekening neemt. Van het eigen aandeel van de ouders wordt 70% geacht te worden besteed aan verblijfsgebonden kosten (eten & drinken, dagelijkse verzorging, energielasten etc.). De verblijfsoverstijgende kosten (kleding, schoeisel, leermiddelen etc.) belopen het restant (30%) van het eigen aandeel en een bedrag ter grootte van de kinderbijslag. Bij dit uitgangspunt hoort dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de volledige kinderbijslag ontvangt. Het staat partijen vrij om van dit uitgangspunt af te wijken door bijvoorbeeld af te spreken dat zij verblijfsoverstijgende kosten delen. Bij een dergelijke afspraak kan ook een andere verdeling van de kinderbijslag aan de orde zijn [5] .
5.25.
Gebleken is dat de man de kinderbijslag tot ongeveer halverwege 2022 heeft ontvangen (partijen verschillen van mening over de exacte datum). Vanaf ongeveer halverwege 2022 ontvangt iedere partij de helft van de kinderbijslag. De man neemt de kosten van de kleding van [de minderjarige] voor zijn rekening op de dagen dat [de minderjarige] bij hem verblijft.
Voor de periode dat de man de volledige kinderbijslag heeft ontvangen maar niet alle verblijfsoverstijgende kosten voldeed, geldt dat hij de helft hiervan aan de vrouw dient te voldoen.
Het hof ziet geen aanleiding om in de draagkrachtberekening rekening te houden met een andere verdeling dan bij helfte of met extra lasten in het draagkrachtloos inkomen.
5.26.
De man ontving het kindgebonden budget tot 1 juli 2022, terwijl de vrouw daartoe gerechtigd was, gelet op de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar. Uit praktische overwegingen zal het hof een berekening maken voor 2021, waarbij het hof aan de zijde van de man rekening houdt met het kindgebonden budget en een berekening voor 2022, waarbij het hof het kindgebonden budget meeneemt aan de zijde van de vrouw.
de draagkracht van de vrouw
5.27.
De rechtbank is aan de zijde van de vrouw uitgegaan van een draagkracht van € 25,- per maand.
5.28.
De man voert in zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt en de aanspraak van de vrouw op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als hiermee rekening wordt gehouden heeft de vrouw een hogere draagkracht.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.29.
Het hof overweegt als volgt. Voor de berekening van de
draagkracht over 2021neemt het hof de jaaropgave tot uitgangspunt, omdat partijen het hierover eens zijn. Daarbij houdt het hof geen rekening met het kindgebonden budget. Het hof houdt wel rekening met de aanspraak van de vrouw op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, aangezien zij hierop wel steeds recht heeft gehad, alleen al omdat sprake is van een regeling met gedeelde zorg. Op grond van voorgaande gegevens heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 1.193,- per maand. Gelet op de hoogte van haar inkomen heeft de vrouw een draagkracht van € 25,- per maand.
5.30.
Voor de berekening van de
draagkracht vanaf 2022sluit het hof aan bij de draagkrachtberekening die de vrouw als productie S bij haar beroepschrift heeft overgelegd, aangezien de man hiertegen geen verweer heeft gevoerd. Uit deze berekening volgt, rekening houdende met het kindgebonden budget en de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, een netto besteedbaar inkomen van € 1.838,- per maand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw tijdens de zitting heeft verklaard dat zij, ondanks de hoogte van haar eigen vermogen na verkoop van de voormalige echtelijke woning, wel recht heeft op kindgebonden budget. Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de vrouw op € 187,- per maand.
draagkracht van de man
5.31.
De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van € 3.194,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met een extra woonlast aan de zijde van de man van € 466,- per maand tot het moment dat de man de echtelijke woning kan betrekken dan wel dat de woning is verkocht en geleverd aan een derde.
5.32.
Partijen zijn het beiden niet eens met de berekening van de rechtbank.
De vrouw stelt in haar vierde grief dat de man de extra woonlast uit zijn vrije ruimte heeft kunnen voldoen, zodat hiermee geen rekening moet worden gehouden. Volgens de vrouw is geen sprake van een onaanvaardbare situatie.
De man voert hiertegen verweer en stelt in zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep dat bij de berekening van zijn netto besteedbare inkomen ten onrechte de bijtelling van de auto van de zaak niet is gecorrigeerd.
5.33.
Het hof overweegt als volgt. Voor de berekening van het inkomen van de man sluit het hof aan bij de jaaropgave 2020 (in eerste aanleg overgelegd als productie 7 bij het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek), waaruit een jaarinkomen volgt van € 49.229,-. Daarop zal het hof de fiscale bijtelling van de auto van de zaak in mindering brengen. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties (overgelegd in eerste aanleg bij productie 38 bij het aanvullend verzoekschrift) volgt een bijtelling van € 244,28 per maand.
5.34.
Voor de berekening van de
draagkracht in 2021geldt dat het hof ook rekening houdt met het door de man ontvangen kindgebonden budget. Het netto besteedbare inkomen van de man komt daarmee op € 3.302,- per maand. Ook zal het hof voor deze periode rekening houden met de dubbele woonlasten. Niet in geschil is de berekening van de rechtbank, waaruit volgt dat de werkelijke woonlasten van de man € 1.424,- per maand bedroegen. Op grond van de formule wordt rekening gehouden met een woonlast van € 991,- per maand. Dit betekent dat de werkelijke woonlast van de man € 433,- per maand hoger was. Aangezien de man de woonlasten van de voormalige echtelijke woning van partijen voor zijn rekening heeft genomen en daarnaast extra woonlasten heeft gehad, acht het hof het redelijk hiermee rekening te houden. Daarvoor is – anders dan de vrouw betoogt – niet vereist dat sprake is van een onaanvaardbare situatie.
Op grond van voorgaande gegevens berekent het hof de draagkracht van de man op € 615,- per maand.
5.35.
Voor de berekening van de
draagkracht over 2022geldt dat het hof geen rekening houdt met het kindgebonden budget. Het hof houdt wel rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, waarop de man aanspraak kan maken op grond van de gedeelde-zorgregeling. De man heeft tot 1 april 2022 dubbele woonlasten gehad. Het hof laat echter vanuit praktische overwegingen deze extra woonlasten buiten beschouwing. De man wordt geacht deze extra woonlasten uit zijn extra vrije ruimte te voldoen, aangezien het een relatief korte periode betreft en de man een flinke overwaarde na verkoop van de voormalige echtelijke woning in het vooruitzicht had. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de man dat van een vrije ruimte geen sprake is, omdat hij zelfs geld heeft moeten lenen om alle kosten te kunnen betalen.
Op grond van het voorgaande berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de man op € 3.063,- per maand en de draagkracht op € 787,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.36.
Uit de aangehechte berekening blijkt dat, na een vergelijking van de draagkracht van partijen, het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] :
  • in 2021: € 466,- per maand bedraagt, en
  • in 2022: € 399,- per maand.
zorgkorting
5.37.
Partijen zijn het niet eens met de door de rechtbank toegepaste zorgkorting van 35%.
5.38.
De vrouw stelt in haar vierde grief dat de bijdrage van de man niet met de zorgkorting moet worden verminderd, om te voorkomen dat [de minderjarige] teveel achteruitgaat in haar welvaartsniveau.
De man voert hiertegen verweer en stelt in zijn tweede grief in incidenteel hoger beroep dat moet worden gerekend met een zorgkorting van 50%, aangezien hij in afwijking met de hoofdregel ook verblijfsoverstijgende kosten betaalt.
5.39.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen geldt een gedeelde zorgregeling: ieder van de ouders heeft 50% van de feitelijke zorg voor [de minderjarige] . Zij nemen elk de in die periode te maken en gemaakte verblijfskosten voor hun rekening. Daarbij past een zorgkorting van 35%. Partijen beschikken samen over voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat van een achteruitgang in haar welvaartsniveau geen enkele sprake is als de bijdrage van de man wordt verminderd met de zorgkorting. Ook ziet het hof geen aanleiding om, zoals de man stelt, te rekenen met een hogere zorgkorting. Het is juist dat de man verblijfsoverstijgende kosten (met name kleding) voor zijn rekening neemt. De man ontvangt echter ook in afwijking van de hoofdregel de helft van de kinderbijslag, zodat er geen aanleiding bestaat om hiermee ook nog in de hoogte van de zorgkorting rekening te houden.
5.40.
Op het aandeel van de man strekt de zorgkorting in mindering. Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man, na aftrek van de zorgkorting, moet betalen:
  • met ingang van 1 augustus 2021: € 296,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022: € 226,- per maand;
  • na indexering met ingang van 1 januari 2023: afgerond € 234,- per maand.
terugbetalingsverplichting
5.41.
Aangezien de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 2022 lager is dan door de rechtbank vastgesteld, moet het hof oordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Naar het oordeel van het hof kan van de vrouw, gelet op het vermogen dat zij na verkoop van de voormalige echtelijke woning heeft, worden verlangd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Van de man kan overigens om dezelfde reden worden verlangd dat hij de helft van de door hem ontvangen kinderbijslag over de periode van 1 augustus 2021 tot ongeveer halverwege 2022 (het moment waarop ook de vrouw de helft van de kinderbijslag van de SVB heeft ontvangen) aan de vrouw voldoet. Het is aan partijen om uit te rekenen welke bedragen zij in dat kader van elkaar te vorderen hebben, zodat zij dit met elkaar kunnen verrekenen. Het lijkt er op dat de over en weer te betalen bedragen elkaar niet veel ontlopen.
de partneralimentatie
de ingangsdatum
5.42.
Gelet op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand is 21 april 2022 de ingangsdatum.
de behoefte
5.43.
Tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw in 2021 van € 1.488,- netto per maand is niet gegriefd, zodat het hof hiervan uitgaat. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte afgerond € 1.516,- per maand.
de behoeftigheid
5.44.
De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil gesteld op grond van het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man.
5.45.
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is en om die reden geen aanspraak kan maken op partneralimentatie.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.46.
Het hof overweegt als volgt. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig of gedeeltelijk in haar eigen behoefte te voorzien en zich deze middelen ook niet in redelijkheid kan verwerven. De vrouw werkt gemiddeld 20 uur per week. Op grond van de gemaakte draagkrachtberekening kan worden vastgesteld dat zij op basis van haar huidige werkzaamheden een netto inkomen heeft van € 1.462,-. Daarmee resteert een aanvullende behoefte van € 54,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, gelet op het feit dat de vrouw 20 uur per week werkt en zij haar uren minimaal hoeft uit te breiden of een minimaal rendement uit haar vermogen hoeft te genereren om volledig in haar behoefte te voorzien. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man. Het oordeel van de rechtbank kan, hoewel op andere gronden, in stand blijven.

6.De slotsom

in de zaak met zaaknummer 200.312.374:
6.1.
De man zal worden toegelaten tot bewijslevering. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
in de zaak met zaaknummer 200.312.372:
in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep
6.2.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het de beslissing onder 5.1 betreft, vernietigen en beslissen als hierna te noemen.
6.3.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.312.374
8.1.
het hof laat de man toe te bewijzen dat partijen op de peildatum een schuld van € 11.900,- hadden bij een van de ondernemingen van de broer van de man;
8.2.
als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M.L. van der Bel de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn;
8.3.
de man moet uiterlijk
18 juli 2023laten weten hoeveel getuigen deze wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is;
8.4.
de man moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven;
8.5.
een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen;
8.6.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden;
in de zaak met zaaknummer 200.312.372
8.7.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 19 april 2022, voor zover het de beslissing onder 5.1 betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.8.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 in [woonplaats1] zal betalen:
  • met ingang van 1 augustus 2021: € 296,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022: € 226,- per maand;
  • na indexering met ingang van 1 januari 2023: afgerond € 234,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
8.9.
bepaalt dat de vrouw, voor zover zij vanaf 1 januari 2022 teveel aan kinderalimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen en bepaalt dat de man de helft van de door hem ontvangen kinderbijslag over de periode van 1 augustus 2021 tot ongeveer halverwege 2022 aan de vrouw dient te betalen;
8.10.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.11.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.12.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.B. de Groot en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is door mr. J.B. de Groot op 20 juni 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid
2.Verordening (EU)2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels.
3.Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10504 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2021:10504).