ECLI:NL:GHARL:2023:4794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
7 juni 2023
Zaaknummer
21/01428 t/m 21/01430
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en aftrek eigenwoningrente na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2016 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, die tot 4 juni 2014 in gemeenschap van goederen was gehuwd, heeft na de echtscheiding een navorderingsaanslag ontvangen voor het jaar 2014, waarbij de Inspecteur slechts de helft van de betaalde hypotheekrente als aftrekbaar heeft geaccepteerd. Belanghebbende betoogt dat hij de volledige rente kan aftrekken, dan wel dat een deel als onderhoudsverplichting kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de woning tot aan de verkoop gemeenschappelijke eigendom was en dat de betaalde rente slechts voor de helft aftrekbaar is. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en stelt dat de volledige rente aftrekbaar is, terwijl de Inspecteur handhaving van de aanslagen bepleit. Het hof oordeelt dat de eigenwoningregeling slechts van toepassing is op het gedeelte van de woning waarvan belanghebbende eigenaar is, en dat de verklaring van de ex-partner over de betaling van de hypotheekrente geen invloed heeft op de wettelijke bepalingen. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01428 t/m 21/01430
uitspraakdatum: 6 juni 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 juli 2021, nummers AWB 20/4003 t/m 20/4005, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.702. Verder is € 817 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.006 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 670. Daarbij is € 562 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.848. Daarbij is € 320 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 juni 2020 voornoemde (navorderings-)aanslagen en beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.6.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 juli 2021 de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft op 6 september 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 17 december 2021 het hoger beroep gemotiveerd.
1.8.
De Inspecteur heeft op 26 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2023. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . De zaken met de nummers 21/01427 tot en met 21/01430 zijn gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1968, was tot 4 juni 2014 in gemeenschap van goederen gehuwd met [naam4] (hierna: de ex-partner). Tot de huwelijksgemeenschap behoorde de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning is op 1 juli 2016 in eigendom overgedragen aan een derde.
2.2.
De ex-partner heeft de woning op 27 maart 2014 verlaten. De huidige partner van belanghebbende, [naam1] (hierna: de huidige partner), heeft zich op 12 augustus 2015 ingeschreven op voornoemd adres aan de [adres] te [woonplaats] .
2.3.
In het kader van de echtscheiding hebben belanghebbende en de ex-partner op 13 mei 2014 een echtscheidingsconvenant getekend, waarin onder meer het volgende is bepaald:
“Artikel 1: De intentie
Partijen hebben de volgende intentie met betrekking tot hun echtscheiding naar elkaar uitgesproken:
  • Ieder de helft van de huwelijksgemeenschap toe te bedelen.
  • De gemeenschappelijke woning te verkopen.
  • Over en weer af te zien van alimentatie.
(…)
Artikel 5.3: Afzien van partneralimentatie
Partijen hechten veel waarde aan hun zelfstandigheid en willen en kunnen op eigen kracht in hun onderhoud voorzien, zonder daarbij afhankelijk te zijn van een vergoeding in het levensonderhoud door de andere partner.
Partijen zijn diverse keren gewezen op de gevolgen van het afzien van partneralimentatie. Ook diverse toekomstige situaties welke zijn of haar mening zou kunnen veranderen zijn besproken. Partijen stellen hun normen en waarden, waarin geen ruimte is voor partneralimentatie, boven de onderhoudsverplichting na het huwelijk.
(…)
De partijen komen overeen dat na de ontbinding van hun huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een partneralimentatie gehouden zal zijn.
(…)
Artikel 7.1: Gebruiksrecht echtelijke woning
a. Het gebruiksrecht van [de woning] wordt vanaf 1 april 2014 toebedeeld aan [belanghebbende].
b. [Belanghebbende] draagt zorg voor het betalen van de woonlasten.
c. (…) Tot de datum van verkoop en overdracht van de woning blijft [belanghebbende] in de woning wonen.
d. (…)
e. Het uitvoeren van groot onderhoud ten tijde van het onverdeeld blijven van [de woning] wordt in gezamenlijk overleg bepaald. De daaruit voortvloeiende kosten worden naar rato van het netto te besteden inkomen verdeeld. (…)
Artikel 7.2: verkoop echtelijke woning
(…)
e. De opbrengst wordt aangewend om alle kosten van verkoop en overdracht te voldoen en alle gedurende het huwelijk aangegane geldleningen af te lossen. Een resterende opbrengst of geldlening wordt gelijk verdeeld.”
2.4.
De woning was gefinancierd met (hypothecaire) geldleningen die als eigenwoningschuld zijn aangemerkt. In de jaren 2014 tot en met 2016 is in totaal aan rente betaald € 21.216, € 19.546 respectievelijk € 10.662. Belanghebbende heeft deze renten volledig zelf betaald
.
2.5.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.064. In hun aangiften hebben belanghebbende en zijn ex-partner niet gekozen voor fiscaal voljaarspartnerschap in de zin van artikel 2.17, lid 7 Wet IB 2001. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een bedrag van € 20.881 als aftrekbare eigenwoningrente in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag deze renteaftrek gecorrigeerd door slechts de helft van de rentebetaling van in totaal € 21.216, ofwel € 10.608, in aftrek toe te laten.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.998. Belanghebbende heeft in deze aangifte een bedrag van € 10.795 als eigenwoningrente in aanmerking genomen, alsmede een bedrag van € 9.507 als betaalde alimentatie. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de renteaftrek gecorrigeerd door slechts de helft van de rentebetaling van in totaal € 19.546, ofwel € 9.773, in aftrek toe te laten. Ook heeft de Inspecteur de aftrek wegens betaalde alimentatie geheel gecorrigeerd.
2.7.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.863. Belanghebbende en de huidige partner worden als fiscaal partner aangemerkt. Belanghebbende heeft in deze aangifte een bedrag van € 11.540 als eigenwoningrente in aftrek gebracht, alsmede een bedrag van 33% van € 5.505, ofwel € 1.821 als betaalde alimentatie. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de renteaftrek gecorrigeerd door slechts de helft van de rentebetaling van in totaal € 10.662, ofwel € 5.331, in aftrek toe te laten. Ook heeft de Inspecteur de aftrek wegens betaalde alimentatie geheel gecorrigeerd.
2.8.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 juli 2021 de Inspecteur in het gelijk gesteld. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat de woning tot aan de verkoop gemeenschappelijke eigendom van belanghebbende en de ex-partner is gebleven en dat daarom de betaalde rente slechts voor de helft bij belanghebbende in aftrek komt. Verder heeft de Rechtbank overwogen dat de door belanghebbende betaalde rente niet voor de helft als aftrekbare onderhoudsverplichting kan worden aangemerkt, omdat in het echtscheidsconvenant belanghebbende en de ex-partner afstand hebben gedaan van hun recht op alimentatie ten opzichte van elkaar.
2.9.
Bij het hogerberoepschrift heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring van 17 december 2021 van zijn ex-partner gevoegd. Daarin is het volgende verklaard:
“Hierbij verklaar ik (…) dat na mijn vertrek uit [de woning] voorjaar 2014, tot en met de verkoop op 01-07-2016 de volledige hypotheekkosten, rente en andere relevante kosten woning volledig zijn voldaan door [belanghebbende]. Alle kosten zijn betaald door [belanghebbende], [de ex-partner] heeft geen recht op hypotheekrente aftrek in deze periode voor [de woning].
Er is dus een duidelijke en ondubbelzinnige volledige betaling (100%) van alle hypotheeklasten ten laste van [belanghebbende] voor de belastingjaren 2014, 2015 en 2016.
Deze verklaring staat geheel los van het echtscheidingsconvenant. Het echtscheidingsconvenant bespreekt hooguit dat er geen structurele onderhoudsafspraken zijn gemaakt. De afspraken gemaakt over de verdeling van de hypotheekrente wordt niet herroepen door het echtscheidsconvenant en blijft dus bestaan.”

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht slechts de helft van de betaalde renten op de eigenwoningschulden, in aftrek heeft toegelaten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en betoogt dat de volledige rente aftrekbaar is als eigenwoningrente dan wel deels als onderhoudsverplichting. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016. De Inspecteur concludeert tot handhaving van deze (navorderings-)aanslagen.

4.Beoordeling van het geschil

Aftrek eigenwoningrente
4.1.
De renten en kosten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld zijn aftrekbaar (artikel 3.120 Wet IB 2001).
4.2.
Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning (artikel 3.119a Wet IB 2001).
4.3.
Onder eigen woning wordt verstaan een gebouw voor zover dat belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economische eigendom (artikel 3.111 lid 1 Wet IB 2001).
4.4.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001 is over de eigenwoningregeling onder meer het volgende opgemerkt:
“Indien de belastingplichtige slechts gedeeltelijk eigenaar is, wordt de eigenwoningregeling bij hem slechts op zijn deel toegepast.”
(Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 145 (MvT))
“Drie natuurlijke personen zijn elk voor eenderde deel onverdeeld eigenaar van een (eigen) woning. De aankoop van de woning is volledig met een hypothecaire geldlening gefinancierd. Zij zijn alledrie hoofdelijk aansprakelijk met betrekking tot de geldlening. Slechts één van hen woont feitelijk in de woning en hij is degene die de volledige hypotheekrente betaalt.
1. Is het eigenwoningforfait voor hem van toepassing en, zo ja, is dat dan voor het deel waarvoor hij eigenaar is of is dat voor de gehele woning.
De belastingplichtige is voor een derde gedeelte eigenaar van de (eigen) woning. Op grond van artikel 3.6.2, eerste lid [artikel 3.111, eerste lid; Hof], zal hij voor dat gedeelte dus voor eenderde het eigenwoningforfait moet aangeven. Voor de andere eigenaren is er sprake van een box III woning.
2. Kan de woning voor de belastingplichtige wel een eigen woning zijn als de waardeverandering hem niet grotendeels aangaat.
Met betrekking tot het gedeelte van de woning waarvan hij eigenaar is (eenderde), gaat de waardeverandering hem volledig aan. Aan die voorwaarde is dus voldaan om de woning (voor dat deel) als eigen woning te kunnen aanmerken.
3. Is de door de belastingplichtige betaalde hypotheekrente geheel aftrekbaar of is dit beperkt tot eenderde gedeelte.
Uitsluitend voor het gedeelte waarvan hij eigenaar is sprake van een eigen woning en alleen voor dat gedeelte is hij een schuld aangegaan ter verwerving van de woning. De hypotheekrente die op dat (derde) deel betrekking heeft, is aftrekbaar op grond van artikel 3.6.11, eerste lid, onderdeel a.”
(Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 122, p. 16-17 (Brief minister en staatssecretaris)).
4.5.
De woorden ‘voor zover’ in artikel 3.111, lid 1 Wet IB 2001 brengen mee dat de eigenwoningregeling slechts geldt voor het gedeelte van de woning waarvan de belastingplichtige de (economische) eigendom heeft. Deze uitleg strookt met de parlementaire toelichting bij de invoering van artikel 3.111 Wet IB 2001, waarin is opgemerkt dat als de belastingplichtige slechts gedeeltelijk eigenaar is, de eigenwoningregeling bij hem slechts op zijn deel wordt toegepast. Verder is tijdens de parlementaire behandeling opgemerkt dat alleen de hypotheekrente aftrekbaar is die betrekking heeft op het gedeelte van de schuld dat is aangegaan voor het deel van de woning waarvan de belastingplichtige eigenaar is. Deze uitleg heeft bovendien bevestiging gevonden in het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:765.
4.6.
Vaststaat dat belanghebbende tot 4 juni 2014 in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest met de ex-partner. Nadien zijn beiden voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning gebleven tot de eigendomsoverdracht op 1 juli 2016. Verder blijkt uit artikel 7.2 van het echtscheidingsconvenant (zie 2.3) dat belanghebbende en de ex-partner gelijkelijk gerechtigd zijn gebleven tot de waardeverandering van de woning tot de datum van overdracht, zodat niet kan worden gezegd dat de waardeverandering van de woning belanghebbende voor meer dan de helft is aangegaan. Gelet op de in 4.5 vermelde wetsuitleg is de eigenwoningregeling dan slechts van toepassing op het gedeelte van de woning waarvan belanghebbende eigenaar is (de helft), zodat hij slechts de hypotheekrente kan aftrekken die op dat deel betrekking heeft. De verklaring van de ex-partner van 17 december 2021 (zie 2.9), inhoudende dat belanghebbende de volledige hypotheekrente heeft voldaan, brengt geen verandering in deze uitleg van een regel van dwingend recht.
4.7.
Het vorenstaande brengt mee dat in ieder geval voor de jaren 2015 en 2016 het gelijk aan de Inspecteur is. Voor het jaar 2014 zouden belanghebbende en de ex-partner de negatieve inkomsten uit eigen woning nog naar eigen inzicht onderling kunnen verdelen, mits zij beiden bij het doen van de aangiften IB/PVV 2014 zouden hebben geopteerd voor het fiscaal partnerschap (artikel 2.17 lid 7 Wet IB 2001). Dit is evenwel niet geschied (zie 2.5), zodat ook voor het jaar 2014 het gelijk aan de Inspecteur is.
4.8.
Vaststaat dat belanghebbende en de huidige partner voor het jaar 2016 fiscaal partner zijn. Dit brengt mee dat voor zover de woning aan belanghebbende kan worden toegerekend (voor de helft), dit een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel betreft dat naar eigen inzicht onderling kan worden verdeeld (artikel 2.17 lid 2 Wet IB 2001). Belanghebbende en de huidige partner hebben de onderlinge verhouding in de aangiften bepaald op 97% voor belanghebbende en 3% voor de huidige partner. Nu een andere verhouding niet is gesteld, gaat het Hof evenals de Rechtbank ervan uit dat een andere onderlinge verhouding niet is beoogd.
Onderhoudsverplichting
4.9.
Voor zover belanghebbende nog heeft betoogd dat de helft van de betaalde rente als alimentatie voor de ex-partner aftrekbaar is, faalt dit betoog.
4.10.
Als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a Wet IB 2001 worden slechts aangemerkt de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
4.11.
In artikel 5.3 van het echtscheidingsconvenant (zie 2.3) is tussen belanghebbende en de ex-partner uitdrukkelijk de afspraak gemaakt dat over en weer geen partneralimentatie kan worden gevorderd. Van een betaling uit hoofde van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting kan dan ook niet worden gesproken. De verklaring van de ex-partner van 17 december 2021 (zie 2.9), inhoudende dat belanghebbende de volledige hypotheekrente heeft voldaan, maakt dit niet anders.
4.12.
Verder heeft belanghebbende onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, om te kunnen oordelen dat op de website van de Belastingdienst uitlatingen zijn gedaan waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat ook in de gevallen waarin geen onderhoudsverplichting bestaat, de hypotheekrente toch in aftrek kan worden gebracht. Bovendien moet een dergelijk beroep op door uitlatingen van de Belastingdienst gewekt vertrouwen worden afgewezen op de grond dat belanghebbende, afgaande op deze – achteraf bezien onjuiste – informatie, geen handeling heeft verricht of nagelaten waardoor een hoger belastingbedrag van hem is geheven (vgl. HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654, r.o. 4.2.3).
Belastingrenten
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de (navorderings-)aanslagen niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrenten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 6 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. De voorzitter,
(A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 7 juni 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.