In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, die op 5 januari 2022 en 17 augustus 2022 zijn uitgesproken. De kern van de zaak betreft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die [appellante] in Nederland heeft gehad met [geïntimeerde1] c.s. van 1 april 2019 tot april 2021. Na haar terugkeer naar Thailand heeft [appellante] de kantonrechter gevraagd om [geïntimeerde1] c.s. te veroordelen tot betaling van haar loon, maar haar vorderingen zijn afgewezen. In hoger beroep heeft [geïntimeerde1] c.s. een incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten ingesteld, waarop het hof heeft beslist.
Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] op grond van artikel 224 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verplicht is om zekerheid te stellen voor de proceskosten in hoger beroep, omdat zij geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. [appellante] heeft aangevoerd dat het stellen van zekerheid haar effectieve toegang tot de rechter zou belemmeren, maar het hof heeft vastgesteld dat zij haar stellingen niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Hierdoor kon het hof niet verifiëren of het stellen van zekerheid daadwerkelijk zou leiden tot een belemmering van de toegang tot de rechter.
Het hof heeft de incidentele vordering tot zekerheidsstelling toegewezen en bepaald dat [appellante] een bankgarantie moet stellen voor een bedrag van € 4.596,-. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Het hof heeft voorts bepaald dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt.