In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren, [appellant] en [geïntimeerde], over het gebruik van een erfdienstbaarheid die in 1937 is gevestigd. [appellant] is eigenaar van twee percelen, waarvan één een strook grond is waarop [geïntimeerde] het recht heeft om te lopen en met een kruiwagen te passeren. [geïntimeerde] heeft echter ook met auto’s over deze strook gereden, wat [appellant] betwist. [appellant] vordert dat [geïntimeerde] stopt met het gebruik van de strook met auto’s en dat hij zijn schuur, die deels op het perceel van [appellant] staat, verwijdert. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] eigenaar is van de percelen en dat [geïntimeerde] de bestrating en beplanting moet verwijderen, maar heeft de vordering tot verwijdering van de schuur afgewezen.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen uitgebreid en het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zijn recht van overpad door verjaring heeft verruimd, waardoor hij ook met auto’s over het pad mag rijden. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] gedurende meer dan 20 jaar met auto’s over het pad heeft gereden, wat niet betwist is. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot verwijdering van de schuur toegewezen, omdat het gebruik van de schuur op het perceel van [appellant] onrechtmatig is. De vorderingen van [appellant] om [geïntimeerde] te verbieden om beplanting te snoeien zijn afgewezen, omdat [geïntimeerde] het recht heeft om de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, omdat beide partijen deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen.