ECLI:NL:GHARL:2023:3692

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
200.320.434
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot zekerheidsstelling proceskosten in hoger beroep met betrekking tot arbeidsovereenkomst en toegang tot de rechter

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, die op 5 januari 2022 en 17 augustus 2022 zijn uitgesproken. De kern van de zaak betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die [appellante] in Nederland heeft gehad met [geïntimeerde1] c.s. van 1 april 2019 tot april 2021. Na haar terugkeer naar Thailand heeft [appellante] de kantonrechter gevraagd om [geïntimeerde1] c.s. te veroordelen tot betaling van haar loon, maar haar vorderingen zijn afgewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde1] c.s. een incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten ingesteld, waarop het hof heeft beslist.

Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] op grond van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten in hoger beroep, omdat zij geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. [appellante] heeft aangevoerd dat het stellen van zekerheid haar effectieve toegang tot de rechter zou belemmeren, maar het hof heeft vastgesteld dat zij haar stellingen niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Hierdoor kon het hof niet verifiëren of het stellen van zekerheid daadwerkelijk zou leiden tot een belemmering van de toegang tot de rechter.

Het hof heeft de incidentele vordering tot zekerheidsstelling toegewezen en bepaald dat [appellante] een bankgarantie moet stellen voor een bedrag van € 4.596,-. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Het hof heeft voorts bepaald dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.320.434
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 9355754
arrest van 2 mei 2023
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1] , Thailand
die hoger beroep heeft ingesteld en verweerster is in het incident tot zekerheidsstelling
en die bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante]
advocaat: mr. F.M. Schmitz
tegen
1.
[geïntimeerde1], handelende onder de naam [naam1] , zijnde de opvolger van de
vennootschap onder firma [naam2] , en
2.
[geïntimeerde2]
die beiden wonen in [woonplaats2]
en die eisers zijn in het incident tot zekerheidsstelling
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
hierna: [geïntimeerde1] c.s.
advocaat: mr. D. van den Bergh-Beck.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem op 5 januari 2022 en 17 augustus 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] ;
  • het herstelexploot van [appellante] ;
  • een incidentele memorie tot het stellen van zekerheid;
  • de memorie van antwoord in het incident.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] heeft op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in Nederland werkzaamheden verricht voor [naam2] in de periode van 1 april 2019 tot in april 2021. [appellante] is toen teruggekeerd naar haar geboorteland Thailand. Zij heeft via haar Nederlandse advocaat de kantonrechter gevraagd om [geïntimeerde1] c.s. te veroordelen tot (door)betaling van haar loon. Ook heeft zij een aantal nevenvorderingen ingesteld. [geïntimeerde1] c.s. heeft een aantal voorwaardelijke tegenvorderingen ingesteld, voor het geval de kantonrechter tot het oordeel zou komen dat de arbeidsovereenkomst niet was beëindigd. Voor die situatie vorderde [geïntimeerde1] c.s. onder andere schadevergoeding, omdat [appellante] haar werkzaamheden sinds haar vertrek naar Thailand niet heeft uitgevoerd.
2.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Aan de beoordeling van de voorwaardelijke tegenvorderingen van [geïntimeerde1] c.s. kwam de kantonrechter niet toe. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter en heeft hoger beroep ingesteld.
2.3.
[geïntimeerde1] c.s. heeft een incidentele vordering tot het stellen van zekerheid ingesteld voor (1) de proceskosten in hoger beroep en (2) voor de schadevergoeding waartoe [appellante] in hoger beroep mogelijk wordt veroordeeld.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal de incidentele vordering van [geïntimeerde1] c.s. tot zekerheidsstelling voor de proceskosten in hoger beroep toewijzen. Het hof licht toe hoe het tot dit oordeel komt.
3.2.
Artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt
– voor zover hier relevant – dat degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland een vordering instelt in een geding alhier, verplicht is om op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij veroordeeld zou kunnen worden. Ingevolge artikel 353 Rv is artikel 224 lid 1 Rv in hoger beroep op [appellante] van toepassing.
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] geen woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in Nederland, maar woont in [woonplaats1] in Thailand. [appellante] is de partij die bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld. Op grond daarvan is [appellante] dus in beginsel verplicht om op vordering van [geïntimeerde1] c.s. zekerheid te stellen voor de proceskosten in hoger beroep. Dat [appellante] stelt dat zij de proceskosten in eerste aanleg inmiddels aan [geïntimeerde1] c.s. heeft voldaan, betekent – anders dan zij stelt – niet dat [geïntimeerde1] c.s. daardoor geen vordering tot zekerheid van de proceskosten in hoger beroep kan instellen. De verplichting tot zekerheidstelling die [geïntimeerde1] c.s. nu op grond van artikel 224 lid 1 Rv heeft gevorderd, heeft namelijk alleen betrekking op de (geliquideerde) proceskosten van de procedure in hoger beroep (en de schade die het rechtstreeks gevolg is van het voeren van verweer door [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep). Toewijzing van deze vordering kan dus niet leiden tot enige verplichting tot het stellen van zekerheid voor de proceskostenveroordeling van [appellante] bij de kantonrechter. Het al dan niet voldoen van de proceskosten in eerste aanleg heeft dus geen invloed op de vordering tot zekerheidsstelling voor de proceskosten in hoger beroep.
3.4.
Nu Thailand geen staat is waarvoor vanwege een verdrag, het Statuut of een EG-Verordening een uitzondering geldt en niet aannemelijk is gemaakt dat in Nederland verhaal mogelijk zal zijn, is alleen het volgende nog aan de orde. [appellante] heeft aangevoerd dat van haar geen zekerheid kan worden verlangd omdat zij dan geen effectieve toegang tot de rechter meer zou hebben. Zij doet daarmee een beroep op artikel 224 lid 2 onder d Rv, waaruit volgt dat geen verplichting bestaat tot het stellen van zekerheid indien voor degene van wie zekerheid wordt gevorderd de effectieve toegang tot de rechter, als bedoeld in artikel 6 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zou worden belemmerd. Het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een effectieve toegang tot de rechter is niet verzekerd, indien de financiële omstandigheden van een persoon het stellen van een reële zekerheid niet toelaten.
3.5.
De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot het feit dat de effectieve toegang tot de rechter door het bevelen van zekerheidstelling voor de proceskosten zou worden belemmerd liggen bij de buitenlandse partij, die zich op het bevrijdende verweer van artikel 224 lid 2 aanhef en sub d Rv beroept. Het is dus aan [appellante] om haar stelling feitelijk toe te lichten en te onderbouwen met bewijsstukken.
3.6.
[appellante] heeft aangevoerd dat zij met een toevoeging procedeert, waarbij de Raad voor Rechtsbijstand haar slechts een beperkte eigen bijdrage heeft opgelegd op basis van haar geschat fiscaal jaarinkomen. Verder heeft zij aangevoerd dat zij in Thailand woont, dat zij niet beschikt over spaargeld of andere vermogensbestanddelen, dat het een feit van algemene bekendheid is dat de levensstandaard en de inkomens in Thailand veel lager zijn dan in Nederland, dat zij – ten tijde van het indienen van de conclusie van antwoord in het incident in eerste aanleg, in oktober 2021 – geen inkomen uit arbeid had in Thailand en dat zij op dat moment werd onderhouden door haar familieleden. Haar enige inkomen bestond volgens haar uit het loon dat zij kreeg van [naam2] . De procedure die zij nu voert is nu juist bedoeld om dat loon (door)betaald te krijgen. Volgens [appellante] zijn de hiervoor genoemde omstandigheden nog steeds actueel.
3.7.
Het hof stelt vast dat [appellante] geen van haar stellingen met bewijsstukken heeft onderbouwd, zodat het hof niet kan verifiëren of toewijzing van het verzoek tot zekerheidsstelling er inderdaad toe leidt dat [appellante] geen, of beperkt, toegang tot de rechter heeft. De strekking van artikel 224 lid 1 Rv is volgens de Hoge Raad te voorkomen dat een gedaagde wordt geconfronteerd met een oninbare proceskostenveroordeling in verband met het ontbreken van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging daarvan in het land waar de eiser zijn woonplaats heeft [1] . Dit is het belang dat [geïntimeerde1] c.s. heeft bij zijn vordering tot zekerheidsstelling. De omstandigheid dat [appellante] haar stelling niet met stukken heeft onderbouwd, komt voor haar risico en daarom strandt haar beroep de uitzonderingsbepaling en dus ook het beroep op artikel 6 EVRM.
De verplichting tot het stellen van zekerheid voor schadevergoeding wordt afgewezen
3.8.
De verplichting tot zekerheidstelling op grond van artikel 224 lid 1 Rv heeft alleen betrekking op de (geliquideerde en te liquideren) kosten van de procedure in hoger beroep en de schade die het rechtstreeks gevolg is omdat [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep verweer voert. Voor zover [geïntimeerde1] c.s. in deze procedure heeft bedoeld ook zekerheid te vorderen voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en voor de voorwaardelijke gevorderde schadevergoeding in reconventie, biedt genoemde bepaling daarvoor geen grondslag. De vordering van [geïntimeerde1] c.s. zal in zoverre worden afgewezen.
[appellante] dient een bankgarantie te stellen voor € 4.596,-
3.9.
[appellante] heeft aangevoerd dat voor haar het stellen van zekerheid voor de proceskosten door middel van een bankgarantie het minst bezwaarlijk is en haar niet onnodig op extra kosten jaagt. Het hof zal daarom bepalen dat [appellante] zekerheid dient te stellen door middel van een bankgarantie op de in het dictum bepaalde wijze.
3.10.
Voor de begroting van het bedrag waarvoor [appellante] ten opzichte van [geïntimeerde1] c.s. in hoger beroep zekerheid dient te stellen, gaat het hof uit van één punt voor memorie van antwoord in de hoofdzaak en één punt voor een mondelinge behandeling in de hoofdzaak; een totaal van twee punten. Het hof gaat er daarbij op dit moment vanuit dat zich in het procesverloop geen complicaties zullen voordoen en dat het procesverloop beperkt zal blijven tot het nemen van de incidentele memorie tot zekerheidsstelling, het nemen van nog een memorie van antwoord in de hoofdzaak en bijwonen van één mondelinge behandeling (na aanbrengen). Het belang van de zaak is door de griffier vastgesteld op € 24.011,33. Het hof zal daarom bij de bepaling van de proceskosten uitgaan van tarief III. Onder die omstandigheden gaat het hof voorshands uit van een salaris van € 4.596,- (3 x € 1.531,- conform de liquidatietarieven per 1 februari 2023).
3.11.
Anders dan gevorderd, komt het hof een termijn van vier weken voor het stellen van de bankgarantie redelijk voor. Het hof zal daarom bepalen dat [appellante] zekerheid dient te stellen binnen vier weken na dagtekening van dit arrest op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak (artikel 616 lid 3 Rv).
3.12.
Het hof houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak.
3.13.
Het hof zal bepalen dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
4.1.
veroordeelt [appellante] om, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, binnen vier weken na heden zekerheid te stellen voor aan de zijde van [geïntimeerde1] c.s. te vallen proceskosten tot een bedrag van € 4.596,- in de vorm van het stellen van een onherroepelijke bankgarantie door een Nederlandse bank conform het laatste model van de Nederlandse Vereniging van Banken;
4.2.
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak:
4.3.
bepaalt dat de zaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, D.M.I. de Waele en K. Mans, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. D.M.I. de Waele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 11 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:36.