In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak, een woon-/bedrijfspand, door de Heffingsambtenaar van de gemeente Almere. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 431.000 voor het kalenderjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 314.000 voorstelde. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 25 april 2023 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de waarde van zijn onroerende zaak relatief veel hoger was dan die van vergelijkbare panden in de omgeving. De Heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze niet te hoog was. Het Hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de relevante wetgeving, met name artikel 17, lid 2 van de Wet WOZ, en naar de onderbouwing van de waarde door de Heffingsambtenaar. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, mede op basis van vergelijkingen met andere panden en gerealiseerde koopprijzen in de omgeving.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze beslissing.