ECLI:NL:GHARL:2023:4502

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
22/00530 en 22/00531
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en box 3-heffing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank had de aanslag voor 2016 ongegrond verklaard en de aanslag voor 2017 gegrond verklaard, waarbij de uitspraak op bezwaar van de inspecteur werd vernietigd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere klaagt over de rechterlijke onpartijdigheid en het vertrouwensbeginsel. De inspecteur heeft de aanslagen vastgesteld zonder rekening te houden met buitenlandse bronbelasting en de doorschuifregeling, wat door de rechtbank werd bevestigd. Het hof heeft de klachten van belanghebbende verworpen en geoordeeld dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Het hof heeft de aanslag voor 2017 verminderd op basis van het werkelijke rendement uit sparen en beleggen, zoals vastgesteld in het rechtsherstel na een arrest van de Hoge Raad. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de aanslag voor 2017 is verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.332 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.900. De inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00530 en 22/00531
uitspraakdatum: 30 mei 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2022, nummers AWB 20/1741 en 20/1742, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.036 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 14.211, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 13.958 vóór verrekening van voorheffingen. Daarbij is voor de box 3-heffing rekening gehouden met een verrekening van buitenlandse bronbelasting van € 590. Verder is belastingrente berekend van € 66.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.332 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.354, resulterend in een verschuldigd bedrag van € 12.811 vóór verrekening van voorheffingen. Daarbij is voor de box 3-heffing rekening gehouden met een verrekening van buitenlandse bronbelasting van € 311.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 februari 2020 de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 21 februari 2022 het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard, het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2017 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2017 vernietigd en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond verklaard. Verder is aan belanghebbende een vergoeding voor het betaalde griffierecht toegekend van € 48.
1.6.
Belanghebbende heeft op 10 maart 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Op 25 juli 2022 heeft belanghebbende het hoger beroep gemotiveerd.
1.7.
De Inspecteur heeft op 20 december 2022 een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2023. Namens belanghebbende is verschenen haar echtgenoot [de echtgenoot] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren in 1958, is inwoner van Nederland. Zij is in de onderhavige jaren in dienstbetrekking werkzaam bij [naam3] te [plaats1] . Tot haar vermogen behoren onder meer participaties in verschillende buitenlandse beleggingsfondsen.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.036 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.211. Verder heeft belanghebbende in deze aangifte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor inkomsten buiten Nederland die in voorgaande jaren zijn genoten. Voorts heeft zij een bedrag van € 590 vermeld ter zake van in het buitenland ingehouden verrekenbare bronbelastingen, alsmede € 392 als een restant buitenlandse bronbelasting uit voorgaande jaren.
2.3.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.332 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.354. Verder heeft belanghebbende een bedrag van € 311 vermeld ter zake van in het buitenland ingehouden verrekenbare bronbelastingen, alsmede € 301 als een restant buitenlandse bronbelasting uit voorgaande jaren.
2.4.
De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 vastgesteld overeenkomstig de aangiften van belanghebbende, zonder voor 2016 rekening te houden met een vrijstelling van inkomstenbelasting wegens inkomsten buiten Nederland in voorgaande jaren (doorschuifregeling artikel 11 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001) en zonder voor beide jaren rekening te houden met buitenlandse bronbelasting die in voorgaande jaren niet zou zijn verrekend (voortwenteling artikel 17 Besluit voorkoming dubbele belasting 2001). Doorschuiving en voortwenteling kunnen immers slechts plaatsvinden indien de door te schuiven of voort te wentelen bedragen in een voorgaand jaar door de inspecteur zijn vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dergelijke beschikkingen ontbreken in dit geval.
2.5.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat de hoogte van de aanslagen niet in geschil is en dat belanghebbende geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan de berekeningen in het aangifteprogramma van de Belastingdienst omdat die berekeningen zijn gemaakt op basis van onjuist ingevoerde gegevens door belanghebbende zelf.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep klaagt belanghebbende erover dat bij de Rechtbank geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid. Verder betoogt belanghebbende dat zij een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan de door het aangifteprogramma van de Belastingdienst gemaakte berekeningen waaruit een lager bedrag aan verschuldigde belasting blijkt. Verder zouden de aanslagen naar een hoger bedrag zijn opgelegd vanwege de registratie van belanghebbendes partner in de databank FSV. Voorts stelt belanghebbende dat de nadien ingediende aangiften IB/PVV 2018 en 2019 wel zonder meer door de Inspecteur zijn gevolgd.
3.2.
Wat betreft het jaar 2016 neemt de Inspecteur het standpunt in dat belanghebbende niet is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3, zodat de aanslag IB/PVV 2016 moet worden gehandhaafd. Wat betreft het jaar 2017 heeft de Inspecteur het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen nader berekend op € 11.900, zodat de aanslag IB/PVV 2017 reeds daarom moet wordt verminderd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag IB/PVV 2016 en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2017.

4.Beoordeling van het geschil

Rechterlijke onpartijdigheid
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat bij de Rechtbank geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid. Zij merkt in dat verband op dat de rechter reeds aan het begin van de zitting van 14 oktober 2021 zou hebben gezegd het gelijk aan de Inspecteur te geven. Voor deze klacht is echter geen steun te vinden in de uitspraak van de Rechtbank, noch in het proces-verbaal van de zitting. Dit zijn bronnen waaruit het Hof kan putten aangaande de gang van zaken ter zitting. Deze klacht faalt derhalve.
4.2.
Verder heeft belanghebbende in dit verband opgemerkt dat na afloop van de zitting – waarbij het onderzoek ter zitting is geschorst voor nader onderzoek – beide partijen de zittingszaal hadden verlaten waarna de Inspecteur de zittingszaal weer is binnengeroepen voor overleg met de rechter. De Inspecteur heeft daarover verklaard dat hij inderdaad de zittingszaal weer is binnengeroepen, maar dat dit geschiedde vanwege de behandeling van een andere zaak bij dezelfde rechter. Het Hof acht deze verklaring aannemelijk, mede vanwege zijn eigen ervaring en bekendheid met de gang van zaken rond een belastingzitting waarop meerdere zaken volgtijdig worden behandeld. Ook deze klacht faalt derhalve.
Vertrouwensbeginsel; berekening aangifteprogramma
4.3.
Belanghebbende heeft erkend dat zij in voorgaande jaren geen box 1-inkomsten buiten Nederland heeft genoten, zodat ze reeds daarom geen recht heeft op toepassing van de door haar geclaimde doorschuifregeling. Ook heeft belanghebbende erkend dat geen sprake is van buitenlandse bronbelasting die in voorgaande jaren niet zou zijn verrekend, zodat ze evenmin recht heeft op de door haar geclaimde voortwenteling. Gelet daarop heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 op deze punten niet te hoog vastgesteld. Anders dan belanghebbende betoogt, staat aan de rechtmatigheid van de aanslagen niet in de weg dat op het aanslagbiljet – ten onrechte – is vermeld dat de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte.
4.4.
Anders dan belanghebbende voorstaat, kan zij geen vertrouwen ontlenen aan de berekeningen in het aangifteprogramma van de Belastingdienst, nu deze berekeningen zijn gebaseerd op gegevens die door belanghebbende onjuist zijn ingevuld.
Registratie van partner in databank FSV
4.5.
De Inspecteur heeft verklaard dat de onderhavige aangiften van belanghebbende geautomatiseerd zijn afgedaan, dat deze aangiften dus niet zijn uitgeworpen, dat het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst heeft geconstateerd dat in voorgaande jaren geen beschikkingen zijn vastgesteld ter zake van doorschuiving van buitenlands inkomen of voortwenteling van buitenlandse bronbelasting, en dat om die reden bij het geautomatiseerd vaststellen van de aanslagen geen rekening is gehouden met doorschuiving of voortwenteling. Gelet op deze verklaring acht het Hof reeds daarom aannemelijk dat de correctie van de aangiften niet is voortgevloeid uit de registratie van haar partner in de databank FSV.
Individuele en buitensporige last box 3-heffing 2016
4.6.
Wat betreft het jaar 2016 is de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP EVRM is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. In dat verband dient de vraag te worden beantwoord of de box 3-heffing voor belanghebbende hoger is dan het door haar werkelijk behaalde rendement op het aan die heffing onderworpen vermogen (vgl. HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. .4.3.3). Bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 2.13 Wet IB 2001 (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.10.2). Voor het onderhavige geval betekent dit dat voor het jaar 2016 kan worden uitgegaan van een box 3-heffing van € 4.263.
4.7.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 binnenlandse en buitenlandse dividenden aangegeven van respectievelijk € 1.548 en € 2.909. Verder heeft belanghebbende in 2016 rente-inkomsten genoten van meer dan € 2.000. Dit brengt mee dat belanghebbende in 2016 met het vermogen dat is onderworpen aan de box 3-heffing een werkelijk rendement heeft behaald dat hoger is dan de box 3-heffing van € 4.263. Gelet daarop, alsmede op de gehele financiële situatie van belanghebbende, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de box 3-heffing ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2016 tot een individuele en buitensporige last heeft geleid.
Rechtsherstel box 3 aanslag IB/PVV 2017
4.8.
In zijn arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het met ingang van 2017 geldende forfaitaire stelsel van de box 3-heffing strijdig is met artikel 1 EP EVRM. In dit arrest heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door alleen het werkelijke rendement in de heffing te betrekken. Naar aanleiding van dit arrest heeft de Staatssecretaris van Financiën in zijn Besluit rechtsherstel box 3, Staatscourant 2022, 17063, inhoud gegeven aan het rechtsherstel dat wordt geboden. Nadien is dit gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3, Staatsblad 2022, 533.
4.9.
Met inachtneming van voornoemd rechtsherstel heeft de Inspecteur het in aanmerking te nemen voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende als volgt nader berekend:
Bankrekeningen 0,25% van € 112.721 € 281
Beleggingen 5,39% van
€ 309.042 € 16.657
Totaal bezittingen € 421.763 € 16.938
Het rendementspercentage volgens deze nieuwe berekening bedraagt derhalve: € 16.938 gedeeld door € 421.763, ofwel 4,01%. Het voordeel uit sparen en beleggen voor belanghebbende bedraagt alsdan 4,01% van € 296.763 (aandeel belanghebbende), ofwel € 11.900. De verschuldigde inkomstenbelasting box 3 bedraagt dan 30% van € 11.900 = € 3.570 minus € 311 (aftrek buitenlandse bronheffing), ofwel € 3.259.
4.10.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard in te stemmen met het door de Inspecteur geboden rechtsherstel – waarbij het voordeel uit sparen en beleggen is berekend op € 11.900 – zodat het Hof zich daarover niet zal uitlaten.
Vertrouwensbeginsel; volgen aangiften IB/PVV 2018 en 2019
4.11.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de aangiften voor de jaren 2018 en 2019 heeft gevolgd. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd waardoor redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996; HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:266). Nu belanghebbende niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de doorschuiving van buitenlandse box 1-inkomsten en de voortwenteling van buitenlandse bronbelasting uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur zijn voorgelegd voor de jaren 2018 en 2019 en zij ook anderszins geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur daaromtrent een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom.
Belastingrente 2016
4.12.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente voor het jaar 2016. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de aanslag IB/PVV 2016 niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep redelijkerwijs heeft maken. In dat verband stelt het Hof de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van het Hof (op basis van tarief openbaar vervoer, tweede klasse, retour [woonplaats] – Arnhem) vast op afgerond € 30. Verder dient de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Rechtbank reeds een vergoeding van griffierecht heeft toegekend.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2017 en bevestigt deze uitspraak voor het overige;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag IB/PVV 2017;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.332 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.900;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 30,
  • draagt de Inspecteur op het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 30 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen, De voorzitter,
(A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.