Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.313.719
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 521928
arrest van 30 mei 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eisende partij
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.A. Collet
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. R. Verspaandonk
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
Naar aanleiding van het arrest van 20 december 2022 heeft op 7 maart 2023 een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
2.De kern van de zaak
2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn het oneens over de vraag of [appellant] een bedrag van € 10.000,- aan [geïntimeerde] heeft betaald en of [geïntimeerde] dit bedrag moet terugbetalen. Volgens [appellant] heeft zij het bedrag in 2002, nadat zij met haar dochters vanuit Iran naar Nederland is gekomen, aan [geïntimeerde] gegeven. [geïntimeerde] zou daarvoor een verblijfsvergunning voor [appellant] en haar dochters regelen, hen in contact brengen met een advocaat en daarbij als tolk optreden. Omdat [geïntimeerde] de afspraak niet is nagekomen moet hij het geld volgens [appellant] aan haar terugbetalen. [geïntimeerde] is het niet eens met de stellingen van [appellant] en betwist dat hij geld van haar heeft ontvangen of een verblijfsvergunning voor haar zou regelen. Bovendien is de vordering volgens [geïntimeerde] , voor zover deze al zou bestaan, verjaard.
2.2.
[appellant] heeft bij dagvaarding van 9 januari 2008 bij de rechtbank Utrecht gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. [appellant] heeft de dagvaarding openbaar betekend omdat [geïntimeerde] volgens haar op dat moment geen vaste woon- of verblijfplaats had in Nederland. [geïntimeerde] is niet verschenen in de procedure en de rechtbank heeft de vordering van [appellant] bij verstekvonnis van 21 mei 2008 toegewezen. Dat vonnis is op 15 april 2021 (wederom) betekend op het adres van [geïntimeerde] zoals geregistreerd staat bij de gemeente (hierna: GBA-adres). [geïntimeerde] is vervolgens op 7 mei 2021 in verzet gekomen van het vonnis. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft [geïntimeerde] bij tussenvonnis van 10 november 2021 ontvankelijk verklaard in het verzet.
2.3.
Bij eindvonnis van 20 april 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [appellant] is verjaard en heeft deze daarom afgewezen. De rechtbank heeft daartoe (samengevat) overwogen dat de verjaringstermijn van 5 jaar is aangevangen in augustus 2002, nadat was gebleken dat [appellant] en haar dochters een advocaat (op toevoegingsbasis) hadden die ging zorgen voor een verblijfsvergunning, dat [geïntimeerde] daar weinig aan zou kunnen doen en dat [geïntimeerde] het bedrag van € 10.000,- niet zou terugbetalen. Het staat niet vast dat de verjaring van de vordering is gestuit, omdat [geïntimeerde] de ontvangst van de stuitingsbrieven van [appellant] uit 2005 en 2007 heeft betwist en de ontvangst daarvan niet nader door [appellant] is onderbouwd. De vordering was daarom al voor het uitbrengen van de dagvaarding op 9 januari 2008 verjaard. Ook wanneer de stuitingsbrieven wel zouden zijn ontvangen, is de vordering volgens de rechtbank verjaard omdat de dagvaarding uit 2008 geen stuitende werking heeft gehad. De dagvaarding is namelijk openbaar betekend, terwijl [geïntimeerde] wel een GBA-adres had. Aan het verstekvonnis komt daarom geen verjaringstermijn van 20 jaar (artikel 3:324 Rv) toe.
2.4.
[appellant] is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 10 november 2021 en 20 april 2022. Zij heeft daarbij haar vordering gewijzigd en vordert (in hoger beroep) – samengevat – primair een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen is ontbonden dan wel als zodanig moet worden beschouwd, subsidiair de overeenkomst alsnog te ontbinden en meer subsidiair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de € 10.000,- niet op rechtmatige wijze, althans zonder geldige titel heeft verkregen en derhalve nog schuldig is. Verder vordert [appellant] [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 10.000,- met rente en proceskosten. [geïntimeerde] is het ook niet op alle punten eens met het oordeel van de rechtbank en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
3.Het oordeel van het hof
3.1.
Het hof zal de (gewijzigde) vorderingen in hoger beroep en incidenteel hoger beroep afwijzen en zal de vonnissen van de rechtbank bekrachtigen. Het hof legt hieronder uit waarom.
[geïntimeerde] is ontvankelijk in zijn verzet
3.2.
[appellant] is het niet eens het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 10 november 2021 dat [geïntimeerde] ontvankelijk is in zijn verzet. [appellant] vindt dat het verzet van [geïntimeerde] te laat is. [appellant] voert daartoe aan dat zij het verstekvonnis van 21 mei 2008 op 6 oktober 2019 per aangetekende brief naar het GBA-adres van [geïntimeerde] heeft gestuurd en dat [geïntimeerde] met het zetten van zijn handtekening voor ontvangst van de brief bekend is geworden met het vonnis. Omdat de verzettermijn van vier weken op dat moment is gaan lopen en [geïntimeerde] pas op 10 mei 2021 in verzet gekomen, is hij te laat en niet-ontvankelijk in zijn verzet.
3.3.
Het hof stelt voorop dat de termijn van vier weken voor het instellen van verzet onder andere aanvangt wanneer het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend of wanneer de veroordeelde een daad heeft verricht waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is (artikel 143 Rv). Deze daad van bekendheid houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten. [1] Naar het oordeel van het hof levert het zetten van een handtekening voor ontvangst van een brief niet een zodanige daad van bekendheid op. Uit het zetten van een handtekening voor ontvangst valt niet ondubbelzinnig op te maken dat [geïntimeerde] het vonnis gelezen heeft en bekend is met de inhoud van zijn veroordeling. Omdat de verzettermijn niet is gaan lopen door het zetten van deze handtekening, komt het hof niet toe aan de vraag of [geïntimeerde] zijn handtekening daadwerkelijk heeft gezet, wat door [geïntimeerde] wordt betwist. De termijn voor verzet is daarom aangevangen op 15 april 2021, toen het verstekvonnis aan [geïntimeerde] in persoon werd betekend. Omdat [geïntimeerde] op 10 mei 2021, binnen de termijn van vier weken, een verzetdagvaarding heeft uitgebracht is hij ontvankelijk in zijn verzet.
de (gestelde) vorderingen van [appellant] zijn verjaard
3.4.
[geïntimeerde] betwist dat hij geld van [appellant] heeft ontvangen of een verblijfsvergunning voor haar zou regelen. Daarnaast voert hij aan dat de vordering, voor zover deze zou bestaan, is verjaard. Het hof zal het verjaringsverweer als meest verstrekkend verweer, als eerste behandelen. Voor de beoordeling van de verjaring zal het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat een van de gestelde vorderingen van [appellant] bestaat.
- de (primaire en subsidiaire) vordering, gegrond op een overeenkomst tussen partijen
3.5.
[appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat haar vordering is verjaard en heeft haar standpunten met betrekking tot de opeisbaarheid van haar vordering in hoger beroep gewijzigd. [appellant] stelt in hoger beroep dat de verjaringstermijn niet in 2002 is aangevangen, omdat haar vordering tot betaling van € 10.000,- op dat moment nog niet opeisbaar was. De overeenkomst op basis waarvan [geïntimeerde] een advocaat zou inschakelen en betalen voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning was namelijk nog niet geëindigd in 2002. Volgens [appellant] is haar vordering pas opeisbaar als de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd of is ontbonden, dan wel indien deze blijvend niet meer kan worden nagekomen. Omdat partijen geen contact met elkaar hebben gehad en de brieven van [appellant] volgens [geïntimeerde] hem niet hebben bereikt, is de overeenkomst pas geëindigd in 2021, toen het [geïntimeerde] na betekening van de verstekdagvaarding duidelijk werd dat nakoming niet langer van hem werd verlangd, dan wel in 2017 toen [appellant] en haar dochters een verblijfsvergunning kregen en nakoming feitelijk niet langer mogelijk was, aldus [appellant] . De verjaring is daarom volgens haar op zijn vroegst pas aangevangen in 2017.
3.6.
Uit deze stellingen van [appellant] in hoger beroep maakt het hof op dat zij doelt op de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW, waarin is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De vordering van [appellant] heeft echter geen betrekking op nakoming van de verbintenis om alsnog een advocaat te regelen, maar op terugbetaling van het bedrag dat zij stelt aan [geïntimeerde] daarvoor te hebben verstrekt. Weliswaar heeft [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep nog aangevoerd dat zij het geld in bewaring heeft gegeven en dat geld terug wenste, maar daar gaat het hof aan voorbij, omdat deze stelling te laat is aangevoerd en ook niet overeenstemt met haar overige stellingen. Uit de overige stellingen van [appellant] leidt het hof af dat haar (gewijzigde) vorderingen zijn gebaseerd op schadevergoeding, omdat [geïntimeerde] de door haar gestelde overeenkomst niet is nagekomen, dan wel op terugbetaling op grond van ongedaanmaking na ontbinding van de overeenkomst. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade bij wanprestatie verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop [appellant] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (artikel 3:310 lid 1 BW). Daarnaast verjaart een vordering tot ontbinding van een overeenkomst door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop [appellant] met de tekortkoming bekend is geworden (3:311 lid 1 BW). Een vordering tot terugbetaling op grond van ongedaanmaking verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de overeenkomst is ontbonden (art. 3:311 lid 2 BW). Uit de door [appellant] bij de dagvaarding van 9 januari 2008 overgelegde verklaringen van haar dochters volgt dat [appellant] , nadat bleek dat haar advocaat die de verblijfsvergunningen zou regelen op toevoegingsbasis werkte, het aan [geïntimeerde] betaalde bedrag in 2002 van hem heeft teruggevorderd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] ook verklaard: “
Ik ben naar hun huis gegaan. Toen heb ik gezegd dat ik mijn € 10.000,- terug wilde en dat ik niks meer met hen te maken wilde hebben.”Op de vraag van de raadsheer-commissaris wanneer dat was heeft [appellant] verklaard:
“In 2002”.Ook op andere vragen van de raadsheer-commissaris heeft [appellant] verklaard dat zij medio 2002 aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van het bedrag. Hieruit volgt dat [appellant] medio 2002 bekend was met de schade van € 10.000,- en de daarvoor aansprakelijke persoon ( [geïntimeerde] ), althans dat zij bekend was met de tekortkoming van [geïntimeerde] . De verjaringstermijn is daarom medio 2002 aangevangen.
Ik ben naar hun huis gegaan. Toen heb ik gezegd dat ik mijn € 10.000,- terug wilde en dat ik niks meer met hen te maken wilde hebben.”Op de vraag van de raadsheer-commissaris wanneer dat was heeft [appellant] verklaard:
“In 2002”.Ook op andere vragen van de raadsheer-commissaris heeft [appellant] verklaard dat zij medio 2002 aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van het bedrag. Hieruit volgt dat [appellant] medio 2002 bekend was met de schade van € 10.000,- en de daarvoor aansprakelijke persoon ( [geïntimeerde] ), althans dat zij bekend was met de tekortkoming van [geïntimeerde] . De verjaringstermijn is daarom medio 2002 aangevangen.
3.7.
Tegen het oordeel en de beslissing van de rechtbank dat in geval de verjaring aanvangt in augustus 2002, de vordering in augustus 2007 is verjaard heeft [appellant] niet gegriefd (geen bezwaar gemaakt). Bovendien (ten overvloede dus) heeft [appellant] zich in hoger beroep niet langer op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] de brieven uit 2005 en 2007 heeft ontvangen en dat deze stuitende werking hebben gehad. Zij schrijft in haar dagvaarding in hoger beroep onder randnummer 29 dat de aangetekende sommatiebrief van 5 oktober 2007 nooit is aangekomen en geen effect heeft gehad. Verder schrijft [appellant] onder hetzelfde randnummer (in het kader van haar stelling dat de vordering nog niet opeisbaar was) dat zij [geïntimeerde] volgt in zijn stelling dat de stuitingsbrieven en de openbaar betekende dagvaarding uit 2008 hem nooit hebben bereikt. Dat [appellant] tijdens de zitting in hoger beroep weer een ander (tegenstrijdig) standpunt met betrekking tot deze brieven heeft ingenomen, namelijk dat de brieven wel door [geïntimeerde] zijn ontvangen en daarom wel stuitende werking hebben gehad, is (nog steeds ten overvloede) gelet op de twee-conclusieregel van art. 347 lid 1 Rv te laat. [2] Tussen partijen is de ontvangst van de brieven uit 2005 en 2007 niet komen vast te staan, waardoor de verjaring van de vordering door deze brieven niet is gestuit. Omdat de verjaringstermijn van vijf jaar medio 2002 is aangevangen en niet is gestuit, was de vordering van [appellant] al voor het uitbrengen van de dagvaarding in 2008 verjaard.
- de (meer subsidiaire) vordering, gegrond op onrechtmatige verkrijging
3.8.
[appellant] vordert meer subsidiair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de € 10.000,- niet op rechtmatige wijze, niet te goeder trouw of zonder geldige titel heeft verkregen en derhalve nog verschuldigd is. Zij voert daartoe aan dat, uitgaande van de door [geïntimeerde] gestelde feiten, waaronder dat er geen overeenkomst is, moet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw is geweest en het geld van haar verduisterd heeft of zich op onrechtmatige wijze heeft eigen gemaakt. Hier geldt, aldus [appellant] , een verjaringstermijn van 20 jaar.
3.9.
Deze vordering is niet toewijsbaar. Als uitgegaan wordt van de door [geïntimeerde] gestelde feiten heeft [appellant] geen € 10.000,- aan hem overhandigd. Als [appellant] bedoelt dat uitgegaan moet worden van overhandiging van dit bedrag zonder een daaraan ten grondslag liggende overeenkomst dan heeft zij, omdat een nadere toelichting ontbreekt, onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw was bij de ontvangst, dat hij het geld heeft verduisterd en dat hij het geld zich op onrechtmatige wijze eigen heeft gemaakt.
het incidenteel hoger beroep slaagt niet
3.10.
[geïntimeerde] vindt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroep op de exceptio plurium litis consortium (de ondeelbare rechtsverhouding). Volgens [geïntimeerde] volgt uit de stellingen in de dagvaarding en de brieven van [appellant] dat zowel zij als haar dochters partij waren bij de overeenkomst met [geïntimeerde] . Omdat de dochters wel partij bij de overeenkomst waren, maar niet waren betrokken in de procedure, had de rechtbank de zaak niet inhoudelijk mogen behandelen en had zij het verstekvonnis van 21 mei 2008 moeten vernietigen.
3.11.
Vooropgesteld overweegt het hof dat er sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding wanneer het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van alle betrokkenen hetzelfde luidt. Dat mag alleen worden aangenomen wanneer de aard en de inhoud van de rechtsverhouding daartoe nopen. [3] Van een dergelijke situatie is niet snel sprake. Anders dan [geïntimeerde] stelt is de omstandigheid dat er een kans bestaat op tegenstrijdige uitspraken met betrekking tot dezelfde overeenkomst daarvoor onvoldoende.
[geïntimeerde] heeft niet toegelicht waarom de beslissing tegen [appellant] gelijk moet zijn aan een beslissing in een eventuele procedure van de dochters op basis van deze overeenkomst. Daar komt bij dat [appellant] schriftelijke verklaringen van haar beide dochters in deze procedure heeft ingebracht, waarin een dochter verklaart te hebben gehoord dat hun moeder een overeenkomst heeft gesloten met [geïntimeerde] en te hebben gezien hoe haar moeder € 10.000,- aan hem heeft betaald en waarin de andere dochter bevestigt te hebben gezien dat haar moeder € 10.000,- heeft betaald aan [geïntimeerde] . Als de dochters al een procedure tegen hem zouden starten kan hij (naast een beroep op verjaring) hen deze verklaringen tegenwerpen. De grief faalt daarom.
3.12.
[geïntimeerde] is het er ook niet mee eens dat de rechtbank het verjaringsverweer als meest verstrekkende verweer eerst heeft behandeld. De rechtbank had de vordering volgens hem af moeten wijzen omdat er geen rechtsverhouding tussen partijen heeft bestaan. De rechtbank kon daarom niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de verjaring en de stuiting daarvan. Deze grief faalt omdat die niet tot een ander dictum leidt. De rechtbank had ook bij het oordeel dat er geen overeenkomst tussen partijen zou bestaan de vorderingen afgewezen, zoals zij nu ook heeft gedaan.
De conclusie
3.13.
Het principaal en het incidenteel hoger beroep slagen niet. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigen. Omdat beide partijen in het ongelijk zullen worden gesteld zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in principaal hoger beroep veroordelen en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.14.
[appellant] heeft het hof nog verzocht de proceskostenveroordeling te matigen indien haar hoger beroep niet zou slagen omdat het door de houding van [geïntimeerde] voor haar noodzakelijk was om een procedure te starten. Het hof volgt [appellant] hierin niet en ziet geen aanleiding om af te wijken van de proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief.
3.15.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4.De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2021 en 20 april 2022;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 1.672,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief I);
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 418,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (0,5 procespunten x appeltarief I);
4.4.
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5.
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, M.P.M. Hennekens en P.J. van der Korst, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.