ECLI:NL:GHARL:2023:3815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
21-005177-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en betalingsverplichting aan de Staat

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 614.582. Dit bedrag is berekend op basis van artikel 36e, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, en is het resultaat van een schatting van de voordelen die de betrokkene heeft genoten uit strafbare feiten. Na aftrek van verbeurdverklaarde goederen en compensatie voor overschrijding van de redelijke termijn, is de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 596.232. De rechtbank had eerder een bedrag van € 585.551 vastgesteld, maar het hof heeft dit bedrag aangepast na beoordeling van de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak.

De betrokkene, geboren in 1962, heeft samen met de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Tijdens de zittingen op 31 maart en 11 mei 2023 heeft het hof de argumenten van de advocaat-generaal en de raadsman van de betrokkene gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel correct heeft uitgevoerd, maar heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een verlaging van de betalingsverplichting.

De ontnemingszaak is voortgekomen uit een eerdere strafzaak waarin de betrokkene was veroordeeld voor gewoontewitwassen. Het hof heeft de bewijsmiddelen en de berekeningen van de rechtbank overgenomen, maar heeft de uiteindelijke betalingsverplichting aangepast. De beslissing van het hof is definitief en de betrokkene is verplicht om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005177-18
Uitspraak d.d.: 11 mei 2023
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 11 september 2018 met parketnummer 18-750022-14 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene en de officier van justitie hebben tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 maart 2023 en 11 mei 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen door de advocaat-generaal en namens betrokkene door haar raadsman, mr. R.P. Snorn, naar voren is gebracht.

De beslissing waarvan beroep

Bij bovengenoemde beslissing heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, vastgesteld op een bedrag van € 614.582. De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op een bedrag van
€ 585.551.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, juist heeft berekend en vastgesteld op € 614.582. Ook de bewijsmiddelen waaraan deze schatting is ontleend, zijn juist en in de beslissing goed uitgewerkt.
Toch zal het hof overgaan tot vernietiging van de ontnemingsbeslissing, aangezien het hof tot een verrekening van de overschrijding van de redelijke termijn komt en daarmee tot een lagere betalingsverplichting dan de rechtbank heeft vastgesteld. Wel zal het hof grote delen van de ontnemingsbeslissing – in gecursiveerde vorm - overnemen.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.742.209. Dat bedrag is door middel van een conclusie van eis d.d. 5 september 2016 verhoogd tot € 15.117.209.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 614.582 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 596.230.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Hoofdzaak (21-002863-17)
In de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (21-002863-17) is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2019 [1] arrest gewezen, waarbij het vonnis d.d. 22 mei 2017 [2] (met aanvulling en verbetering van gronden) is bevestigd. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is bij arrest 23 juni 2020 [3] door de Hoge Raad verworpen (met toepassing van artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering). Daarmee is het arrest in de hoofdzaak onherroepelijk geworden.
Het feit waarvoor betrokkene is veroordeeld, betreft - kort gezegd - :
Parketnummer 18/750022-14
Medeplegen van gewoontewitwassen (bestaande uit de onderdelen I, IIIb en IV), gepleegd in de periode van 1 november 2009 tot en met 22 mei 2014.
Grondslag van de ontnemingsvordering
Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank en het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman, baseert het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof sluit zich op dit punt aan bij de overwegingen 5.2.1 t/m 5.2.3 op pagina 12 van de ontnemingsbeslissing van de rechtbank, inhoudende:
“ 5.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van wettige
bewijsmiddelen vast komen te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel
van of uit de baten van feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden
opgelegd (voor zover het de periode vóór 1 juli 2011 betreft) of andere strafbare feiten (voor
zover het de periode vanaf 1 juli 2011 betreft) waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan
dat zij door veroordeelde zijn begaan. Deze feiten betreffen (kort gezegd) het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling (artikel 417 Sr) of witwassen (artikel 420ter Sr) ten aanzien van de opbrengsten van strafbare feiten gepleegd door [echtgenoot] .
5.2.2. De rechtbank is in dit verband van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat
veroordeelde bewust heeft geprofiteerd van door [echtgenoot] gepleegde strafbare feiten.
Daartoe overweegt de rechtbank dat op grond van de hierboven weergegeven
bewijsmiddelen aannemelijk is dat [echtgenoot] in de ontnemingsperiode de beschikking
heeft gehad over zeer grote contante geldbedragen en dat hij in die periode grote contante
uitgaven heeft gedaan. onder meer voor de aankoop, verbouwing en inrichting van het huis
aan de [adres 1] , reizen, horloges, sierraden, kleding en andere luxe
goederen. Gelet op de omstandigheid dat veroordeelde en [echtgenoot] blijkens de
ontnemingsrapportage aan het begin van de ontnemingsperiode niet beschikten over (een
significante som) contant geld en zij in deze periode geen aannemelijke, verifieerbare, legale
bron van contante inkomsten hadden, acht de rechtbank aannemelijk dat een groot deel van
het contante geld dat [echtgenoot] in de ontnemingsperiode voorhanden heeft gehad
afkomstig was van misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde (ten
minste) bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geld dat zij en [echtgenoot] tot hun
beschikking hadden (grotendeels) afkomstig was van misdrijf en dat de goederen die zij van
[echtgenoot] kreeg, het huis waarin zij woonden, de reizen die zij samen maakten en de
etentjes die zij genoten. eveneens werden betaald met geld dat (grotendeels) afkomstig was
van misdrijf. Veroordeelde moet immers hebben geweten dat zijzelf en [echtgenoot] aan het
begin van de ontnemingsperiode niet beschikten over (een significante som) contant geld en
dat de woning en al deze goederen en diensten niet betaald konden worden van de beperkte,
legale inkomsten die zijzelf en [echtgenoot] in deze periode hadden. De verdediging heeft dit ook niet betwist. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er voldoende
aanwijzingen zijn dat veroordeelde zich door het gedurende een periode van meerdere jaren
in ontvangst nemen en/of voorhanden hebben van deze geldbedragen, woning, goederen en
diensten schuldig heeft gemaakt aan gewoonteheling en gewoontewitwassen.
5.2.3. De rechtbank zal de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel baseren op
het tweede lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.”
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is het met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman eens dat de berekeningswijze van een eenvoudige kasopstelling, zoals die in de ontnemingsrapportage is gebruikt, in de onderhavige zaak niet tot een aannemelijke schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel leidt.
In plaats daarvan sluit het hof zich grotendeels aan bij de alternatieve voordeelsberekening die de raadsman heeft opgesteld. Het hof acht het aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene bestaat uit het geld en de goederen die zij van haar echtgenoot [echtgenoot] heeft gekregen of waarover zij samen met [echtgenoot] kon beschikken en de diensten die [echtgenoot] voor haar heeft betaald.
Het hof acht de overwegingen van de rechtbank daarover in 6.2.3 t/m 6.2.9, op p. 14, 15 en 16 van de ontnemingsbeslissing juist en neemt die integraal over:
“6.2.3. De rechtbank acht aannemelijk dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde bestaat uit het geld en de goederen die zij van [echtgenoot] heeft gekregen of waarover zij samen met [echtgenoot] kon beschikken en de diensten die [echtgenoot] voor haar heeft betaald. De rechtbank kan zich grotendeels vinden in de opsomming van geldbedragen, goederen en diensten die de raadsman in zijn alternatieve voordeels-berekening heeft gegeven. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat veroordeelde de beschikking heeft gehad en/of voordeel heeft verkregen uit:
- de contante geldbedragen die zijn aangetroffen in de grondkluizen;
- de contante stortingen op de bankrekening [rekeningnummer 1] ten name van [echtgenoot] en [naam] ;
- de aflossing van de schulden aan het CJIB en [schuldeiser] ;
- de uitgaven voor andere motorvoertuigen dan de door haarzelf gebruikte Mini Cooper;
- de uitgaven voor het ander onroerend goed dan de door haarzelf bewoonde woning aan de [adres 1] ;
- de financiering van de [bedrijven] ;
- de leningen aan de [bedrijf echtgenoot] en [leningontvanger] ;
- de uitgaven voor reizen waaraan zijzelf geen deel heeft genomen;
- de uitgaven voor kleding die is aangetroffen op andere adressen dan [adres 1] ;
- de uitgaven voor sieraden die niet (deels) van haarzelf waren;
- de uitgaven voor sportapparatuur waarvan niet is gebleken dat zij daarvan gebruik maakte;
- de uitgave voor de heftruck die is aangetroffen op het adres [adres 2] ;
- de schenkingen die zijn gedaan aan [ontvanger 1] en [ontvanger 2] ;
- de financiering van het cocaïnetransport;
- de uitgaven voor de aankoop van de goudstaven die zijn aangetroffen in de grondkluizen;
- de uitgaven voor de fictieve dienstbetrekking van [ontvanger 2] .
6.2.4. De rechtbank zal (in het voordeel van veroordeelde) afwijken van de alternatieve voordeelsberekening van de raadsman voor wat betreft de uitgaven die zijn gedaan voor (de inrichting van) de woning aan de [adres 1] en voor de aankoop van sieraden. Anders dan de raadsman gaat de rechtbank ten aanzien van de uitgaven voor (de inrichting van) de woning uit van de bedragen die zijn genoemd in de ontnemingsrapportage en die zijn betrokken in de daarin opgenomen eenvoudige kasopstelling. Dit betekent dat de rechtbank niet uitgaat van de door de raadsman genoemde bedragen van € 271.883,€ 394.969 en € 9.779 (in totaal € 676.631) maar van de in de ontnemingsrapportage genoemde bedragen van € 560.500 en € 62.386 (in totaal € 622.886). Anders dan de raadsman acht de rechtbank niet aannemelijk dat het horloge van het merk Cartier en de horlogedoosjes (deels) toebehoorden aan veroordeelde. Daarom gaat de rechtbank uit van een bedrag van € 94.235 aan uitgaven voor sieraden.
6.2.5. De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat veroordeelde de beschikking heeft gehad over de volgende bedragen en over de volgende voorwerpen, die zijn aangekocht voor de volgende bedragen dan wel de volgende bedragen vertegenwoordigen:
voorwerp: bedrag:
Bankstorting rekening [rekeningnummer 2] [4] € 5.875
Terugbetaling WWB uitkering gemeente Leeuwarden [5] € 40.000
Mini [kenteken] [6] € 29.031
[adres 1] [7] € 560.500
Reizen [8] € 81.230
Kleding [9] € 64.460
Sieraden [10] € 94.235
Inrichting [11] € 62.386
Elektronica [12] € 39.788
Vervoermiddelen [13] € 35.655
Etentjes [14] € 12.249
Overige luxe goederen en diensten [15] € 30.632
Uitgaven fictieve dienstbetrekking [16] € 18.815
Uitgaven met betrekking tot cash passport [17] € 9.998
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat [betrokkene] de beschikking heeft gehad over het contante geldbedrag van € 22.280 dat is aangetroffen in de woning aan de [adres 1] . [18]
6.2.6. Gelet op de omstandigheden dat veroordeelde en [echtgenoot] in de ontnemingsperiode geen andere substantiële, verifieerbare contante inkomsten hadden, acht de rechtbank aannemelijk dat deze geldbedragen afkomstig zijn van en deze voorwerpen zijn aangeschaft met de opbrengst van de door [echtgenoot] gepleegde strafbare feiten.
6.2.7. De rechtbank acht aannemelijk dat de Mini Cooper met het kenteken [kenteken] ter waarde van € 29.031 en het grootste deel van de sieraden, te weten het horloge Audemars Piguet Royal Oak Offshore, de gouden ring met diamant, de witgouden armband met 40 diamanten en het gouden collier met 150 diamanten (met een totale waarde van € 93.000) van veroordeelde waren en dat zij daarover de volledige beschikking had. Deze voorwerpen hebben veroordeelde tot voordeel gestrekt en naar het oordeel van de rechtbank dient daarom de volledige waarde daarvan te worden aangemerkt als wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om dit voordeel te verdelen tussen veroordeelde en [echtgenoot] en/of slechts de helft van de waarde van deze voorwerpen aan veroordeelde toe te rekenen.
6.2.8. De rechtbank acht aannemelijk dat de onder 6.2.5. vermelde geldbedragen en de overige onder 6.2.5. vermelde voorwerpen van veroordeelde en [echtgenoot] samen waren en dat zij daar beiden over konden beschikken. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de onder 6.2.5. vermelde uitgaven ten behoeve van zowel veroordeelde als [echtgenoot] zijn gedaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de helft van (de waarde van) deze geldbedragen, voorwerpen en uitgaven dient te worden aangemerkt als wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel.
6.2.9. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat veroordeelde(€ 29.031 + € 93.000 + (€ 985.103 / 2) =) € 614.582 aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten.”
Hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd omtrent het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:194), maakt het voorgaande niet anders.
Het hof stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, gezien het voorgaande, vast op:
€ 614.582.

De verplichting tot betaling aan de Staat

Mini Cooper [kenteken]
Overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, het standpunt van de advocaat-generaal en dat van de raadsman, is het hof van oordeel dat de waarde van de inbeslaggenomen Mini Cooper ( [kenteken] ) die in de zaak van [echtgenoot] is verbeurdverklaard, op de betalingsverplichting van betrokkene in mindering dient te worden gebracht. Evenals de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hierbij dient te worden uitgegaan van de waarde die de auto had ten tijde van de beslissing tot verbeurdverklaring, te weten € 13.350. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op het bedrag dat betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient terug te betalen aan de Staat.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat tegen de beslissing van de rechtbank van 11 september 2018, door het openbaar ministerie hoger beroep is ingesteld op 20 september 2018 en door betrokkene op 25 september 2018. Na de eerste zitting op 18 juni 2019 heeft het bijna 4 jaar geduurd voordat de zaak weer op zitting is behandeld en er een einduitspraak volgt. Al met al is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, die matiging van het hierna vast te stellen ontnemingsbedrag tot gevolg moet hebben, te weten met een bedrag van € 5.000,-.
Draagkracht
Voor het overige is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het door de betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel. Dat geldt ook voor het door de raadsman gevoerde draagkracht-verweer.
Niet aannemelijk is geworden dat betrokkene geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben. In het bijzonder overweegt het hof dat ter terechtzitting van het hof is gebleken dat betrokkene in staat is te werken en de afgelopen jaren ook daadwerkelijk werkzaam is geweest voor 30 uren in de week. Dat betrokkene op dit moment geen baan heeft, betekent niet dat zij in de toekomst nooit weer in staat zal zijn een inkomen te verwerven. Het hof passeert om die reden het draagkrachtverweer.
Het voorgaande leidt tot de volgende berekening:
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 614.582
Aftrekposten:
Verbeurdverklaarde Mini Cooper € 13.350
Compensatie redelijke termijn € 5.000

Terug te betalen bedrag € 596.232

Conclusie:

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 596.232.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
614.582,00 (zeshonderdveertienduizend vijfhonderdtweeëntachtig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 596.232,00 (vijfhonderd-zesennegentigduizend tweehonderdtweeëndertig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A. Meester, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 11 mei 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

3.ECLI: 19/03235
4.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 16.
5.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 20-22. De rechtbank gaat hierbij uit van het bedrag van € 40.000 dat is betaald aan de gemeente en niet van het totaalbedrag van € 41.000 dat voorafgaand aan die betaling is gestort op de bankrekening.
6.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 25, het proces-verbaal van bevindingen AH-361-00, paragraaf 2.5., map 29, p. 129 ev. en het proces-verbaal van bevindingen ZD-002-05, map 39, p. 9390 ev.
7.De ontnemingsrapportage, paragraaf 4.5.4.1., map 29, p. 27-35.
8.Het proces-verbaal van bevindingen AH-337-00, map 5, p. 2070 ev.
9.Het proces-verbaal van bevindingen AH-338-00, map 5, p. 2009 ev.
10.Het proces-verbaal van bevindingen AH-339-00, map 5, p. 2145 ev.
11.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 60.
12.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 60.
13.Het proces-verbaal van bevindingen AH-343-00, map 6, p. 2273 ev.
14.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 61.
15.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 61.
16.Het proces-verbaal van bevindingen AH-364-00, map 29, p. 228 ev.
17.De ontnemingsrapportage, map 29, p. 65-66.
18.Het proces-verbaal van bevindingen AH-193-00, map 4, pagina 1379.