ECLI:NL:GHARL:2023:4095

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21/00791
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting en ondernemerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2021. Belanghebbende had over het jaar 2016 een teruggaaf van omzetbelasting (OB) verzocht, welke door de Inspecteur was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 14 maart 2023 zijn belanghebbende en zijn gemachtigde, mr. A.P. Flinterman, gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote werkzaamheden verrichten in het kader van een onderneming, maar dat niet is aangetoond dat zij als een zelfstandig samenwerkingsverband naar buiten optreden. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet als ondernemer kan worden aangemerkt op basis van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat hij geen vergoeding bedingt voor zijn werkzaamheden. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is en ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is aan de partijen verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00791
uitspraakdatum: 16 mei 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 28 juni 2021, nummer AWB 19/7129, ECLI:NL:RBGEL:2021:3253, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft over 2016 een teruggaaf van omzetbelasting (hierna: OB) verzocht. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. A.P. Flinterman als zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord [naam2] en [naam3] . Tijdens de zitting zijn de zaken met de nummers 21/00910 en 21/00791 tot en met 21/00795 gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende op 15 maart 2023 per e-mail een nader stuk aan het Hof gezonden en daarbij verzocht het onderzoek ter zitting te heropenen. Dit nader stuk is aan deze uitspraak gehecht. Het Hof ziet in dit nader stuk geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Naar het oordeel van het Hof is het onderzoek volledig geweest.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende heeft op 26 mei 2016 een Porsche gekocht (hierna: de Porsche). De voorbelasting ter zake van die aankoop heeft belanghebbende in een door hem ingediende jaaraangifte OB over 2016 in aftrek gebracht.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur terecht de door belanghebbende geclaimde aftrek van voorbelasting heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote (hierna: de echtgenote), als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) moet worden aangemerkt.
4.2.
Belanghebbende meent dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Daartoe stelt belanghebbende dat hij en de echtgenote een onderneming drijven die erin bestaat dat een voorraad auto’s door belanghebbende wordt gerepareerd, verkocht en vervoerd. Belanghebbende verzorgt ook de facturering. De auto’s, die voorheen werden gebruikt voor verhuur aan bedrijven in met name de filmindustrie, zijn eigendom van en staan op naam van de echtgenote. In het onderhavige jaar zijn een aantal van die auto’s verkocht en de daarvoor bedongen vergoeding wordt betaald aan “de combinatie [belanghebbende] ”, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3.
De Inspecteur betwist niet dat de door belanghebbende omschreven reparatie-, verkoop, vervoer- en factureringswerkzaamheden feitelijk door hem zijn verricht. Volgens de Inspecteur treedt belanghebbende met zijn echtgenote evenwel niet naar buiten op als een zelfstandig samenwerkingsverband. De werkzaamheden worden in het kader van de liquidatie van de onderneming van de echtgenote uitgevoerd, aldus de Inspecteur.
4.4.
Ingevolge artikel 7, lid 1, Wet OB is ondernemer een ieder die zelfstandig een bedrijf uitoefent. Degene die uitsluitend om niet presteert, is geen ondernemer. [1] Nu niet in geschil is dat belanghebbende voor de door hem verrichte werkzaamheden op zichzelf geen vergoeding bedingt en ook niet van plan is daarvoor een vergoeding te gaan bedingen, kan belanghebbende op grond van louter zijn eigen werkzaamheden niet als ondernemer worden aangemerkt.
4.5.
Het voorgaande laat de mogelijkheid onverlet dat belanghebbende, zoals hij in wezen betoogt, zijn werkzaamheden samen met zijn echtgenote verricht in het kader van een samenwerkingsverband, welk samenwerkingsverband als ondernemer voor de Wet OB moet worden aangemerkt. Indien personen met elkaar in een duurzame samenwerking naar buiten optreden en zo een bedrijf uitoefenen zodat sprake is van een combinatie met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid, wordt die combinatie immers aangemerkt als ondernemer. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dergelijke combinatie zijn met name de rechtsbetrekkingen – zowel de onderlinge als die met derden – van belang. De betrokken partijen moeten hebben afgesproken dat zij welbepaalde economische activiteiten – zowel in de onderlinge verhoudingen als naar buiten toe – als één ondernemer verrichten en zij moeten ook dienovereenkomstig hebben gehandeld. Daarbij kan de omstandigheid dat personen onder een gemeenschappelijke naam economische activiteiten verrichten en/of onder een gemeenschappelijke naam bekend staan, een aanwijzing zijn dat zij zijn overeengekomen gezamenlijk een onderneming te drijven en onder die naam extern (rechts)betrekkingen met bijvoorbeeld leveranciers en afnemers te onderhouden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat personen hebben afgesproken voor welbepaalde activiteiten samen te werken. [2]
4.6.
Wat dit betreft overweegt het Hof dat belanghebbendes betoog dat hij en de echtgenote als vennootschap onder firma moeten worden aangemerkt niet kan worden gevolgd, omdat belanghebbende dat standpunt ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Voor zover belanghebbende dit standpunt niet zou hebben prijsgegeven, zou dit standpunt niet slagen omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende en zijn echtgenote zijn overeengekomen om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te delen.
4.7.
Het bestaan van een samenwerkingsverband met feitelijke maatschappelijke zelfstandigheid is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden. Het Hof acht gelet op alle stukken van het geding aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar, al dan niet intensief, heeft meegewerkt in de onderneming van de echtgenote in liquidatie. In dat kader stelt het Hof vast dat belanghebbende en de echtgenote beiden een bijdrage aan de uitoefening van een bedrijf leveren in de vorm van kapitaal of arbeid en in gezamenlijkheid bepalen hoe dit bedrijf wordt geëxploiteerd. Voor de echtgenote bestaat die bijdrage in ieder geval uit de eigendom van de auto’s en, in het verleden, de verhuur van die auto’s aan derden. Voor belanghebbende bestaat die bijdrage in de liquidatiefase van de onderneming van de echtgenote uit de hiervoor omschreven werkzaamheden (reparatie-, verkoop, vervoer- en factureringswerkzaamheden). Uit deze feiten blijkt niet dat belanghebbende en de echtgenote met betrekking tot de verkoop van de auto’s hebben afgesproken dat zij naar buiten toe als één ondernemer optreden en dat zij ook feitelijk zo hebben gehandeld. Belanghebbende heeft ook overigens geen overeenkomsten of andere stukken ingebracht waaruit dat zou kunnen worden afgeleid. Belanghebbende heeft wel een aantal (inkoop)facturen ingebracht, maar deze facturen zijn onvoldoende redengevend voor het oordeel dat belanghebbende en de echtgenote naar buiten toe als samenwerkingsverband zouden optreden. Daartoe overweegt het Hof dat deze facturen nagenoeg allemaal ofwel, zoals de factuur ter zake van de Porsche op naam van belanghebbende zelf staan, hetgeen niet wijst op het gestelde samenwerkingsverband ofwel afkomstig zijn uit zeer oude jaren en dus niet relevant zijn voor onderhavig tijdvak. Dat de eenmanszaak van de echtgenote van belanghebbende de naam voert ‘ [naam4] ’, kan op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een samenwerkingsverband. Dit geldt ook voor de naam die belanghebbende voert ‘ [naam5] ’.
4.8.
Belanghebbende betoogt voorts dat hij met zijn echtgenote een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, Wet OB vormt. Het Hof volgt dit niet nu van de zijde van belanghebbende geen sprake van ondernemerschap (zie 4.4).
4.9.
Tot slot moet ook belanghebbendes betoog dat hij ondernemer is omdat de Inspecteur aan hem een OB-nummer heeft afgegeven en zijn aangiftes OB heeft geaccepteerd, worden afgewezen. Of sprake is van ondernemerschap moet worden beoordeeld op basis van de daarvoor ingevolge artikel 7 Wet OB geldende criteria. Voor zover belanghebbende met dit betoog een beroep op het vertrouwensbeginsel beoogt te doen, geldt dat belanghebbende, zonder dat sprake is van bijkomende omstandigheden, aan (uitsluitend) de genoemde gedragingen redelijkerwijs niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur, na het vergaren van de daarvoor benodigde feitelijke informatie, het ondernemerschap van belanghebbende heeft beoordeeld en dat hij daarover een standpunt heeft ingenomen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel en mr. M.T.M. Hennevelt als griffiers.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.
De griffier, De voorzitter,
(M.T.M. Hennevelt) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 mei 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8625.
2.Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:838.