ECLI:NL:GHARL:2023:4360

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.310.953
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden gemeenschap van goederen na echtscheiding, kinder- en partneralimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen na een echtscheiding, alsook om de vaststelling van kinder- en partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn in 2013 gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft eerder een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 29 april 2019 is uitgesproken. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere beschikkingen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de alimentatie vastgesteld. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen de beslissingen van de rechtbank, onder andere met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap en de hoogte van de alimentatie. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.477 per maand, ingaande op 1 juli 2022. Tevens heeft het hof bepaald dat de openstaande belastingaanslagen van de vennootschappen door beide partijen gezamenlijk gedragen dienen te worden. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.310.953 (verdeling) en 200.312.271 (alimentatie)
(zaaknummers rechtbank 342967 (verdeling) en 395099 (alimentatie)
beschikking van 23 mei 2023
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep in zaaknummer 200.310.953,
verweerster in het incidenteel hoger beroep in zaaknummer 200.310.953,
verzoekster in hoger beroep in zaaknummer 200.312.271,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.H. Ceelen te Doetinchem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep in zaaknummer 200.310.953,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep in zaaknummer 200.310.953,
verweerder in hoger beroep in zaaknummer 200.312.271,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg ten aanzien van de verdeling naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 april 2019 (hersteld bij beschikking van 9 juli 2019), 13 november 2019, 4 juni 2021 en 25 februari 2022, alle uitgesproken onder voormeld zaaknummer 342967. Ten aanzien van het geding over de kinder- en partneralimentatie verwijst het hof naar voormelde beschikking van 29 april 2019 en naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 395099.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
zaaknummer 200.310.953 (verdeling):
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 75 (waaronder de processtukken uit de eerste
aanleg), ingekomen op 25 mei 2022,
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en
met 21,
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep,
- een journaalbericht van mr. Ceelen van 30 januari 2023 met producties 76 tot en met 87,
- een journaalbericht van mr. de Wit-Facchetti van 31 januari 2023 met producties 22 en 23,
- een journaalbericht van mr. Ceelen van 2 februari 2023 met producties 88 en 89,
- een journaalbericht van mr. de Wit-Faccetti dat zij, in tegenstelling tot hetgeen zijn eerder
berichtte, productie 87 van mr. Ceelen wel tijdig heeft ontvangen,
zaaknummer 200.312.271 (alimentatie):
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 24 (waaronder de processtukken uit de eerste
aanleg), ingekomen op 25 mei 2022,
- het verweerschrift met producties 1 tot en 6,
- een journaalbericht van mr. de Wit-Facchetti van 10 augustus 2022, met de jaaropgaven
2017 tot en met 2020, toe te voegen aan productie 2;
- een journaalbericht van mr. Ceelen van 30 januari 2023 met producties 25 tot en met 34.
2.2
De mondelinge behandeling in beide zaaknummers heeft op 10 februari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2013 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
Zij zijn samen de ouders van [de minderjarige1] (10) en [de minderjarige2] (6).
3.3
De man is samen met zijn ex-partner mevrouw [naam1] ook ouder van [de minderjarige3] (17) en [de minderjarige4] (13), die staan ingeschreven op het adres bij hun moeder. De man is met zijn genoemde ex-partner overeengekomen dat hij met ingang van 28 maart 2019 aan haar € 325 per kind per maand betaalt als bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding (geïndexeerd naar 2023 is dat inmiddels € 361,53 per kind per maand).
3.4
De vrouw is ook ouder van [de minderjarige5] (17). [de minderjarige5] staat op het adres bij de vrouw ingeschreven. De vader van [de minderjarige5] is overleden.
3.5
De man heeft op 23 januari 2018 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan.
3.6
Bij de beschikking van 29 april 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 september 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
In de beschikking van 25 februari 2022 is de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Die beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten zijn gecompenseerd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.8
In de echtscheidingsprocedure zijn partijen overeengekomen dat de man met ingang van 1 mei 2019 een bedrag van € 425 per kind per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (geïndexeerd naar 2023 is dat inmiddels € 472,78 per kind per maand). Het verzoek om een bijdrage in haar eigen levensonderhoud heeft de vrouw in die procedure ingetrokken.
3.9
In de beschikking van 17 maart 2022 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] afgewezen. Ook is afgewezen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen en de hoogte van de kinder- en partneralimentatie.
4.2
De vrouw is ten aanzien van de verdeling met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 februari 2022. Zij doet ook aanvullende verzoeken en een verzoek ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Zij verzoekt het hof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te wijzigen zoals zij dat voorstaat. Van de beschikking van 17 maart 2022 is de vrouw met zeven grieven in hoger beroep gekomen. Ten aanzien van de kinderalimentatie verzoekt zij het hof om die met ingang van 27 oktober 2021 te bepalen op € 557 per kind per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht. Ook verzoekt zij om te bepalen dat de man haar met ingang van diezelfde datum € 47.827,39 per maand dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en verzoekt de vrouw in haar grieven en aanvullende verzoeken ten aanzien van de verdeling niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen. Op zijn beurt is de man ten aanzien van de verdeling met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen en doet hij een aanvullend verzoek. Hij verzoekt het hof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zodanig vast te stellen zoals hij dat voorstaat en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Ten aanzien van de alimentatie verzoekt hij de vrouw in haar grieven niet ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen en de beschikking van 17 maart 2022 te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de grieven en het aanvullend verzoek van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst de verdeling bespreken (zaaknummer 200.310.953) en vervolgens de kinder- en partneralimentatie (zaaknummer 200.312.271).
DE VERDELING
de makelaarskosten
5.2
De eerste grief van de vrouw heeft betrekking op de courtagenota van de makelaar die is ingeschakeld voor de verkoop van de woning [adres] te [woonplaats1] (hierna ook: de woning). Deze nota is door de man betaald. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw aan de man daarvan de helft moet betalen. De vrouw stelt echter dat deze nota ten bedrage van € 4.598 geheel ten laste van de man dient te komen, nu zij de verkoopopdracht niet heeft getekend en de woning na enige tijd weer uit de verkoop is gehaald. De man voert daartegen aan dat de vrouw akkoord was met verkoop via deze makelaar en het daarom niet van belang is of de vrouw de verkoopopdracht wel of niet heeft getekend. Verder voert hij aan dat de makelaar wel werkzaamheden heeft verricht en daarvoor betaald moet worden.
5.3
Het hof is het met de man eens. Ook al zou de opdracht weer zijn ingetrokken, zoals de vrouw stelt en de man betwist, dan nog is van algemene bekendheid dat een makelaar wel betaald dient te worden voor zijn tot dan toe in opdracht uitgevoerde werkzaamheden. En ook aan intrekking van de opdracht kunnen kosten verbonden zijn. Verkoop van de woning was in het belang van beide partijen, zodat zij ook samen die kosten dienen te dragen. De vrouw dient dus haar deel in de kosten van de makelaar te dragen. Grief 1 van de vrouw faalt.
de opbouw spaarrekening
5.4
De woning is verkocht en op 27 november 2020 geleverd aan de buren. Met de verkoopopbrengst is de op de woning betrekking hebbende hypothecaire lening (deels) afgelost. Aan die hypothecaire lening waren twee Opbouw Spaarrekeningen gekoppeld, waarvan de opgebouwde saldi zijn aangewend voor aflossing van de hypothecaire schuld. De man heeft gesteld dat hij tussen de peildatum 23 januari 2018 tot de levering van de woning op 27 november 2020 alle premies van deze Opbouw Spaarrekeningen heeft voldaan en dat de opbouw op die rekeningen tussen de peildatum en de datum levering daarom alleen hem toekomt. In dat kader heeft hij gesteld dat die opbouw € 14.533 was. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw aan de man de helft van dit bedrag, ofwel € 7.266 moet voldoen. De tweede grief van de vrouw richt zich tegen die beslissing.
5.5
De vrouw stelt in haar grief dat partijen hadden afgesproken dat de vrouw zonder nadere verrekening alle gebruikerslasten van de echtelijke woning voor haar rekening zou nemen. De premies van de Opbouw Spaarrekeningen zijn geen gebruikslasten en dus dienen die, op grond van de in de beschikking opgenomen afspraak, voor rekening van de man te komen.
5.6
De man voert aan dat de afspraak in de tussenbeschikking van 29 april 2019 niet inhoudt dat de premies voor de Opbouw Spaarrekeningen dan, zonder nadere verrekening, voor zijn rekening dienen te komen. Deze betalingen zijn vermogensvormend.
5.7
Het hof overweegt dat als hoofdregel geldt dat degene die in een woning woont ook de gebruikerslasten (zoals onder meer kosten voor gas, water, elektriciteit en afvalstoffenheffing) voor zijn rekening neemt, en ook de hypotheekrente. Zo heeft ook de rechtbank beslist. Premies of inleg ten behoeve van een spaarrekening of -polis waarmee de hypotheekschuld (deels) wordt afgelost zijn echter vermogensvormend en behoren daarom volgens de hoofdregel niet tot deze lasten. Partijen zijn op de zitting van 15 februari 2019 bij de rechtbank overeengekomen wie vanaf wanneer en onder welke voorwaarden de gebruikerslasten voor zijn of haar rekening zou nemen, zonder nadere verrekening. Die afspraak komt er op neer dat degene die er woont ook de gebruikerslasten betaalt en is opgenomen in de beschikking van 29 april 2019 (rov. 4.4 en 5.4). Daarbij is niet vermeld wat onder die gebruikerslasten wordt verstaan. Gelet echter op de afspraken van partijen en hetgeen in het algemeen spraakgebruik en in juridische zin onder gebruikerslasten van een woning wordt verstaan, is het hof van oordeel dat onder gebruikerslasten moet worden begrepen dat wat hiervoor als hoofdregel is vermeld. Daartoe behoren dus geen vermogensvormende premies. In laatstgemelde beschikking leest het hof overigens niet dat de vrouw, zoals zij stelt, haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud heeft ingetrokken als tegenprestatie voor het door de man voor zijn rekening nemen van de gebruikerslasten van de woning.
De vrouw heeft niet betwist dat de man de premies van de Opbouw Spaarrekeningen in de door hem genoemde periode heeft voldaan, zodat de vrouw haar deel aan hem moet vergoeden. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat de hoogte van die vergoeding niet juist is, maar zij heeft verzuimd om aan te geven wat die dan wel zou moeten zijn. Grief 2 van de vrouw faalt.
de huurinkomsten
5.8
Voorafgaand aan de levering van de woning aan de kopers (de buren), hebben deze enige tijd de woning gehuurd voor € 1.100 per maand. De man heeft in eerste aanleg gesteld en onderbouwd dat dit gedurende een periode van drie maanden is geweest en er dus € 3.300 aan huur is ontvangen. Ten aanzien daarvan heeft de rechtbank bepaald dat aan partijen daarvan ieder de helft, zijnde € 1.650, toekomt. Zowel de vrouw als de man zijn het met die beslissing niet eens. De vrouw is het er niet mee eens omdat de woning volgens haar zeven maanden verhuurd is geweest en de huuropbrengsten dus € 7.700 zullen zijn geweest. Zij maakt aanspraak op de helft daarvan. De man betwist dat de woning zeven maanden verhuurd is geweest. Volgens de man echter heeft de vrouw hoe dan ook geen aanspraak op de huur, omdat hij de volledige hypotheekrente betaalde en deze ook als aftrekbare hypotheekrente opvoerde in zijn belastingaangifte. De vrouw bleek echter in haar belastingaangifte ook hypotheekrente te hebben opgevoerd. Als gevolg daarvan heeft de man een naheffing inkomstenbelasting gehad. Daarom komt volgens de vrouw volgens de man niet de helft van de ontvangen huur toe.
5.9
Het hof overweegt dat partijen samen eigenaar waren van de woning. Huurinkomsten uit die woning komen partijen daarom dan ook gezamenlijk toe. Dat de vrouw in haar aangifte inkomstenbelasting de helft van de hypotheekrente heeft opgevoerd staat hier volledig los van. Grief II van de man faalt. Grief 4 van de vrouw faalt eveneens, nu zij haar stelling dat de woning gedurende zeven maanden voor € 1.100 per maand verhuurd is geweest - tegenover de betwisting daarvan door de man - niet heeft onderbouwd.
de hypotheekrenteaftrek
5.1
In zijn eerste grief stelt de man dat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 15 februari 2019 afspraken hebben gemaakt over de kosten van de woning. De man betaalde de hypotheekrente en voerde die ook op als aftrekbare rente eigen woning schuld in zijn aangifte inkomstenbelasting, hetgeen door de fiscus volgens hem ook werd geaccepteerd. De vrouw heeft echter over 2018 ook de hypotheekrente fiscaal opgevoerd, waardoor de man een naheffing inkomstenbelasting heeft gekregen. Primair verzoekt hij daarom te bepalen dat de vrouw de helft van de door hem betaalde hypothecaire lasten en de eigenaarslasten moet vergoeden vanaf de peildatum 23 januari 2018 tot 13 mei 2019. Vanaf 13 mei 2019 dient de vrouw hem de helft van de eigenaarslasten te vergoeden. Subsidiair verzoekt hij de vrouw te veroordelen om de door haar ontvangen teruggave inkomstenbelasting wegens de door haar opgevoerde hypotheekrente te betalen.
5.11
Volgens de vrouw is het juist de man die zich niet aan de afspraken hield. Hij zou zijn volledige salaris aan de vrouw blijven overmaken, maar halveerde en minderde dat gedurende de tijd. Op de mondelinge behandeling van 15 februari 2019 bij de rechtbank is afgesproken dat de man alle hypotheekrente en de eigenaarslasten zou betalen. Dan kan hij nu niet alsnog met een vergoedingsvordering komen.
5.12
Het hof overweegt dat partijen het erover eens zijn dat is afgesproken dat de man de hypotheekrente voor zijn rekening zou nemen. Dat heeft de man ook gedaan. Het ligt voor de hand dat aan degene die de hypotheekrente betaalt ook het belastingvoordeel van de aftrek van de hypotheek toekomt. Doordat de vrouw de hypotheekrente ook in haar aangifte heeft opgevoerd, terwijl zij die feitelijk niet betaalde, heeft de vrouw fiscaal voordeel genoten en heeft de man een naheffing ontvangen. Redelijk is dan, gelet op de afspraken tussen partijen, dat de vrouw het nadeel van de man compenseert, doordat zij het door haar genoten voordeel aan de man voldoet ofwel de naheffing die de man heeft ontvangen vergoedt, waarbij het laagste bedrag van die twee moet worden voldaan door de vrouw. In zoverre slaagt grief I van de man.
5.13
Bij de verkoop van de woning is, zoals hiervoor vermeld, de hypothecaire schuld afgelost. Daartoe heeft de hypotheekhouder de notaris een zogenaamde aflosnota gezonden met het openstaande bedrag van de lening op dat moment, eventuele nog openstaande rentenota’s en de dagrente. De vrouw heeft naar aanleiding van hetgeen in die aflosnota is vermeld een aanvullend verzoek gedaan. Uit die aflosnota blijkt volgens de vrouw dat er naast aflossing van de schuld ook € 4.721,47 aan openstaande rente moest worden voldaan. Die rente zou gelet op de afspraken van partijen echter voor rekening van de man zijn, terwijl die nu ten laste van de verkoopopbrengst is betaald, en daardoor voor de helft ook door de vrouw. De vrouw verzoekt daarom de man te veroordelen haar de helft van voormeld bedrag, ofwel € 2.360,74 terug te betalen. De man betwist dat de afspraak zo is gemaakt als de vrouw stelt.
5.14
De afspraak zoals de vrouw die stelt ten aanzien van de hypotheekrente over de periode dat geen van partijen in de woning woonde is gelet op de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende komen vast te staan. Uitgaande van de hiervoor vermelde hoofdregel dat degene die in de woning woont ook de gebruikerslasten en hypotheekrente betaalt, komen de lasten van de woning in het geval geen van beiden meer in de woning woont ten laste van partijen samen. Vast staat dat de woning enige tijd voorafgaand aan de levering verhuurd is geweest aan de kopers. Gedurende die periode woonde geen van partijen zelf in de woning, terwijl de (hypotheek)lasten wel doorliepen. De hypotheekrente over die periode, zoals uiteindelijk opgenomen in de nota van afrekening van de notaris, komt daarom in redelijkheid ten laste van partijen samen. Het aanvullend verzoek van de vrouw wordt afgewezen. Het hof gaat er, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.12 is overwogen, van uit dat partijen onderling de hypotheekrenteaftrek over dit bedrag zullen verrekenen.
de lening bij de BV
5.15
[naam2 ] B.V - de vennootschap waarvan de man alle aandelen houdt en waarvan hij de enig bestuurder is - heeft in het verleden een lening aan de man verstrekt in verband met de aankoop en verbouwing van de woning. De rechtbank heeft die schuld tot het gemeenschapsvermogen gerekend en is daarbij uitgegaan van een stand van € 33.736, zoals die blijkt uit het deskundigenrapport ten aanzien van de waardering van de aandelen. De vrouw stelt dat zij nooit weet heeft gehad van deze lening en dat de woning al was aangeschaft en verbouwd voordat partijen elkaar leerden kennen. Volgens haar is zij niet gehouden de helft van deze schuld te dragen. De man betwist dat en voert aan dat partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dat daartoe ook alle schulden behoren.
5.16
Het hof overweegt dat partijen zijn gehuwd in 2013 zonder huwelijkse voorwaarden en dus in de wettelijke gemeenschap van goederen zoals die toen gold. Een dergelijke gemeenschap omvat wat haar lasten betreft alle schulden van ieder van de echtgenoten (zie artikel 1:94 lid 2 BW oud). Wanneer een schuld is aangegaan, tot welk doel en of de andere echtgenoot van die schuld weet had is daarbij niet relevant. Voldoende duidelijk is dat de schuld aan [naam2 ] B.V. bestond op de peildatum en deze dient dus door beide partijen te worden gedragen, ieder voor de helft. Grief 3 van de vrouw faalt.
de auto BMW
5.17
Partijen hadden een BMW, die is gefinancierd door middel van een leaseconstructie. Eind 2018 is deze auto ingeruild tegen een inruilwaarde van € 20.000 voor een andere BMW. De restschuld van het leasecontract van de ingeruilde BMW was toen nog € 18.263,67. Partijen waren het er bij de rechtbank over eens, getuige hun stellingen aldaar, dat de man daardoor met € 1.736,03 is overbedeeld en dat hij dientengevolge € 868,01 aan de vrouw moet voldoen. Zo heeft de rechtbank ook beslist.
5.18
De vrouw komt op tegen die beslissing en stelt dat de ingeruilde BMW op de peildatum meer waard was dan € 20.000. Op grond van een Anwb-koerslijst van 2017 stelt zij dat de auto op de peildatum € 32.725 waard was en dat de man haar dus € 7.230,51 moet voldoen in plaats van die € 868,01.
5.19
Het hof overweegt dat partijen het in eerste aanleg eens waren over de waarden en hetgeen aan de vrouw toekomt. Aldus heeft de rechtbank ook beslist en daarmee hebben partijen gekregen wat ze hebben verzocht. Daar kan de vrouw in hoger beroep niet meer op terugkomen. Grief 5 van de vrouw faalt.
lening van de zuster van de vrouw
5.2
In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat zij vóór de peildatum € 18.662 heeft geleend van haar zuster en daarop ná de peildatum € 7.150 heeft afgelost. Zij heeft verzocht met deze lening rekening te houden. De man heeft dat gemotiveerd betwist en tegenover die betwisting heeft de vrouw de door haar gestelde lening volgens de rechtbank onvoldoende aangetoond. Haar verzoek is daarom afgewezen. In haar zesde grief stelt de vrouw dat ze weinig financiële middelen van de man heeft gekregen nadat hij was vertrokken en dat ze daarom was genoodzaakt geld te lenen voor het levensonderhoud van haarzelf en haar drie kinderen. Ze legt een verklaring over van haar zuster.
5.21
De man betwist ook in hoger beroep dat de vrouw geld heeft geleend. Er was geen noodzaak voor een lening. De man betaalde alle hypotheeklasten en kosten van polissen en de spaargelden waren al verdeeld. De vrouw had dus haar deel van het spaargeld en zij had eigen inkomsten en nagenoeg geen lasten. De familie van de vrouw woont in Servië en heeft volgens de man niet de middelen om een lening te verstrekken. Er werden volgens hem juist regelmatig gelden naar Servië gestuurd.
5.22
Tijdens een schorsing van de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen gesproken over deze lening. Naar aanleiding daarvan heeft de man aangegeven dat alleen indien de vrouw hem kan tonen dat er gelden zijn ontvangen van de zuster en weer zijn terugbetaald, hij bereid is daarvan de helft aan de vrouw te vergoeden. Afgesproken is verder dat partijen het hof uiterlijk 28 februari 2023 zouden berichten of zij hier onderling zijn uitgekomen. Het hof heeft van geen partijen echter iets vernomen, zodat het hof het ervoor houdt dat partijen ten aanzien van deze lening niet tot een oplossing zijn gekomen. Het hof zal daarom een beslissing nemen.
5.23
Ten aanzien van de gestelde lening heeft de vrouw in hoger beroep één stuk overgelegd, wat blijkens de toelichting van de vrouw een via Google-translate vertaalde verklaring van haar zuster is. Deze verklaring is, omdat daarin de peildatum 23 januari 2018 wordt vermeld, kennelijk opgemaakt ná de peildatum. De zuster verklaart daarin dat de vrouw heeft gevraagd haar geld te lenen, maar niet wanneer en hoe die gelden ter beschikking zijn gesteld. Er zijn ook geen bankafschriften betreffende deze lening overgelegd waaruit het door de vrouw gestelde eenvoudig zou kunnen blijken. Van de vrouw mag in hoger beroep meer worden verwacht dan het enkele na de peildatum opgemaakte en met Google-translate vertaalde stukje tekst om de door haar gestelde lening aan te tonen. Het nu overgelegde stuk is daarvoor, mede gelet op de betwisting van de lening door de man, onvoldoende. Verder toont dit stuk ook niet aan dat de vrouw € 7.150 zou hebben terugbetaald. Voor het hof is niet komen vast te staan dat de vrouw geld van haar zuster heeft geleend en dat zij dit (deels) weer heeft afgelost. In het licht van deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen (nadere) feiten en omstandigheden te stellen die haar stelling in deze kunnen onderbouwen. Het hof zal het algemeen geformuleerde bewijsaanbod passeren omdat dit onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen (HR 9 juli 2004, HR:2004:AO7817). Dat heeft de vrouw nagelaten. Grief 6 van de vrouw faalt.
de vennootschappen en de rekening-courantschuld
5.24
De man is - zoals hiervoor al vermeld - enig aandeelhouder en enig bestuurder van [naam2 ] B.V. (de holding). Die vennootschap hield 24,99% van de aandelen in [naam3] B.V, en deze vennootschap hield weer alle aandelen in [naam4] B.V en [naam5] B.V. De waarde van de aandelen van de holding is door een door de rechtbank benoemde deskundige per 31 december 2017 vastgesteld op € 463.456. De rechtbank is voor de waardering van de aandelen in de holding van deze waarde uitgegaan. De aandelen zijn door de rechtbank toegedeeld aan de man en de man moet daarom € 231.728 (de helft van de waarde) aan de vrouw voldoen. Tot de gemeenschap behoort echter ook nog een schuld in rekening-courant aan de holding van € 235.354. Hoewel enkel de man schuldenaar is voor deze schuld, zijn partijen ten gevolge van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wel samen draagplichtig voor deze schuld. Per saldo dient de man daarom aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van de aandelen minus de helft van de rekening-courantschuld. Aldus komt de rechtbank tot een bedrag van € 114.051 wat door de man aan de vrouw moet worden voldaan.
5.25
De vrouw is het niet eens met die beslissing en daartegen richt zich haar zevende grief. Zij vindt dat aan haar minimaal € 265.000 toekomt (de helft van € 530.000), het netto equivalent van € 400.000 dividend, het bedrag dat de man van [naam6] heeft terugontvangen, en dat de gehele rekening-courantschuld voor rekening van de man moet komen, zonder nadere verrekening. Als het hof de juridische kern van de grief van de vrouw goed begrijpt kan het deskundigenrapport volgens haar niet worden gevolgd. Ten aanzien van de aandelen had de man haar in 2016 nog gemaild dat de waarde € 530.000 was en dan is het volgens de vrouw vreemd dat die aandelen eind 2017 nog maar € 463.456 waard zijn. Op enig moment is de man volgens haar aandelentransacties aangegaan met de heer Pijselman om gelden verborgen te houden voor de vrouw. Ze wil daarom stukken van die transacties zien en ze wijst in dit kader ook op artikel 3:194 lid 2 BW. Ook vindt de vrouw een dividenduitkering van € 400.000 aan [naam2 ] B.V. in 2016 vreemd, ook ten aanzien hiervan beroept ze zich op artikel 3:194 lid 2 BW. De man heeft zich volgens haar in 2012, 2014, 2015 en 2016 dividend uitgekeerd en dan is het vreemd dat er nog een rekening-courantschuld is. De man moet dit uitleggen en stukken laten zien, anders dient de rekening-courantschuld volgens de vrouw geheel voor rekening van de man te komen.
5.26
De man betwist de stellingen van de vrouw. In een email aan de vrouw heeft hij in 2016 een schatting gemaakt van de waarde van de aandelen en hij zat er met een geschatte waarde van € 530.000 dus helemaal niet zo ver naast. De deskundige heeft een gedegen en onafhankelijk onderzoek gedaan. Beide partijen waren ook akkoord met benoeming van deze deskundige. Het bedrijf van de man is NEN-gecertificeerd en wordt daarom voortdurend onderworpen aan audits. Er kán volgens hem helemaal niet gesjoemeld worden met de cijfers zoals de vrouw lijkt te insinueren. De rekening-courantschuld is meegenomen in de waardering van de aandelen, maar die schuld moet nog wel door partijen in privé worden voldaan.
5.27
Het hof overweegt dat de deskundige niet door partijen zelf is ingeschakeld, maar door de rechtbank is benoemd. Beide partijen zijn met de benoeming van deze deskundige akkoord gegaan. In het door de deskundige opgemaakte uitvoerige rapport zijn diverse onderwerpen aan de orde gekomen en daarover is ook discussie gevoerd tussen partijen. Beide partijen hebben een concept van het rapport ontvangen en naar aanleiding daarvan hebben zij vragen kunnen stellen en opmerkingen kunnen maken. De deskundige heeft vervolgens weer uitgebreid op die vragen en opmerkingen gerespondeerd. De vrouw heeft vragen gesteld over de dividenduitkering van € 400.000 aan [naam2 ] B.V. De deskundige heeft uitgelegd dat deze uitkering onderdeel is van een samenstel van een aantal transacties, waardoor er uiteindelijk € 107.444 aan het vermogen van [naam2 ] B.V. is toegevoegd. Door de man is in eerste aanleg ook nog een email van 10 februari 2021 overgelegd van zijn accountant, [naam7] , die daarin een soortgelijke toelichting geeft, en waaruit volgt dat de dividenduitkering van € 400.000 is verrekend met een vordering van [naam3] B.V. op [naam2 ] B.V. Nadat de deskundige de vragen en opmerkingen van partijen heeft gezien en beantwoord, heeft hij een eindrapport opgesteld. De vragen en opmerkingen van partijen en de antwoorden daarop van de deskundige zijn als bijlage bij het rapport gevoegd.
Het rapport is voor het hof helder en duidelijk en afkomstig van een goed bekend staande deskundige. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid en juistheid van het deskundigenrapport. In haar grief uit de vrouw jegens de man beschuldigingen over ‘opzetjes’ en het verborgen houden van gelden, maar zij onderbouwt dat op geen enkele wijze. Van de vrouw mag in hoger beroep meer worden verwacht dan het in twijfel trekken van het deskundigenrapport op basis van enkel vermoedens. Het hof zal de in het rapport vermelde waarde van de aandelen van de holding hanteren, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
5.28
Daarmee sluit het hof dus ook aan bij de hoogte van de rekening-courantschuld zoals die in het deskundigenrapport is vermeld. Vast staat dat die rekening-courantschuld op de peildatum bestond. Eerder in deze beschikking heeft het hof al overwogen dat de huwelijksgoederengemeenschap van partijen wat haar lasten betreft alle schulden van ieder van de echtgenoten omvat. Ook de schuld in rekening-courant aan de holding valt daaronder. De vrouw heeft bovendien ten aanzien van de berekening van het gezinsinkomen ten behoeve van de kinder- en partneralimentatie (zie hierna) zelf aangevoerd dat partijen hebben geleefd van opnames in rekening-courant. Daarmee is in tegenspraak dat die schuld geheel voor rekening van de man zou moeten komen. Een en ander betekent dat grief 7 van de vrouw faalt.
5.29
Niet in geschil is dat de ondernemingen [naam8] B.V. en [naam9] B.V. al vóór de peildatum zijn geliquideerd. De aandelen van deze vennootschappen stonden op naam van de vrouw, maar de vrouw stelt dat feitelijk de man en niet zij alle werkzaamheden van deze vennootschappen heeft uitgevoerd. In haar achtste grief stelt de vrouw dat er ten aanzien van deze vennootschappen nog belastingaanslagen openstaan met een totaal van € 7.692. De vrouw heeft een accountant ingeschakeld om te bezien of hier nog iets aan gedaan kan worden. Voor zover deze aanslagen echter stand houden, stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze - en de kosten van de accountant - door partijen bij helfte dienen te worden gedragen. Ter zitting is namens de man verklaard dat zo er nog een zodanige schuld is die betrekking heeft op de periode van voor de peildatum, deze voor rekening van partijen samen is, ieder voor de helft. Daarmee slaagt grief 8 van de vrouw.
aanvullend verzoek Stichting [naam10]
5.3
In een aanvullend verzoek stelt de vrouw dat de man verzwegen heeft dat er ook een Stichting [naam10] is. De man dient daar stukken van over te leggen en zij beroept zich op 3:194 lid 2 BW, zodat het hof dient te bepalen dat dit vermogen (het hof begrijpt: het vermogen van de stichting) aan de vrouw wordt uitgekeerd.
5.31
De man betwist dat er iets is verzwegen en legt zeven producties over die betrekking hebben op de certificering en decertificering van de aandelen [naam3] B.V. De aandelen van [naam3] B.V. zijn volgens de man weliswaar gecertificeerd, maar al snel daarna bleek dat de certificering niet nodig was. Vervolgens is alles weer teruggedraaid en is enkel verzuimd de Stichting [naam10] uit te schrijven.
5.32
In de door de man overgelegde producties ziet het hof dat de Stichting [naam10] op 15 april 2016 is opgericht bij notariële akte. Op diezelfde dag hebben [naam2 ] B.V. en [naam11] B.V. een gedeelte (10%) van de door hen tezamen gehouden aandelen in [naam3] B.V. gecertificeerd. In dat kader hebben zij ieder 1.000 van de door hen gehouden aandelen in [naam3] B.V. aandelen geleverd aan de Stichting, in ruil waarvoor zij certificaten van aandelen hebben ontvangen. Bij akte op 12 september 2016 heeft [naam2 ] B.V. de door [naam11] B.V. gehouden certificaten van aandelen gekocht en geleverd gekregen. Bij akte op 29 november 2016 zijn de aandelen van [naam3] B.V. gedecertificeerd waarbij de aandelen in [naam3] B.V zijn teruggeleverd aan [naam2 ] B.V. Deze stukken tonen naar het oordeel van het hof voldoende aan dat Stichting [naam10] vanaf 29 november 2016 feitelijk ‘leeg’ is en geen activiteiten meer uitoefent. Enkel de inschrijving in het handelsregister is nog niet doorgehaald. Er is op de peildatum dus ook geen vermogen dat nog verdeeld kan worden of ten aanzien waarvan artikel 3:194 lid 2 BW zou kunnen gelden. De stukken waar de vrouw om verzocht zijn als producties 4 tot en met 10 bij het verweerschrift overgelegd, zodat de vrouw ook geen belang meer heeft bij dit deel van haar verzoek. Het aanvullend verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
verzoek op grond van 843a Rv
5.33
Met een beroep op artikel 843a Rv wil de vrouw van de man nog diverse stukken ontvangen, zoals opgesomd in randnummer 40 van haar beroepschrift. Het gaat daarbij onder meer om bankafschriften, stukken over aandelentransacties, jaarstukken en stukken van de Stichting [naam10] . Zo wil de vrouw inzicht verkrijgen in het verloop van de rekening-courantschuld en op de bankrekeningen wil ze nakijken of er geen gelden zijn gestort waar ze geen weet van heeft.
5.34
Het hof overweegt dat iemand die op grond van artikel 843a Rv gegevens van een ander wil hebben, die gegevens niet zomaar krijgt. Hij of zij mag niet vissen naar gegevens die hem wel interessant lijken, maar er moet aan bepaalde eisen worden voldaan. Het merendeel van de door de vrouw verzochte stukken ziet op de waardering van de aandelen in [naam2 ] B.V. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het hof ten aanzien van de waarde van die aandelen uit van de in het deskundigenrapport genoemde waarde en zal het hof geen nieuwe waardering doen uitvoeren. Daarom heeft de vrouw geen belang bij de stukken die zien op de waardering van de holding. Bovendien heeft de man als producties 1 tot en met 21 bij zijn verweerschrift nog een groot aantal aanvullende stukken overgelegd, die voor een deel zien op hetgeen de vrouw verzoekt. De vrouw heeft niet aangegeven wat haar belang is bij de door haar gevraagde bankafschriften. Dat zij wil nakijken of er geen gelden zijn gestort waar ze geen weet van heeft, komt neer op het vissen naar gegevens die haar wel interessant lijken. Dat is echter geen belang als bedoeld in het artikel, dat dit vissen nadrukkelijk als contra indicatie ziet. Het verzoek van de vrouw voldoet niet aan de stringente eisen die de wet aan een dergelijk verzoek stelt en het hof wijst het verzoek om nadere informatie daarom op alle punten af.
de vrachtwagen in Servië
5.35
De man stelt in zijn aanvullend verzoek dat partijen in Servië een vrachtwagen hadden die de vrouw door haar zuster in Servië - zonder overleg - heeft doen verkopen voor € 9.000. De vrouw dient volgens de man dus nog de helft van die opbrengst, ofwel € 4.500, aan hem te voldoen.
De vrouw voert als verweer aan dat zij nog een vordering op de man had wegens achterstallige kinderalimentatie. Die heeft ze verrekend met de verkoopopbrengst van de vrachtwagen en het restant is aan de man overgemaakt, zodat ze ten aanzien van de vrachtwagen niets meer aan de man verschuldigd is.
5.36
Het hof overweegt dat vast staat dat er op de peildatum een vrachtwagen was. Vast staat ook dat die voor € 9.000 is verkocht en dat de vrouw de verkoopopbrengst heeft ontvangen. Per saldo heeft de vrouw € 8.900 ontvangen, omdat er volgens haar € 100 aan ‘transactiekosten’ is ingehouden. Het hof is van oordeel dat de vrouw gehouden is om de helft van die € 8.900 aan de man te voldoen, ofwel € 4.450. Ter zitting verklaarde de man dat hij wel een gedeelte al heeft ontvangen, maar dat daarop allerlei bedragen waren verrekend. Het verschil tussen hetgeen de man wel heeft ontvangen en voormelde € 4.450 dient de vrouw alsnog aan de man over te maken. Ze kan hiermee niet eenzijdig door haar gestelde vorderingen op de man wegens kinderalimentatie verrekenen.
[naam12]
2.37
De man vraagt in zijn aanvullend verzoek dat de vrouw de correspondentie aan hem stuurt betreffende een procedure tussen de vrouw en [naam12] . Partijen hebben weliswaar afgesproken dat de vrouw de man op de hoogte zal houden van de uitkomst van die procedure, maar daar heeft de man weinig fiducie in. De vrouw dient de man op de hoogte te houden van berichten van [naam12] en de uitkomst van die procedure. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij nog niets van [naam12] heeft vernomen en dat zij, zodra zij bericht krijgt van [naam12] , dit met de man zal delen. Het hof ziet, gelet op de toezegging van de vrouw, geen aanleiding haar te veroordelen alle correspondentie aangaande [naam12] aan de man over te leggen.
DE KINDER- EN PARTNERALIMENTATIE
de behoefte
5.38
De vrouw is het niet eens met de door de rechtbank berekende behoefte van haarzelf ten aanzien van de partneralimentatie en evenmin met de berekende kosten van de kinderen. Hierop zien haar eerste drie grieven.
5.39
Voor het vaststellen van de kosten van de kinderen (doorgaans aangeduid als: behoefte) wordt de door het NIBUD ontwikkelde tabel gehanteerd. Uitgangspunt daarbij is dat ouders een bepaald gedeelte van het gezinsinkomen aan de kinderen besteden en dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen, maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Het startpunt is dus het gezinsinkomen. Door de rechtbank is dat berekend op € 5.817 netto per maand (€ 4.466 van de man en € 1.351 van de vrouw), waarbij de rechtbank is uitgegaan van de inkomens van partijen in 2016. Op dat inkomen strekt in mindering de kosten die de man betaalt voor zijn beide kinderen [de minderjarige3] en [de minderjarige4] uit zijn eerdere relatie. Die kosten zijn € 1.283,78 per maand. Vervolgens berekent de rechtbank de kosten van de kinderen aan de hand van de tabel op € 452 per kind per maand, waarbij er rekening mee is gehouden dat ook [de minderjarige5] onderdeel van het gezin uitmaakt.
5.4
De vrouw is het niet eens met die berekening van de rechtbank. De rechtbank is volgens de vrouw vergeten om met de inkomsten van [de minderjarige5] (€ 260,23 netto per maand nabestaandenuitkering) rekening te houden. Verder was het gezinsinkomen van partijen volgens de vrouw veel hoger dan dat de rechtbank heeft berekend. Zo heeft de man zich in de jaren sinds de vrouw de man kent telkens dividenden doen uitkeren uit zijn ondernemingen. Gemiddeld ging dat om € 302.500 per jaar. Partijen hebben in 2014 en 2016 een huis met winst verkocht. Die winst hebben partijen grotendeels consumptief besteed, in 2014 € 11.696, en een bedrag van € 103.019 dat in 2016/begin 2017 is opgemaakt, zodat partijen daaruit zo’n € 8.000 per maand te besteden hadden. Ook hadden partijen huurinkomsten van € 600 per maand en namen zij in rekening-courant gelden op uit [naam2 ] B.V. die werden gebruikt om van te leven. Volgens de vrouw hadden partijen gelet op dit alles in 2016 een besteedbaar maandinkomen van € 42.554,39.
5.41
De man erkent dat ook met de inkomsten van [de minderjarige5] rekening moet worden gehouden, en dat de rekening-courant schuld in 2016 is toegenomen, maar hij betwist gemotiveerd het door de vrouw gestelde maandinkomen van partijen in 2016. Dividenden die door dochterondernemingen binnen concernverband worden uitgekeerd komen niet de man toe en die heeft hij dus ook niet ontvangen. Als de man dividend vanuit zijn holding heeft uitgekeerd, dan blijkt dat uit zijn IB aangiftes. In 2011 en 2012 heeft hij dividend aan zichzelf uitgekeerd, wat samenhing met de ontbinding van het geregistreerd partnerschap met zijn vorige partner en de daaropvolgende verdeling. In 2014 is ook dividend uitgekeerd in verband met een investering in Servië. De holding van de man ontvangt al sinds jaar en dag een management-fee van ongeveer € 10.000 per maand. Die management-fee gaat niet een-op-een door naar de man, maar daar worden binnen de holding nog kosten op ingehouden. Uiteindelijk ontvangt de man blijkens de door hem overgelegde jaaropgave een bruto jaarinkomen (in 2016) van € 100.373. Hij betwist dat partijen naar aanleiding van de verkoop van de woningen in 2016 maandelijks € 8.000 hebben besteed. En al zou dit wel het geval zijn geweest dan is dat eenmalig geweest en is dat niet representatief geweest voor het gezinsinkomen. Van de opbrengst van de in 2016 verkochte woning stond in 2017 in elk geval nog € 40.000 op de spaarrekening van partijen. De huurinkomsten hadden geen betrekking op 2016 en bovendien werden van de huuropbrengsten ook de kosten van die woning, zoals hypotheeklasten, betaald.
5.42
Het hof overweegt dat voor het vaststellen van het gezinsinkomen van belang is van welk inkomen partijen in de tijd dat zij nog samen leefden daadwerkelijk hebben geleefd. In ieder geval kan daarom worden uitgegaan van de inkomsten zoals die uit de door partijen overgelegde stukken blijken, waarbij het hof - net als de rechtbank - kijkt naar de inkomsten in 2016. Dit is het jaar dat partijen nog het gehele jaar samen leefden; in 2017 zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. Ook partijen gaan uit van de inkomsten in 2016 ter bepaling van de behoefte. In dat jaar had de man blijkens de jaaropgave (als productie bij zijn verweerschrift) een belastbaar inkomen van € 101.373. De vrouw heeft in hoger beroep haar aangifte Inkomstenbelasting 2016 overgelegd, waaruit blijkt van een belastbaar inkomen van € 24.778.
5.43
Het hof zal voor de vaststelling van het gezinsinkomen geen rekening houden met dividenduitkeringen. Door de vrouw is niet aangetoond dat partijen van dergelijke uitkeringen leefden. Zij telt alle dividenduitkeringen die er binnen het ondernemingsconcern waartoe de holding van de man behoort bij elkaar op en concludeert dat de man dit als dividend heeft gehad of gehad zou kunnen hebben. Wat de vrouw daarbij over het hoofd lijkt te zien is dat de holding van de man slechts een kwart van de aandelen in [naam3] B.V houdt, zodat de holding slechts een kwart van door [naam3] B.V. uitgekeerde dividenden incasseert. Dividenden die door dochterondernemingen worden uitgekeerd aan [naam3] B.V. zijn geen uitkeringen die de man ontvangt. Enkel dividend wat [naam2 ] B.V. aan de man uitkeert kan door partijen worden besteed. Dat partijen structureel leefden van dividenduitkeringen uit de holding heeft de vrouw niet aangetoond. Ook uit de overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2016 van de man blijkt niet dat er in dat jaar door hem dividend werd ontvangen.
5.44
Evenmin zal het hof bij de berekening van het gezinsinkomen rekening houden met de verkoopopbrengst van de woning van de vrouw. Haar stelling dat partijen van die opbrengst hebben geleefd en daarvan maandelijks € 8.000 hebben besteed, wordt tegenover de betwisting daarvan door de man door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Het hof is verder van oordeel dat de verkoopopbrengst van een woning in zijn algemeenheid geen inkomen is, maar vermogen. Zo partijen dit geld al besteed zouden hebben in 2016, zoals de vrouw stelt, dan is dit eenmalig geweest en niet bepalend voor het gezinsinkomen waar partijen normaal gesproken van leefden. Met de huurinkomsten houdt het hof ook geen rekening. De overgelegde huurovereenkomst (waarin niet is vermeld op welke woning die betrekking heeft), is aangegaan voor maximaal twee jaar tot uiterlijk 1 september 2016. Ook die inkomsten waren dus niet structureel. Voor zover er al met huurinkomsten rekening zou worden gehouden, zou hoogstens met het exploitatieresultaat rekening moeten worden gehouden (huur minus kosten). Dat resultaat is het hof niet bekend.
5.45
Wel zal het hof rekening houden met opnames uit de holding in rekening-courant. De vrouw heeft in dit kader gewezen op door haar overgelegde producties, zijnde gedeeltes uit de jaarrekening van de holding over de jaren 2016, 2017 en 2018. Daaruit blijkt van een toename van de rekening-courantschuld. Namens de man is hier op de mondelinge behandeling over verklaard dat hij vaak tekort kwam en daarom in rekening-courant gelden opnam. Nu door of namens de man niet is verklaard of getoond welke bedragen er dan in uit rekening-courant zijn opgenomen ten behoeve van de huishouding, gaat het hof ervan uit dat de in de door de vrouw overgelegde stukken vermelde ‘overige mutaties’ van de ‘rekening-courant directie’ door partijen zijn gebruikt om van te leven. In 2015 was dat € 36.002, in 2016 € 46.660 en in 2017 € 33.890. Het hof zal voor de berekening uitgaan van het gemiddelde van deze drie bedragen, ofwel € 38.850 per jaar en dit in de berekening als netto inkomsten opnemen.
5.46
Ook zal het hof, nu partijen het daarover eens zijn en dit niet in het nadeel van [de minderjarige5] is, met de inkomsten van [de minderjarige5] van € 260 netto per maand rekening houden.
5.47
Het netto inkomen van de man berekent het hof dan op € 7.996 dat van de vrouw op € 1.348 en dat van [de minderjarige5] op € 260 per maand. Van het netto gezinsinkomen gaat dan nog af de door de man betaalde bijdrage voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] van (afgerond) € 1.284. Aldus is het netto gezinsinkomen in 2016 € 8.320.
5.48
De kosten van de kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] berekent het hof op grond van dit inkomen en gebruikmakend van de NIBUD-tabel 2016 op € 1.830 voor drie kinderen (tabel drie kinderen, 8 punten en inkomen hoger dan € 6.000). Partijen hadden in 2016 geen aanspraak op kindgebonden budget. Geïndexeerd naar 2021 (de vrouw verzoekt om wijziging per 27 oktober 2021) zijn die kosten € 2.042. De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is dan € 680 per kind per maand.
5.49
Voor de berekening van de behoefte van de vrouw in het kader van de partneralimentatie hanteert het hof de zogenoemde ‘hofnorm’. Ook partijen gaan uit van deze berekeningswijze. Deze houdt in dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk te verminderen met de kosten van de kinderen. Aldus berekend heeft de vrouw een behoefte van € 4.176 netto per maand (0,6 x (8.320 – 1.360)) of € 7.732 bruto per maand.
In zoverre slagen de grieven 1,2 en 3 van de vrouw.
Draagkracht ten aanzien van de kinderalimentatie
5.5
Anders dan de vrouw in haar vierde grief stelt, zal het hof de draagkracht van de man verdelen over zijn vier kinderen en die van de vrouw over haar drie kinderen. De vrouw stelt weliswaar dat zij ervan uitgaat dat de man en zijn vorige partner geen zodanig gezinsinkomen hadden zoals zij en de man dat hadden, maar dat onderbouwt zij op geen enkele wijze. De vrouw heeft dan ook niet aangetoond dat dat er een verschil is tussen de behoeftes van de kinderen van de man. Grief 4 van de vrouw faalt.
5.51
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn huidige netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. De meest recente inkomensgegevens die het hof ter beschikking heeft is de door hem bij de rechtbank overgelegde jaaropgave 2021, waaruit blijkt van een loon van € 87.592. Het hof zal van dit loon uitgaan, maar zal dit wel indexeren naar 2023. Aldus zal het hof uitgaan van een inkomen van € 92.290. Het hof zal enkel rekenen met dit inkomen, nu van enig ander huidig inkomen van de man niet gebleken is en evenmin is gebleken dat de man zich een hoger inkomen uit de holding kan toekennen dan hij nu ontvangt. De vrouw heeft nog gesteld dat de man inkomsten van € 750 per maand geniet uit zijn toetreding tot een raad van commissarissen in 2017, maar de man heeft daartegen aangevoerd dat die kosten door zijn holding werden gefactureerd en niet door hemzelf in privé en niet extra bovenop zijn salaris aan hem werden uitgekeerd. Grief 5 van de vrouw faalt derhalve. Uitgaande van het voorgaande levert dit een netto besteedbaar inkomen (NBI) voor de man op van € 7.870 per maand, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.353. Nu de woning is verkocht is niet meer met hypotheeklasten gerekend.
5.52
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 1.175)], althans indien het een netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.680 per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.53
Met toepassing van bovenstaande formule is de draagkracht van de man € 3.033. Dat is € 758 per kind per maand.
5.54
Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de door de vrouw overgelegde jaaropgaven 2021, omdat ook dit de meest recente inkomensgegevens zijn die bij het hof bekend zijn. Daaruit blijkt van een inkomen van € 22.098. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 23.283, wat een netto besteedbaar inkomen oplevert van € 1.371 per maand. Verder heeft de vrouw, gelet op haar inkomen, ook aanspraak op kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van € 9.041 per jaar. Haar netto besteedbaar inkomen is dan € 2.124 per maand.
5.55
Met toepassing van bovenstaande formule is de draagkracht van de vrouw € 218. Dat is € 72 per kind per maand.
5.56
Samen hebben partijen dan een draagkracht van € 1.660 ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , terwijl de gezamenlijke behoefte van de kinderen € 1.360 is. Partijen dienen in die behoefte bij te dragen naar rato van hun draagkracht.
Voor de man betekent dit dat zijn aandeel is: (1.516/1.660) x 1.360 = € 1.242.
Voor de vrouw betekent dit dat haar aandeel is: (144/1.660) x 1.360 = € 118.
Gelet op de tussen partijen geldende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken komt op het aandeel van de man in mindering de zogenaamde zorgkorting van 25% van de behoefte, ofwel € 340. Wanneer de kinderen bij de man verblijven, voldoet hij in natura in een deel van de behoefte van de kinderen en voor dat deel voorziet de vrouw dan niet in de behoefte.
Aldus is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage € 902 per maand, ofwel € 451 per kind per maand met ingang van 1 november 2021. Dat is echter minder dan de € 425 per kind per maand die partijen onderling tijdens de echtscheidingsprocedure overeengekomen waren, omdat dit bedrag inmiddels is geïndexeerd naar 2023 € 472,78 per kind per maand. Nu de vrouw niet slechter af kan zijn door haar hoger beroep, blijft dat overeengekomen bedrag in stand. Het verzoek van de vrouw ten aanzien van de hoogte van de kinderalimentatie (€ 557 per kind per maand) wordt daarom afgewezen.
behoeftigheid van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie
5.57
Als meest ver strekkend verweer voert de man aan dat de vrouw met haar nieuwe partner samenwoonde als waren zij gehuwd en dat op grond van artikel 1:160 BW zijn verplichting om de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te verschaffen, is geëindigd. Volgens de man heeft de vrouw in een villa van haar nieuwe partner gewoond, zonder dat ze daar voor hoefde te betalen. Ook ging ze met deze partner naar diverse buitenlanden op vakantie. Bij de zitting bij de rechtbank bood deze partner ook aan de kosten van het deskundigenonderzoek voor de vrouw te betalen. Uit dit alles volgt naar de mening van de man dat sprake was van een verzorgend karakter.
5.58
De vrouw betwist dat sprake was van samenwonen als waren zij gehuwd. Er was volgens de vrouw niet eens sprake van samenwoning. De vrouw woonde enige tijd in een woning van haar nieuwe partner. Ze zou daar wel huur voor moeten betalen, maar was daartoe niet in staat. Toen de relatie over was moest ze uit die woning vertrekken. Gedurende de relatie zijn de vrouw en haar partner enkele malen op vakantie geweest, maar dat betekent niet dat zij samenwoonden. Ten tijde van de zitting bij de rechtbank moest er een deskundigenrapport komen om de waarde van de aandelen van de BV van de man vast te stellen. De kosten daarvan waren € 10.000 en moesten door partijen vooraf worden voldaan. Omdat geen van partijen dat op dat moment kon betalen heeft de toenmalige partner van de vrouw aangeboden om dat aan partijen te lenen.
5.59
Het hof overweegt dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van een samenwoning van de vrouw met haar nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt dient te zijn – zo blijkt uit voornoemde uitspraken – dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Hetgeen in deze zaak door de man is aangevoerd is gelet op het voormelde onvoldoende om te kunnen spreken van een samenwoning als waren zij gehuwd. Dit verweer treft dus geen doel.
5.6
Verder voert de man als verweer dat de vrouw in staat kan worden geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dat zij dus niet behoeftig is. De vrouw heeft in dit kader bovendien bij de rechtbank ter zitting verklaard dat zij voor het huwelijk altijd heeft gewerkt en toen een jaarinkomen van tussen de € 50.000 en € 60.000 had, hetgeen ook door de rechtbank in de bestreden beschikking is opgenomen.
5.61
In haar zesde grief betwist de vrouw dat ze heeft verklaard dat zij een zodanig inkomen had en in haar zevende grief stelt ze dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw niet behoeftig is. De vrouw heeft in Servië het gymnasium afgerond en na haar komst in Nederland in 1998 heeft ze via een uitzendbureau gewerkt en daarna een vast contract gekregen. In maart 2008 is haar toenmalige partner overleden, die werkte in hetzelfde bedrijf. Toen is ook haar dienstverband geëindigd en had ze alleen een (nabestaanden)pensioen. Van 2009 tot 2012 heeft ze een opleiding tot schoonheidsspecialiste gevolgd en afgerond en vervolgens een paar maanden in een bruidshuis gewerkt. Voor het overige had ze inkomsten uit vroegere arbeid van vier pensioenfondsen van haar overleden man en de anw-uitkering van in totaal van € 45.187 per jaar. Na 2012 heeft ze niet meer gewerkt en geen anw-uitkering meer ontvangen. Ze heeft nu enkel nog inkomsten van drie pensioenfondsen van in totaal € 22.098. Ze is beperkt in haar mogelijkheden om inkomen te verwerven, omdat ze de Nederlandse taal niet goed machtig is. Ze solliciteert wel, maar dat levert niets op. Ook helpt niet mee dat ze niet kan fietsen en geen rijbewijs heeft. Bovendien heeft ze psychische schade opgelopen door de echtscheiding en is ze daarvoor in behandeling.
5.62
De man voert tegen dit laatste aan dat het feit dat de vrouw niet kan fietsen en geen rijbewijs heeft niet betekent dat ze niet kan werken. Ze heeft het gymnasium doorlopen, heeft een goede algemene ontwikkeling en is het Nederlands voldoende machtig. Ze zou ook internationaal georiënteerd werk kunnen zoeken. Op haar rust een inspanningsverplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De overgelegde sollicitaties lijken met het oog op de zitting te zijn gedaan. Ze geeft zelf aan dat ze via een uitzendbureau heeft gewerkt en een leidinggevende functie had. Ze heeft ook verschillende managementcursussen gevolgd en een opleiding tot schoonheidsspecialiste afgerond. Er is een schrijnend tekort aan personeel, dus een baan vinden zou niet moeilijk moeten zijn.
5.63
Het hof overweegt dat, gelet ook op het tijdsverloop sinds de man het verzoek tot echtscheiding indiende, van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inmiddels inkomen verwerft uit arbeid. De vrouw is nog jong, heeft in Servië het gymnasium afgerond, spreekt voldoende Nederlands - zoals het hof zelf ter zitting heeft ervaren - en heeft in ieder geval een opleiding tot schoonheidsspecialiste afgerond. Daarbij is van algemene bekendheid dat de huidige arbeidsmarkt voor werkzoekenden kansen biedt. Ten aanzien van de door de vrouw gestelde psychische schade is niet gebleken in welke mate dat haar belemmert om te werken. Ook al zou de vrouw hebben gezegd in het verleden € 50.000 tot € 60.000 op jaarbasis te hebben verdiend - in hoger beroep ontkent ze dat te hebben gezegd ook al staat dit expliciet in het proces-verbaal van de zitting 17 februari 2022 vermeld (grief 6 faalt dan ook) - dan nog ziet het hof niet dat de vrouw daar nu toe in staat is. Het hof is wel van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in ieder geval 24 uur per week zou moeten kunnen werken tegen een uurloon van minimaal anderhalf keer het minimumloon. Het minimumloon is, gelet op haar leeftijd, ten aanzien van de vrouw € 1.934,40 per maand bij een volledige werkweek (bron: Rijksoverheid.nl). De vrouw zou dus naar het oordeel van het hof € 1.833 per maand moeten kunnen verdienen, waarbij het hof voor een volledige werkweek met 38 uur heeft gerekend (24/38 x (1.5 x 1.934,40)) Voor de berekening van de verdiencapaciteit van de vrouw gaat het hof uit van dit inkomen en haar inkomen uit (nabestaanden)pensioenuitkeringen van € 23.283. Aldus zou de vrouw een netto besteedbaar inkomen kunnen hebben van € 3.514 per maand. Per maand komt zij dan netto nog € 662 tekort (4.176 – 3.514) om geheel in haar behoefte te voorzien. Bruto is dat € 1.477 per maand. In zoverre slaagt grief 7 van de vrouw.
draagkracht van de man voor de partneralimentatie
5.64
Het hof beschikt niet over recente financiële gegevens van de man. Zo beschikt het hof niet over recente loonstroken of jaaropgaven en niet over de lasten van de man, zoals zijn woonlasten. Bovendien heeft de man ook niet als verweer gevoerd dat hij draagkracht ontbeert om een bijdrage aan de vrouw te kunnen voldoen. Het hof heeft wel bij de kinderalimentatie het netto besteedbaar inkomen van de man op € 7.870 berekend. Als het hof daarvan afhaalt de bijstandsnorm van € 1.196 voor een alleenstaande (draagkrachtloos inkomen) en rekening houdt met een draagkrachtpercentage van 60, en vervolgens nog in mindering brengt de kinderalimentatie die de man dient te voldoen van € 1.668,62 per maand (2 x 472,78 + 2 x 361,53), heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.336 netto per maand (rekening houdend met het belastingvoordeel is dat bruto € 3.703 per maand). Het hof gaat er daarom vanuit dat de man € 1.477 als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw kan voldoen en zal aldus beslissen.
ingangsdatum partneralimentatie
5.65
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep. Het hof zal daarom voor de ingangsdatum voor de partneralimentatie de datum van indiening van het beroepschrift van de vrouw als uitgangspunt nemen. Dat is de datum vanaf wanneer de man er rekening mee had kunnen houden dat er een andere beslissing dan die van de rechtbank zou volgen. Het hof zal daarom 1 juli 2022 als ingangsdatum hanteren.

6.De slotsom

zaaknummer 200.310.953 (verdeling):
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen grief 8 van de vrouw en grief II van de man. De overige grieven falen. Het aanvullend verzoek van de man ten aanzien van de vrachtwagen in Servië zal worden toegewezen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 25 februari 2022 vernietigen voor zover daarin de verzoeken van de vrouw ten aanzien van openstaande belastingaanslagen van [naam8] B.V. en [naam9] B.V. zijn afgewezen en voor zover daarin het verzoek van de man om een vergoeding voor een naheffingsaanslag is afgewezen, en beslissen als hierna vermeld.
zaaknummer 200.312.271 (alimentatie):
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen (deels) de grieven 1, 2 en 3 en grief 7. Voor het overige falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen voor zover daarin het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud is afgewezen en beslissen als hierna vermeld.
6.3
Het hof zal in beide zaaknummers de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk en de uit de echtscheiding voorvloeiende alimentatieverplichtingen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in:
zaaknummer 200.310.953, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 februari 2022, voor zover daarin de verzoeken van de vrouw ten aanzien van openstaande belastingaanslagen van [naam8] B.V. en [naam9] B.V. zijn afgewezen en voor zover daarin het verzoek van de man om een vergoeding voor een naheffingsaanslag is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat nog openstaande belastingschulden ten aanzien van [naam8] B.V. en [naam9] B.V die betrekking hebben op de huwelijkse periode, alsmede de accountantskosten die hiermee verband houden, door partijen gezamenlijk, ieder voor de helft, gedragen dienen te worden;
7.3
bepaalt dat de vrouw aan de man dient te voldoen het door haar genoten fiscaal voordeel in de periode 23 januari 2018 tot 13 mei 2019 wegens de aftrek van hypotheekrente, dan wel aan de man dient te voldoen de naheffing inkomstenbelasting die de man heeft ten aanzien van die periode heeft ontvangen als dit bedrag lager is;
zaaknummer 200.312.271:
7.4
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 17 maart 2022, voor zover daarin het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.5
bepaalt dat de man vanaf 1 juli 2022 aan de vrouw € 1.477 per maand dient te voldoen als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in beide zaaknummers:
7.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en P.L.R. Wefers Bettink, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 23 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.