ECLI:NL:GHARL:2023:4517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.297.262
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest in een aannemingsovereenkomst over de bouw van een paardenstal met constructieve gebreken en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een tussenarrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin een hoger beroep wordt behandeld over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een paardenstal. De appellant, die de stal heeft laten bouwen door de vennootschap PB Rent v.o.f., stelt dat de aannemer tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden, met name door constructieve gebreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aannemer in verzuim was door een overschrijding van de bouwtermijn, en had een boete van € 1.640 toegewezen aan de appellant. De appellant vordert in hoger beroep een vervangende schadevergoeding van € 54.086,40, inclusief kosten voor herstel van de gebreken en andere schadeposten. Het hof oordeelt dat de bouwtijdoverschrijding niet kan worden opgeschort door de aannemer, omdat deze al in verzuim was. Het hof is voornemens een deskundige te benoemen om de constructieve gebreken te onderzoeken en de kosten van herstel vast te stellen. De vordering van de geïntimeerden, die ook een tegenvordering hebben ingesteld, wordt eveneens behandeld. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van een akte door beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.262
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 374598
arrest van 30 mei 2023
in de zaak van

1.[appellant]

2.
[appellante],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in de vordering en verweerders in de tegenvordering,
hierna: [appellant] (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. F. Dijkslag,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats2] , en
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats3] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in de vordering en eisers in de tegenvordering,
hierna: individueel respectievelijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en gezamenlijk [geïntimeerde1] c.s. (in mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. J. Faas.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 14 juni 2022 heeft op 17 maart 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Daarna heeft [appellant] het hof gevraagd om nog een akte te mogen nemen, waartegen [geïntimeerde1] c.s. bezwaar heeft gemaakt. Het hof heeft dat verzoek van [appellant] afgewezen.

2.De kern van de zaak, feiten en vorderingen

Kern van de zaak
2.1.
[appellant] heeft PB Rent v.o.f. (hierna: PB), een vennootschap onder firma van [geïntimeerde1] c.s., opdracht gegeven een paardenstal te bouwen. De vraag is of PB daarin tekort is geschoten, [appellant] de verbintenissen van PB mocht omzetten in een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding, PB tekort is geschoten omdat de stal constructieve gebreken heeft, wat de schade is, en of en zo ja, hoeveel, [appellant] nog aan [geïntimeerde1] c.s. moet betalen.
De feiten waarvan het hof uitgaat
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten die door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.14 van het bestreden vonnis zijn vastgesteld, met uitzondering van de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van PB, waartegen [geïntimeerde1] c.s. bezwaar heeft gemaakt en waarop hieronder wordt ingegaan. Het hof stelt in aanvulling feiten vast zoals hieronder aangegeven.
2.3.
Op 27 april 2018 hebben [appellant] en PB een overeenkomst van aanneming van werk gesloten voor de paardenstal bij de woning van [appellant] . De aanneemovereenkomst is op basis van regie met een maximale aanneemsom van € 62.500 incl. btw aan uren en materialen.
2.4.
In juli 2018 is tussen partijen discussie ontstaan. Partijen hebben gecorrespondeerd over welke werkzaamheden nog verricht moesten worden en of de overeengekomen termijn voor oplevering was overschreden. Het hof stelt vast dat op 4 augustus 2018 [appellant] daarbij onder andere heeft geschreven dat als aan bepaalde voorwaarden niet zou worden voldaan, op korte termijn juridische stappen zouden volgen. Daarop heeft PB gereageerd. Op 9 augustus 2018 heeft [appellant] een “
finaal (dat wil zeggen niet onderhandelbaar) voorstel” gedaan. [appellant] heeft ook geschreven dat indien PB niet voor de volgende dag 12:00 uur akkoord zou gaan, het door hem gevraagde juridische advies zou worden opgevolgd en PB formeel in gebreke gesteld zou worden, PB tot 1 september de gelegenheid zou worden gegeven om de bouw af te ronden en dat alle vervolgstappen dan in handen van de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] gegeven zouden worden. PB heeft dit voorstel niet geaccepteerd.
2.5.
Op 17 augustus 2018 heeft de gemachtigde van [appellant] PB gesommeerd “
gebreken/onvolkomenheden en resterende werkzaamheden (...)” binnen 14 dagen te herstellen dan wel uit te voeren, omdat PB anders in verzuim zou verkeren. PB heeft daarop op 30 augustus geantwoord aan de sommatie geen gevolg te geven en zich te beroepen op opschorting. Op 4 september 2018 heeft [appellant] vervolgens zijn vordering tot nakoming omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding (art. 6:87 BW).
2.6.
Omdat [appellant] zich zorgen maakte over de constructieve veiligheid van de stal heeft hij daarnaar onderzoek laten doen. In hoger beroep staat vast dat de gemachtigde van [appellant] op 20 november 2019 PB heeft gesommeerd binnen 14 dagen te bevestigen dat zij de geconstateerde gebreken aan de constructie zou herstellen en de onderzoekskosten zou vergoeden. PB heeft hieraan niet voldaan.
De vorderingen van partijen en de beslissing van de rechtbank
2.7.
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd om PB en [geïntimeerde1] c.s. te veroordelen hem € 54.086,40 te betalen, voor zover verrekening met de vordering van PB is toegestaan en € 55.682,49 als verrekening niet is toegestaan. Dit bedrag is als volgt samengesteld: € 1.680 als boete vanwege bouwtijdoverschrijding, € 12.516,49 als vervangende schadevergoeding voor de afbouw van de stal (bestaand uit een groot aantal posten), € 37.510 om gebreken in de constructie van de stal te herstellen en € 3.976 als vergoeding van kosten van onderzoeken om de schade die het gevolg zou zijn van constructieve gebreken in de stal vast te stellen. Met dit bedrag zou volgens [appellant] een bedrag van € 1.596,09 ten gunste van PB verrekend moeten worden. Daarnaast vordert [appellant] buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente vanaf 31 augustus 2018 en proceskosten.
2.8.
PB en [geïntimeerde1] c.s. hebben als tegenvordering gevorderd dat [appellant] PB € 5.423,35 moet betalen met wettelijke rente vanaf 7 augustus 2018 en dat [appellant] PB de kosten van een contra-expertiserapport over de constructie van de stal moet vergoeden.
2.9.
In de vordering van [appellant] tegen PB en [geïntimeerde1] c.s. heeft de rechtbank PB en [geïntimeerde1] c.s. veroordeeld om aan [appellant] € 5.124,80 te betalen (bestaande uit € 1.640 aan boete voor de te late oplevering en € 3.484,80 voor de afbouw van de stal), met wettelijke rente vanaf 31 augustus 2018 en € 763,80 aan buitengerechtelijke incassokosten met wettelijke rente vanaf 28 juli 2020. In de tegenvordering van PB en [geïntimeerde1] c.s. heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan PB en [geïntimeerde1] c.s. te betalen € 1.596,06 met wettelijke rente vanaf 5 dagen na de datum van het vonnis. De proceskosten zijn zowel in de vordering als de tegenvordering gecompenseerd.
2.10.
Inmiddels is PB opgeheven. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] waren bij opheffing de vennoten. [appellant] heeft daarom [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep gedagvaard. [appellant] wil in hoger beroep € 9.552,17 voor de afbouw van het stalgebouw in plaats van de toegewezen € 3.484,80, € 37.510 voor noodzakelijke herstelwerkzaamheden aan de constructie van het stalgebouw en €3.976 als kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. Bij akte na memorie van antwoord heeft [appellant] zijn eis vermeerderd voor zover die ziet op de herstelkosten voor de constructie van de stal: in plaats van € 37.510 eist [appellant] nu € 50.038,34, waartegen [geïntimeerde1] c.s. bezwaar heeft gemaakt. [geïntimeerde1] c.s. eist in het hoger beroep dat hij heeft ingesteld dat de vorderingen van PB alsnog aan hem worden toegewezen.

3.De beoordeling in hoger beroep

Samenvatting beslissing
3.1.
De vordering van [appellant] bestaat uit twee hoofdonderdelen: een vordering tot betaling van een boete voor overschrijding van de bouwtijd op grond van art. 10 van de algemene voorwaarden van PB, die door de rechtbank grotendeels is toegewezen en een vordering tot betaling van vervangende schadevergoeding voor door PB nog niet of gebrekkig verrichte werkzaamheden, waarbij de rechtbank een beroep op opschorting door PB en [geïntimeerde1] c.s. heeft verworpen omdat PB al in verzuim was door de overschrijding van de afgesproken bouwtijd. Onderdeel hiervan is een vordering tot schadevergoeding voor constructieve gebreken, die door de rechtbank is afgewezen omdat deze gebreken niet zijn komen vast te staan. De vordering van [geïntimeerde1] c.s. strekt tot betaling van wat [appellant] haar uit de aanneemovereenkomst nog schuldig is. Al deze elementen worden in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld.
3.2.
Het hof oordeelt in dit tussenarrest dat de beslissing van de rechtbank over de boete vanwege de bouwtijdoverschrijding in stand blijft. [appellant] heeft ook recht op een bedrag aan vervangende schadevergoeding voor niet verrichte werkzaamheden, omdat PB niet mocht opschorten. Het hof beslist in dit tussenarrest op alle door [appellant] en [geïntimeerde1] c.s. opnieuw aan de orde gestelde posten, waarvoor vervangende schadevergoeding is gevorderd, behalve over de beweerdelijke tekortkoming in de constructie. Ten aanzien van die post is het hof voornemens een deskundige te benoemen. Ten aanzien van de tegenvordering van [geïntimeerde1] c.s. geeft het hof in dit tussenarrest een oordeel over alle posten die door [geïntimeerde1] c.s. opnieuw aan de orde zijn gesteld. De conclusie van het hof is dat [appellant] € 5.288,20 te vorderen heeft, plus het bedrag ter vergoeding van de eventueel vast te stellen schade die het gevolg is van constructieve gebreken van de stal en de eventuele kosten van het vaststellen van deze schade. De vordering van [geïntimeerde1] c.s. is voor € 5.423,35 toewijsbaar. Het hof legt hieronder uit hoe het tot dit oordeel komt.
Met betrekking tot de vordering van [appellant]
De bouwtijdoverschrijding
3.3.
[geïntimeerde1] c.s. stelt aan de orde dat de boete van € 1.640 wegens overschrijding van de bouwtermijn ten onrechte is toegewezen. Ten eerste omdat de algemene voorwaarden niet ter hand zijn gesteld en dus vernietigbaar zijn. Ten tweede omdat daarbij geen rekening is gehouden met vijf dagen meerwerk en ten derde omdat geen rekening is gehouden met de bouwvak.
3.4.
Het hof volgt [geïntimeerde1] c.s. daarin niet. Niet is betwist dat de algemene voorwaarden van PB van toepassing verklaard zijn. [appellant] heeft er op gewezen dat deze niet voor het aangaan van de overeenkomst ter hand zijn gesteld en zich op dat punt zijn rechten voorbehouden. [appellant] heeft echter de vernietiging van artikel 10 van de algemene voorwaarden, waarop de boetevordering is gebaseerd, niet ingeroepen. Artikel 6:233 BW biedt geen grondslag voor de gebruiker van algemene voorwaarden, in dit geval [geïntimeerde1] c.s., om zich van zijn verplichtingen uit zijn eigen algemene voorwaarden te bevrijden.
3.5.
Het hof oordeelt ook dat [geïntimeerde1] c.s. onvoldoende onderbouwd heeft dat de bouwtermijn verlengd moest worden vanwege meerwerk. De rechtbank heeft vastgesteld dat een bouwtermijn van (maximaal) 60 werkdagen is overeengekomen. Dat is door [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep niet bestreden. Op grond van de algemene voorwaarden heeft [geïntimeerde1] echter recht op verlenging van deze bouwtermijn wanneer als gevolg van meer- en minderwerk niet van de aannemer verlangd kan worden het werk binnen de overeengekomen termijn op te leveren. [geïntimeerde1] c.s. stelt dat het totale meerwerk dat in rekening moet worden gebracht gelijk is aan ten minste vijf werkdagen. Daarmee is echter niet gesteld of onderbouwd waarom als gevolg daarvan niet van hem verlangd kon worden op tijd op te leveren. Het hof gaat daarom aan dit bezwaar voorbij.
3.6.
Volgens [geïntimeerde1] c.s. heeft de rechtbank ten slotte ten onrechte de bouwvak niet meegenomen in de berekening van de einddatum waarop de werkzaamheden mochten worden uitgevoerd. Die begon volgens [geïntimeerde1] c.s. in de regio waar de paardenstal was gelegen op 30 juli 2018. Erkend is echter dat de bouwvak in de regio waar PB gevestigd was op 6 augustus 2018 begon. Het hof oordeelt dat aangesloten moet worden bij de regio waar de aannemer gevestigd is, zodat hierin geen aanleiding is om de einddatum van de bouwtijd te verlengen. Voor zover [geïntimeerde1] c.s. bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft betoogd dat de bouwvak ook het aantal dagen waarvoor de boete betaald moet worden vermindert, gaat het hof eraan voorbij omdat deze klacht tegen het oordeel van de rechtbank in de memorie van grieven in incidenteel appel naar voren had moeten worden gebracht, [appellant] er niet uitdrukkelijk mee ingestemd heeft dat deze klacht nog naar voren mocht worden gebracht en er ook niet op gereageerd heeft.
3.7.
Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de bouwtijdoverschrijding blijft dus in stand, zowel dat de overeengekomen bouwtermijn eindigde op 1 augustus 2018 als dat een boete verbeurd is van € 1.640. Dat is mede van belang voor de beoordeling van de vraag of PB de nakoming van zijn verbintenissen om de paardenstal af te maken mocht opschorten.
Vervangende schadevergoeding voor [appellant] : PB mocht niet opschorten
3.8.
[geïntimeerde1] c.s. komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij vervangende schadevergoeding moet betalen. Hij stelt namelijk dat hij niet in verzuim is geraakt, omdat hij zijn verbintenissen mocht opschorten en de verbintenis tot nakoming van [appellant] c.s. dus niet is omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. [geïntimeerde1] c.s. voert aan dat er geen rechtsregel bestaat, die bepaalt dat een beroep op opschorting niet meer kan worden gedaan als de partij die wil opschorten al in verzuim verkeert.
3.9.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:54 sub a BW bepaalt dat een schuldenaar, zoals in dit geval PB, geen beroep mag doen op opschorting, wanneer hij in schuldeisersverzuim verkeert. Uit artikel 6:59 BW volgt dat PB in schuldeiserverzuim komt, wanneer hij door aan hemzelf toe te rekenen omstandigheden niet voldoet aan een verplichting zijnerzijds jegens [appellant] en [appellant] op die grond bevoegdelijk de nakoming van zijn verbintenis jegens hem opschort.
3.10.
[appellant] heeft een beroep op opschorting gedaan als gevolg van de overschrijding van de bouwtermijn door PB (in ieder geval in hoger beroep, zie memorie van antwoord in incidenteel appel nr. 17). Dat deze overschrijding aan PB was toe te rekenen is niet voldoende betwist. [appellant] mocht dus zijn betalingsverplichting opschorten met ingang van 2 augustus 2018. Het hof begrijpt dat de rechtbank op deze grond het opschortingsverweer van PB en [geïntimeerde1] c.s. heeft afgewezen. Dat aan de andere vereisten voor opschorting niet voldaan zou zijn en daarom het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven heeft [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep niet naar voren gebracht. Het hof zal daarom net als de rechtbank ervan uitgaan dat aan de overige vereisten is voldaan. Omdat [appellant] mocht opschorten zijn PB en [geïntimeerde1] c.s. in schuldeisersverzuim gekomen en mochten PB en [geïntimeerde1] c.s. dus zelf niet meer opschorten.
3.11.
[geïntimeerde1] c.s. betoogt nog dat hij uit de mail van [appellant] van 4 augustus 2018 mocht afleiden dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen niet zou nakomen en dat hij daarom zijn verbintenis om de paardenstal af te maken mocht opschorten. Het hof is van oordeel dat dit niet uit de mail van 4 augustus 2018 afgeleid kan worden. Maar zelfs als het hof [geïntimeerde1] c.s. daarin zou volgen, mocht [appellant] op dat moment zijn betalingsverplichtingen al opschorten. Het kan dan ook niet tot een andere conclusie leiden.
Vervangende schadevergoeding voor [appellant] : geen beroep op artikel 7:758 lid 3 BW
3.12.
Volgens [geïntimeerde1] c.s. staat ook oplevering in de weg aan de vordering tot schadevergoeding van [appellant] , omdat op grond van artikel 7:758 lid 3 BW een aannemer is ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Volgens [geïntimeerde1] c.s. heeft [appellant] op 28 september 2018 de paardenstal in gebruik genomen, waarmee hij het werk heeft aanvaard.
3.13.
Het hof stelt het volgende voorop. Indien een aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtgever het werk niet binnen een redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt dan wel onder aanwijzing van de gebreken weigert, wordt de opdrachtgever geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. Na de aanvaarding wordt het werk als opgeleverd beschouwd (artikel 7:758 lid 1 BW). De aannemer is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken (artikel 7:758 lid 3 BW).
3.14.
Het hof oordeelt dat het beroep van [geïntimeerde1] c.s. op deze bepalingen niet slaagt. Het hof stelt ten eerste vast dat de datum van ingebruikname en stilzwijgende acceptatie waarop [geïntimeerde1] c.s. zich beroept ligt na de datum van omzetting door [appellant] van de verbintenis tot nakoming door PB in een verbintenis tot vervangende schadevergoeding op 4 september 2018. Omdat [appellant] ook na deze datum nog een ingebrekestelling voor de beweerdelijke constructieve gebreken heeft gestuurd (zie r.o. 2.6) is onduidelijk of hij zich erop beroept dat door de omzetting herstel van gebreken door PB niet meer aan de orde was en oplevering daarom niet meer relevant. Ook als ervan uitgegaan zou worden dat oplevering nog relevant zou zijn, gaat het argument van [geïntimeerde1] c.s. echter niet op. Ten aanzien van de werkzaamheden die PB niet heeft afgemaakt, anders dan de gebreken in de constructie, heeft [appellant] op 17 augustus 2018, dus nog voor de door [geïntimeerde1] c.s. gestelde ingebruikname door [appellant] op 28 september 2018, gesommeerd deze te herstellen. Er kan ten aanzien van deze werkzaamheden geen sprake zijn van aanvaarding (stilzwijgend of anderszins) van de toen gesignaleerde gebreken door [appellant] . Ten aanzien van de door [appellant] gestelde gebreken in de constructie geldt dat [geïntimeerde1] c.s. niet heeft gesteld dat en zo ja waarom de keuring waarover in mei en juli 2019 gerapporteerd is niet binnen een redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden. Partijen waren toen reeds geruime tijd met hulp van juridische bijstand in discussie, zodat [geïntimeerde1] met een conflict over zijn werkzaamheden rekening kon houden. [geïntimeerde1] c.s. heeft niet gesteld dat hij door de late mededeling in zijn belangen is geschaad en heeft ook geen andere omstandigheden gesteld die in dit geval tot de conclusie moeten leiden dat de termijn waarbinnen [appellant] het werk heeft gekeurd en de gebreken aan [geïntimeerde1] c.s. heeft laten weten onredelijk is.
3.15.
Omdat deze verweren van [geïntimeerde1] c.s. niet slagen komt het hof vervolgens toe aan de verschillende door [appellant] in hoger beroep opnieuw aan de orde gestelde posten waarvoor hij schadevergoeding vordert. De belangrijkste daarvan is de vordering tot vergoeding van de schade omdat de constructie van de paardenstal niet zou voldoen.
Gebreken in de constructie van de paardenstal?
3.16.
[appellant] komt op tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van de schade omdat de constructie van de paardenstal niet zou voldoen.
3.17.
Het meest verstrekkende bezwaar van [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank is, dat met PB zou zijn overeengekomen dat de constructie de sterkte zou hebben die in de constructieberekeningen van constructeur [naam1] van 19 oktober 2016 (productie 23 bij conclusie van antwoord in reconventie) is genoemd. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat dit is overeengekomen. Vast staat weliswaar dat deze tekeningen aan PB zijn toegestuurd, maar onvoldoende is onderbouwd dat PB heeft aangegeven dat hij een paardenstal zou bouwen die aan deze specificaties voldeed of dat [appellant] daar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Dat wordt zelfs direct weersproken door een e-mail van [appellant] van 26 mei 2018 (productie 7 van [geïntimeerde1] c.s. in de procedure bij de rechtbank). Daarin dringt hij erop aan om de houten kolommen op de bestaande betonnen fundering te plaatsen omdat dat stevig genoeg zou zijn en merkt hij op dat dit ook aansluit bij de bouwtekening, “
met dien verstande dat jij houten palen gebruikt ipv stalen kolommen (inderdaad goed voor een flatgebouw).” Daaruit spreekt duidelijk dat [appellant] begreep dat de constructie minder sterk zou zijn dan de oorspronkelijk voorziene stalen kolommen, maar dat hij daartegen geen bezwaar had. Dat PB onvoldoende gewaarschuwd zou hebben dat de constructie zwakker zou worden, is daarmee ook onvoldoende onderbouwd.
3.18.
[appellant] stelt ook dat met PB is overeengekomen dat hij een paardenstal zou bouwen met een constructie die geschikt zou zijn om het gewicht van (een wintervoorraad) hooi en stro op de eerste verdieping te kunnen dragen. Ook daarin volgt het hof hem niet. [appellant] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat dit met PB is overeengekomen of dat hij daarop redelijkerwijs mocht vertrouwen. Uit de opdrachtbevestiging en de offerte blijkt dit niet. Dat in de oude stal balen hooi en stro naar de zolder werden gebracht, betekent niet dat PB ook heeft toegezegd dat in de nieuwe stal ook (een wintervoorraad) hooi en stro opgeslagen zou kunnen worden. Ook maakt dit niet duidelijk waarom [appellant] er ten opzichte van PB of [geïntimeerde1] c.s. vanuit mocht gaan dat aan deze eis voldaan zou worden. [geïntimeerde1] c.s. heeft betwist dat hij daarvan op de hoogte was en heeft gezegd dat toen hij de stal bouwde op de zolder van de oude stal oude huisraad werd bewaard. [appellant] verwijst nog naar de oorspronkelijke vergunningaanvraag uit 2016, maar geeft niet aan waar in deze vergunningaanvraag specifiek is aangegeven dat op de eerste verdieping balen hooi en stro opgeslagen zouden worden. Het hof kan daaruit niet afleiden dat PB had moeten begrijpen dat de eerste verdieping geschikt moest zijn voor de opslag van (een wintervoorraad) hooi en stro. Ten slotte wijst [appellant] er op dat de eerste verdieping zodanig hoog moest zijn dat een persoon er kon staan. Ook dat onderbouwt nog niet dat deze ruimte ook geschikt moest zijn voor de opslag van hooi en stro. Ook andere zaken, zoals de huisraad waarnaar [geïntimeerde1] c.s. heeft verwezen, kunnen beter worden opgeslagen wanneer de ruimte manshoog is. Het hof oordeelt daarom dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat een eerste verdieping specifiek geschikt voor de opslag van (een wintervoorraad) hooi en stro is overeengekomen. Dat er specifiek een woonfunctie/gastenverblijf voor de eerste verdieping is overeengekomen blijkt evenmin uit de overeenkomst, waarvan de omschrijving slechts refereert aan een “
paardenstal (…) met verdieping waarop afgeplat dak”, en wordt door [appellant] in hoger beroep ook niet als uitgangspunt gehanteerd.
3.19.
Ten slotte stelt [appellant] dat de paardenstal niet voldoet aan de minimumeisen die daaraan gesteld worden door het Bouwbesluit, omdat het gebouw niet in staat is om zijn eigen gewicht/constructie te dragen en storm en regen/sneeuw te dragen. [appellant] heeft dat onderbouwd met een rapport van [naam1] van 6 mei 2019, waarin geconcludeerd wordt dat de gebinten van de paardenstal niet voldoen en daardoor de totale stabiliteit daarvan ook niet. Over de verdiepingsvloer wordt gezegd dat de balklagen niet voldoen, zowel op sterkte als op doorbuiging. Daartegenover heeft [geïntimeerde1] c.s. een memorandum van [naam2] van 22 januari 2021 ingebracht waarin op basis van een globale beoordeling van stukken geconcludeerd wordt dat de berekening van [naam1] als uitgangspunt een gebouw in Categorie A (woonfunctie) heeft met een referentieperiode van 50 jaar, terwijl het een gebouw in categorie E (lichte industriefunctie) betreft met een referentieperiode van 15 jaar, en dat de berekeningen van [naam1] te hoge rustende belastingen hebben aangenomen. [naam1] heeft in een nadere verklaring van 17 september 2021 (productie 4 bij memorie van grieven) geconstateerd dat hij zijn berekening heeft gebaseerd op de vergunningaanvraag en op verzoek van [appellant] inderdaad een woonfunctie heeft aangehouden. [naam1] concludeert echter dat als het gebouw een lichte industriefunctie heeft en de rustende belasting van [naam2] gevolgd wordt ook niet aan de eisen wordt voldaan. [geïntimeerde1] c.s. heeft nog een korte mail van [naam2] van 21 januari 2021 overgelegd die luidt: “
Omdat het een industriegebouw is geworden is het wettelijk gezien niet noodzakelijk om met een vloerbelasting van 1,75 kN/m2 te rekenen, dus is alles dan akkoord. Het dak is nog niet gecheckt omdat ik de belasting wat lager wil hebben, zodat de onderconstructie makkelijker kan gaan voldoen.” Ook heeft [appellant] een rapport van [naam1] overgelegd van 31 juli 2019 met een statische berekening voor de herstelmaatregelen en een rapport van Huls Adviseurs met een begroting van de herstelkosten. Het hof gaat ervan uit dat in deze berekening is uitgegaan van herstel tot een paardenstal met woonfunctie.
3.20.
Uit deze rapporten blijkt niet (i) aan welke normen de paardenstal moet voldoen, op grond van het uitgangspunt dat geen specifieke eisen zijn overeengekomen, anders dan dat het een paardenstal is, en (ii) op welke punten aan deze normen wel of niet voldaan wordt en waarom. Het rapport van [naam1] is voor een niet-technicus zowel door inhoud als lay-out moeilijk te begrijpen. Uit het rapport in samenhang met de nadere notitie van 17 september 2021 kan het hof ook niet afleiden waarom de stal ook niet zou voldoen aan een lichte industriefunctie. Kort gezegd kan het hof zonder nadere technische uitleg geen conclusies verbinden aan het [naam1] rapport. Tegelijkertijd is de conclusie van [naam1] duidelijk: de constructie van de paardenstal voldoet niet, ook los van de woonfunctie (het gaat immers (ook) om het eigen gewicht en de weersinvloeden). Daartegenover staat het memorandum van [naam2] . Dat is duidelijk niet volledig, nauwelijks onderbouwd en ook daarin wordt niet helder uiteengezet welke normen gelden en waarom daar dan wel aan voldaan wordt. Het memorandum van [naam2] roept bovendien de vraag op in hoeverre [naam2] de constructie daadwerkelijk heeft beoordeeld en ten aanzien van de e-mail van 21 januari 2021 is onduidelijk wat deze toevoegt ten opzichte van het memorandum. Ook aan de rapporten van [naam2] kan het hof daarom geen conclusies verbinden.
3.21.
Het hof heeft daarom behoefte aan voorlichting door een deskundige of deskundigen en zal een deskundigenbericht gelasten. Partijen verschillen ook van mening over de vraag, als er al sprake is van constructieve gebreken, welke maatregelen noodzakelijk zijn om deze gebreken te herstellen en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn. Het hof zal ten behoeve van de proceseconomie ook ten aanzien van die vragen een deskundige benoemen. Daarbij ziet het hof zich voor de vraag gesteld per welke datum de kosten van herstel begroot zouden moeten worden. De stellingen van [appellant] komen er op neer dat hij een constructief veilige stal mocht verwachten. Dat gold in elk geval nadat de bouwtermijn was verstreken en PB geen gehoor had gegeven aan de sommatie om uiterlijk per 31 augustus 2018 tot afronding van de bouw over te gaan. [appellant] heeft de datum van 31 augustus 2018 ook aangehouden als datum van verzuim. [geïntimeerde1] c.s. heeft zich tegen dit verzuim wel verweerd omdat hij stelt dat hij zijn verplichtingen mocht opschorten, maar tegen de specifieke datum noch in de procedure bij de rechtbank noch in hoger beroep verweer gevoerd. Het hof zal daarom ook bij deze datum aansluiten.
3.22.
Het hof stelt voor de volgende vragen aan de deskundige of deskundigen te stellen:
1. Aan welke bouwkundige eisen dient de constructie van een in hout uitgevoerde paardenstal als de paardenstal van [appellant] te voldoen, ervan uitgaande dat geen specifieke eisen zijn overeengekomen over het gebruik van onderdelen van de paardenstal? Indien voor de eerste verdieping een bestemming noodzakelijk is om de bouwkundige eisen te kunnen vaststellen, dient u uit te gaan van de bestemming met de minste belasting.
2. In hoeverre voldoet de constructie van de paardenstal aan deze normen. Kunt u aangeven welke onderdelen voldoen en welke onderdelen niet voldoen? Kunt u ook uitleggen waarom bepaalde onderdelen niet voldoen, als dit het geval is, met een toelichting op relevante berekeningen in begrijpelijke taal.
3. Als het gebouw niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, welke maatregelen zijn dan nodig om het gebouw alsnog te laten voldoen?
4. Kunt u een inschatting geven van de kosten gemoeid met deze herstelwerkzaamheden naar het prijspeil van augustus 2018.
5. Geven de antwoorden op deze vragen nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zouden kunnen zijn?
Het hof wenst dat de deskundige (of deskundigen) bij het beantwoorden van deze vragen uitgaat (of uitgaan) van de daadwerkelijk gerealiseerde constructie van de paardenstal en van zijn (of hun) eigen berekeningen en zich niet baseert (of baseren) op de berekeningen van [naam1] of van [naam2] . De deskundige of deskundigen wordt (worden) verzocht daarmee rekening te houden. Het hof is voornemens indien mogelijk één deskundige te benoemen. Mochten de vragen over de constructie en de vragen over de kosten gemoeid met eventueel herstel niet door één deskundige beantwoord kunnen worden dan is het hof voornemens voor vragen 1 tot en met 3 en 5 één deskundige en voor de vragen 4 en 5 één andere deskundige te benoemen.
Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om bij akte zelf vragen te formuleren en om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen, over het aantal en de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige of deskundigen, zijn of hun bereikbaarheid (adressen, telefoonnummers en e-mailadressen), de marges waarbinnen diens loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt.
Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige of deskundigen en zo mogelijk gezamenlijk een persoon of personen voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun akten in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen (die zij dus ook van tevoren aan elkaar moeten mededelen) en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
Volgens de hoofdregel van artikel 195 Rv moet [appellant] als eisende partij het voorschot dragen.
Vervangende schadevergoeding: posten die volgens [appellant] wel zijn overeengekomen maar niet zijn gedaan of waar PB gebrekkig werk geleverd zou hebben
3.23.
[appellant] stelt een aantal posten aan de orde, waarvan hij stelt dat ze onderdeel van de overeenkomst waren en niet of gebrekkig zijn uitgevoerd.
De betonpoeren van de veranda
3.24.
Volgens [appellant] is overeengekomen dat PB de veranda op betonnen poeren zou zetten. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat dit onderdeel van de overeenkomst was. Het hof sluit zich bij dit oordeel aan. In de opdrachtbevestiging staat dat de stal op betonnen poeren zou staan. Van deze poeren is later afgezien (zoals ook blijkt uit de email van 26 mei 2018, productie 7 van [geïntimeerde1] c.s. in de procedure bij de rechtbank), zodat de aanwezigheid van de betonnen poeren in het materiaaloverzicht daaraan toe te schrijven is. Dat [appellant] en PB in gesprek zijn geraakt naar aanleiding van de wens van [appellant] om de palen van zijn veranda’s op poeren te zetten, maakt niet dat de opdracht ook daarop zag. Van een veranda is in de opdracht geen sprake. Dat uit de afmetingen afgeleid kan worden dat dit andere poeren zou betreffen is door [geïntimeerde1] c.s. weersproken. In het licht van het bovenstaande is het argument dat hoogteverstellers voor de poeren voor de stal niet nodig zouden zijn, onvoldoende om aan te nemen dat de veranda onderdeel van de overeenkomst was. Een specifiek bewijsaanbod ontbreekt op dit punt en het hof ziet geen aanleiding ambtshalve bewijs op te dragen, zodat het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de betonpoeren voor de veranda onderdeel van de overeenkomst waren.
De afdeklijst en de betimmering
3.25.
[appellant] stelt aan de orde dat PB geen afdeklijst heeft aangebracht en de betimmering binnen niet heeft aangebracht, zodat [naam3] dat heeft moeten doen. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat PB in deze werkzaamheden tekort is geschoten.
3.26.
Ten aanzien van de betimmering oordeelt het hof dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat PB op dit punt tekort is geschoten, omdat hij in het licht van de betwisting door [geïntimeerde1] c.s. onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke betimmering het betreft en dat deze werkzaamheden door [naam3] zijn verricht. In de procedure bij de rechtbank heeft [appellant] aangegeven dat het met name de betimmering van het trapgat betrof (p. 9 conclusie van antwoord in reconventie). De facturen en toelichting van [naam3] specificeren niet welke betimmering hij heeft aangebracht. Ook zegt [naam3] dat zijn factuur 102 ziet op diverse werkzaamheden, terwijl volgens [appellant] dat allemaal betimmering betrof. Het hof oordeelt daarom dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd in hoeverre PB op deze post is tekortgeschoten.
3.27.
Ten aanzien van de deklijst komt het hof tot een andere conclusie. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat ook als een bedrijf uit Emmen het meeste werk aan het dak heeft gedaan, heel goed mogelijk is dat [naam3] nog een deklijst heeft moeten plaatsen. [naam3] heeft ook voldoende duidelijk gespecificeerd dat hij deze afdeklijst heeft geplaatst. Daarmee heeft [geïntimeerde1] c.s. deze post onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellant] heeft een bedrag van € 694,97 genoemd voor zowel de kosten voor de afdeklijst, het ophangen van de dakgoten en het aansluiten van de goten op de hemelwaterafvoer. Het hof zal de schade voor het plaatsen van de afdeklijst daarom schatten op 1/3 van dit bedrag en vaststellen op afgerond € 230.
De velux dakramen
3.28.
[appellant] stelt aan de orde dat het plaatsen van door hemzelf aangeschafte velux dakramen ook onderdeel van de overeenkomst was. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] dit onvoldoende onderbouwd heeft. [appellant] wijst in hoger beroep op de tekening die aan PB was verstrekt, waarin deze ramen voorkwamen. [geïntimeerde1] c.s. wijst erop dat deze ramen in de opdrachtbevestiging niet genoemd worden en dat [appellant] deze ramen zelf heeft aangeschaft. Het hof volgt hierin [appellant] . Duidelijk is dat partijen hebben afgesproken dat [appellant] zelf de ramen zou kopen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat [appellant] ze ook zelf zou plaatsen. PB bouwde de stal en [geïntimeerde1] c.s. heeft erkend dat daarbij uitgegaan is van de tekening die [appellant] aan PB had gestuurd, waarnaar in de opdrachtbevestiging ook verwezen wordt (onder het kopje ‘Noot’). In die omstandigheden oordeelt het hof dat [appellant] redelijkerwijs mocht verwachten dat, omdat PB de stal zou bouwen en het dak zou maken, zij ook de velux dakramen zou plaatsen. [geïntimeerde1] c.s. heeft de kosten van het plaatsen van deze ramen van € 266,20 niet betwist, zodat het hof deze mee zal nemen in de berekening van een eventuele vervangende schadevergoeding.
Het aanbrengen van glas in de drie kozijnen in de achtergevel
3.29.
Dat is anders voor het plaatsen van glas in de drie kozijnen in de achtergevel, die [appellant] ook aan de orde stelt en waarvan de rechtbank had geoordeeld dat dit geen onderdeel van de overeenkomst uitmaakte. Onbetwist is dat [appellant] zelf ervoor gekozen heeft om vensters zonder glas te kopen. Dat PB ermee ingestemd heeft in verband daarmee extra werkzaamheden te verrichten is niet gesteld. [appellant] heeft ook niet gewezen op correspondentie waaruit een dergelijke afspraak blijkt. De kosten van het plaatsen van glas in deze kozijnen moet daarom voor rekening van [appellant] blijven.
Het ophangen van de nieuwe zinken dakgoten
3.30.
[appellant] stelt aan de orde dat met PB was afgesproken dat nieuwe dakgoten van PVC zouden worden geplaatst. Daarna is afgesproken dat de bestaande zinken dakgoten zouden worden hergebruikt. De kosten van de nieuwe goten zijn als minderwerk verrekend maar de arbeidskosten niet. De rechtbank had deze post afgewezen als onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde1] c.s. betwist niet dat PB had afgesproken dat zij de PVC dakgoten op zou hangen. Voor die arbeidsuren zou vervangende schadevergoeding op zijn plaats zijn. [appellant] heeft echter alleen een totaalbedrag van € 694,97 gesteld voor zowel het aanbrengen van de afdeklijst als het ophangen van de dakgoten en het aansluiten van de hemelwaterafvoer. Deze kosten zijn niet per post gespecificeerd. Het hof zal daarom de kosten gemoeid met het ophangen van de goten schatten op 1/3e van dit bedrag en vaststellen op afgerond € 230.
Het aansluiten van de goten op de hemelwaterafvoer
3.31.
[appellant] stelt aan de orde dat PB ook de goten zou aansluiten op de hemelwaterafvoeren. De rechtbank heeft deze post als onvoldoende onderbouwd afgewezen. [geïntimeerde1] c.s. heeft gemotiveerd betwist dat dit werkzaamheden zouden zijn die PB zou uitvoeren en onderdeel van de opdracht waren. Een specifiek bewijsaanbod van [appellant] ontbreekt op dit punt, zodat het hof oordeelt dat niet is komen vast te staan dat dit onderdeel van de overeenkomst was.
Totaal van deze posten
3.32.
Het totaal van deze posten bedraagt daarmee € 726,20 (€ 266,20 + € 230 + € 230).
Schadeposten die de rechtbank heeft afgewezen
3.33.
Naast posten die [appellant] opnieuw aan de orde stelt, omdat de rechtbank had geoordeeld dat deze niet overeengekomen waren of dat niet vaststond dat PB in de nakoming daarvan is tekortgeschoten, heeft de rechtbank ook van een aantal posten niet kunnen vaststellen dat de door [appellant] gevorderde schade veroorzaakt is door tekortkomingen. Volgens [appellant] moet in aanvulling op de € 3.484,80 die de rechtbank heeft toegewezen, nog € 1.684,32 incl. btw in verband met het dekken van het dak met pannen en € 128,26 incl. btw in verband met materiaalkosten gemetselde onderrand worden toegewezen. [geïntimeerde1] c.s. heeft daarvan alleen betwist dat zowel nokvorsten als een zinken kap in rekening gebracht kan worden. Het hof ziet in de door [appellant] gevorderde posten bij dit onderdeel geen kosten voor een zinken kap. Het hof zal deze kosten dus toewijzen voor in totaal € 1.812,58.
Bedrag aan vervangende schadevergoeding dat toewijsbaar is
3.34.
Omdat [appellant] de verbintenissen van PB heeft omgezet in vervangende schadevergoeding, vordert hij de kosten die gemaakt zijn om deze werkzaamheden alsnog te laten verrichten (door [naam3] ). [geïntimeerde1] c.s. brengt daar tegenin dat PB het werk in regie uitvoerde, zodat extra werkzaamheden ook gefactureerd zouden worden en [appellant] voor dit door PB extra in rekening te brengen bedrag geen schade zou lijden.
3.35.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen een maximum aanneemsom van € 62.500 zijn overeengekomen. [appellant] heeft niet gesteld dat de prijs die hij voor de diensten van [naam3] moest betalen hoger was dan wat hij PB of [geïntimeerde1] c.s. zou hebben moeten betalen, zodat hij door [naam3] in te schakelen slechter af is. Zou [appellant] nakoming van PB of [geïntimeerde1] c.s. hebben gevorderd, dan zou hij op grond van de overeenkomst voor de extra werkzaamheden hebben moeten betalen, tot het maximum van € 62.500. Voor zover vastgesteld wordt dat [appellant] recht heeft op vervangende schadevergoeding, dient daarom vastgesteld te worden in hoeverre PB dit bedrag nog extra bij [appellant] in rekening had kunnen brengen tot het afgesproken maximum.
3.36.
[geïntimeerde1] c.s. heeft ten aanzien van de toewijzing door de rechtbank van € 3.484,80 aan vervangende schadevergoeding weliswaar gesteld dat [appellant] geen schadeclaim had in verband met het beroep van [geïntimeerde1] c.s. op opschorting en het te laat indienen van klachten, maar hij heeft geen incidentele grief gericht tegen het bedrag als zodanig. Met de afwijzing van genoemde grieven (r.o. 3.8 t/m 3.15 hierboven) staat daarmee vast dat [geïntimeerde1] c.s. dat bedrag moet betalen. Het hof zal dat bedrag daarom ook niet betrekken in de vraag of de vervangende schadevergoeding het maximum van € 62.500 te boven gaat.
3.37.
Het totale bedrag dat PB in rekening heeft gebracht is, behoudens meerwerk, maar zonder dat minderwerk dit bedrag vermindert (zie r.o. 3.40) € 60.124,62. Ten aanzien van het aanvullende bedrag (exclusief de schadevergoeding voor constructieve gebreken) van € 726,20 en € 1.812,58, samen € 2.538,78, geldt dat € 2.375,38 nog onder het maximum van € 62.500 zou vallen en dus ook door PB nog in rekening zou mogen worden gebracht. Dat bedrag komt dus niet voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van € 163,40, waarmee de vervangende schadevergoeding boven het maximum bedrag van € 62.500 uit zou komen is toewijsbaar.
Met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde1] c.s.
3.38.
De rechtbank heeft de vordering van PB toegewezen voor € 1.596,06. Daartegen komt [geïntimeerde1] c.s. op.
Meerwerk
3.39.
[geïntimeerde1] c.s. komt op tegen het afwijzen van meerwerk voor twee posten voor de uren van [naam4] van € 338,80 en € 550,55, in totaal dus: € 889,35. De rechtbank achtte deze posten met [appellant] onvoldoende onderbouwd. Het hof oordeelt anders. Deze uren zijn toegelicht in de bijlage bij productie 9 bij dagvaarding in de procedure bij de rechtbank. Dat deze uren niet gemaakt zijn of onmogelijk gemaakt kunnen zijn is niet gesteld of gebleken. Daarmee heeft [appellant] deze posten onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dat € 889,35 extra voor toewijzing aan [geïntimeerde1] c.s. in aanmerking komt. Dat over dit bedrag nog btw in rekening moet worden gebracht volgt het hof niet. [geïntimeerde1] c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat deze bedragen niet al met btw verhoogd zijn, met name omdat deze bedragen uit haar eigen overzicht komen en deze bedragen daar opgeteld wordt bij bedragen die volgens dit overzicht zelf inclusief btw zijn.
Minderwerk
3.40.
[geïntimeerde1] c.s. komt ook op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van PB verminderd moet worden met € 3.342,04 aan minderwerk. Volgens [geïntimeerde1] c.s. kan bij een regieovereenkomst geen sprake zijn van minderwerk, omdat werkelijke kosten en gemaakte uren in rekening gebracht worden. [appellant] betwist dat niet maar beroept zich erop dat de rechtbank de door PB zelf ter onderbouwing van de reconventionele vordering gehanteerde systematiek heeft gehanteerd, waarbij minderwerk de vordering van PB vermindert en dat [geïntimeerde1] c.s. tegen het bedrag van minderwerk niet gegriefd heeft en zijn eis niet gewijzigd heeft.
3.41.
Het hof volgt [geïntimeerde1] c.s. omdat hij het bedrag aan minderwerk met zijn incidentele grief 6 alsnog aan de orde stelt en daarbij klaarblijkelijk de herstelfunctie van het hoger beroep wil benutten om alsnog van de door hem zelf voorgestelde systematiek waarbij minderwerk zijn vordering verlaagt terug te komen. Nu [appellant] inhoudelijk niet betwist dat minderwerk bij een regieovereenkomst als deze geen rol speelt en ook niet heeft gesteld dat het maximumbedrag van € 62.500 aangepast moest worden met het minderwerk, zal het hof dus het minderwerk niet van het te betalen bedrag aftrekken. Dat betekent dat een extra bedrag van € 3.342,04 aan [geïntimeerde1] c.s. toegewezen zou moeten worden.
Omvang van de vordering van [geïntimeerde1] c.s.
3.42.
De totale vordering van [geïntimeerde1] c.s. komt daarmee op (inclusief btw):
Het door de rechtbank toegewezen bedrag € 1.596,09
Het minderwerk € 3.342,04
Het meerwerk
€ 889,35
Totaal € 5.827.48
3.43.
[appellant] heeft er op gewezen dat [geïntimeerde1] c.s. zijn eis van € 5.423,35 niet heeft vermeerderd. Het aan [geïntimeerde1] c.s. toe te wijzen bedrag is hoger dan de door [geïntimeerde1] c.s. ingestelde vordering. [geïntimeerde1] c.s. heeft zich niet op verrekening beroepen. Het hof kan niet meer toewijzen dan de door [geïntimeerde1] c.s. ingestelde vordering, zodat het hof € 5.423,35 zal toewijzen.
Kosten van contra-expertise van [geïntimeerde1] c.s.
3.44.
[geïntimeerde1] c.s. komt ten slotte op tegen de afwijzing van de kosten van de contra-expertise van [naam2] . Het hof volgt hem daarin niet. [geïntimeerde1] c.s. heeft voor vergoeding van dit bedrag geen grondslag gesteld (laat staan uitgewerkt). Het enkele feit dat hij zich met het rapport van [naam2] heeft moeten verweren tegen [appellant] is daarvoor niet voldoende. Dat geldt ook voor het geval [geïntimeerde1] c.s. (opnieuw) het oog heeft op art. 6:96 lid 2 sub b BW en [appellant] bij eindarrest van dit hof (overwegend) in het ongelijk wordt gesteld. [1]
Slotsom
3.45.
Het bovenstaande leidt tot de volgende tussenconclusie. [appellant] heeft recht op de volgende bedragen:
Boete wegens te late oplevering: € 1.640,00
Vervangende schadevergoeding (r.o. 4.14 eindvonnis) € 3.484,80
Extra vervangende schadevergoeding
€ 163,40
Totaal (exclusief p.m. post hieronder) € 5.288,20
Ev. schadevergoeding voor constructieve gebreken en kosten tot vaststelling
daarvan p.m.
3.46.
De vordering van [geïntimeerde1] c.s. is toewijsbaar voor € 5.423,35.
3.47.
Alle overige beslissingen worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van 27 juni 2023 voor het nemen van een akte door beide partijen (tegelijkertijd) als bedoeld in rechtsoverweging 3.22;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, G.R. den Dekker en M.F.A. Evers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724, r.o. 3.9.