ECLI:NL:GHARL:2023:3491

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
200.299.600
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van erfdienstbaarheid en gebruik met auto’s; eigendomsrecht en verwijdering van schuur

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren, [appellant] en [geïntimeerde], over het gebruik van een erfdienstbaarheid die in 1937 is gevestigd. [appellant] is eigenaar van twee percelen, waarvan één een strook grond is waarop [geïntimeerde] het recht heeft om te lopen en met een kruiwagen te passeren. [geïntimeerde] heeft echter ook met auto’s over deze strook gereden, wat [appellant] betwist. [appellant] vordert dat [geïntimeerde] stopt met het gebruik van de strook met auto’s en dat hij zijn schuur, die deels op het perceel van [appellant] staat, verwijdert. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] eigenaar is van de percelen en dat [geïntimeerde] de bestrating en beplanting moet verwijderen, maar heeft de vordering tot verwijdering van de schuur afgewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen uitgebreid en het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] zijn recht van overpad door verjaring heeft verruimd, waardoor hij ook met auto’s over het pad mag rijden. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] gedurende meer dan 20 jaar met auto’s over het pad heeft gereden, wat niet betwist is. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot verwijdering van de schuur toegewezen, omdat het gebruik van de schuur op het perceel van [appellant] onrechtmatig is. De vorderingen van [appellant] om [geïntimeerde] te verbieden om beplanting te snoeien zijn afgewezen, omdat [geïntimeerde] het recht heeft om de erfdienstbaarheid uit te oefenen. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, omdat beide partijen deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.299.600
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 504681
arrest van 25 april 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [appellant]
advocaat: mr. T.H. Liebregts
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. R.P. de Boer

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 9 juni 2021 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 8 november 2022 heeft op 15 februari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn buren. [appellant] is eigenaar van twee percelen grond: een perceel waarop zijn woning en tuin gelegen zijn (hierna ook: perceel A) en een perceel (een aangrenzende smalle strook grond) (hierna ook: perceel B) waarop een erfdienstbaarheid rust die [geïntimeerde] het recht geeft om over de strook grond van [appellant] bij zijn eigen perceel te komen. Het perceel van [geïntimeerde] grenst aan percelen A en B en eindigt in de [naam1] , waarin de woonark van [geïntimeerde] ligt. De erfdienstbaarheid is gevestigd in een akte uit 1937 en regelt het recht van voetpad en overpad met een kruiwagen. [geïntimeerde] rijdt ook met auto’s over het pad en [appellant] wil dat [geïntimeerde] dat niet langer doet. Ook wil [appellant] kort gezegd dat [geïntimeerde] zijn schuur, die deels op de grond van [appellant] (perceel A) staat, verwijdert en dat [geïntimeerde] de bomen en struiken van [appellant] niet snoeit of verwijdert. [appellant] wil verder dat [geïntimeerde] zijn percelen niet gebruikt, behalve wanneer dat voor perceel B volgens de erfdienstbaarheid is toegestaan.
2.2.
Bij de rechtbank heeft [appellant] het volgende, kort weergegeven, gevorderd: een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van zijn twee volledige percelen en daarnaast twee verklaringen voor recht, ieder versterkt met een dwangsom, dat [geïntimeerde] niet zonder toestemming van [appellant] over perceel B mag gaan anders dan te voet en eventueel met kruiwagen alsmede dat [geïntimeerde] geen veranderingen mag aanbrengen aan de percelen van [appellant] anders dan het herstellen van de oorspronkelijke situatie. Verder heeft hij gevorderd dat [geïntimeerde] diens schuur en door [geïntimeerde] aangebrachte bestrating en beplanting op de percelen van [appellant] moet verwijderen op straffe van een dwangsom. Voor het geval [appellant] door verjaring eigendom zou zijn verloren, heeft hij teruglevering van de percelen of schadevergoeding in geld gevorderd. Alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] het volledige eigendom heeft van zijn percelen (dus ook van de grond onder de schuur) en dat [geïntimeerde] de bestrating en beplanting die hij op het erf van [appellant] heeft aangebracht moet verwijderen. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. [geïntimeerde] hoeft van de rechtbank de schuur niet te verwijderen omdat [appellant] met die vordering misbruik zou maken van zijn bevoegdheid als eigenaar.
2.4.
[geïntimeerde] heeft zich bij het vonnis neergelegd, [appellant] is in hoger beroep gekomen. Hij wil dat zijn vorderingen alsnog allemaal worden toegewezen en hij heeft zijn eis vermeerderd. Hij vordert aanvullend dat het hof [geïntimeerde] verbiedt om beplanting en bomen op de percelen van [appellant] snoeien, te verwijderen of anderszins te veranderen, althans behoudens toestemming of na weigering van [appellant] . Ter zitting is gebleken dat de vordering ziet op overhangende begroeiing over perceel B en begroeiing op dat perceel. Ook wil hij dat het hof [geïntimeerde] verbiedt om perceel A te gebruiken en om perceel B te gebruiken op andere wijze dan de erfdienstbaarheid toelaat, en om [appellant] te hinderen in diens gebruik van perceel A. Als [geïntimeerde] de schuur niet hoeft af te breken en/of als de erfdienstbaarheid door verjaring is verruimd (zodat [geïntimeerde] met auto’s over de grond mag rijden), vordert [appellant] daarvoor een vervangende schadevergoeding. De gevorderde schadevergoeding voor de grond onder de schuur bedraagt € 20.000. Voor het geval de erfdienstbaarheid is verruimd, vordert [appellant] een schadevergoeding in natura, bestaande uit het inschrijven van een hernieuwde akte met de oorspronkelijke, beperkte erfdienstbaarheid en anders een schadevergoeding van € 10.000.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om zijn schuur van het perceel van [appellant] te verwijderen. Voor het overige zal het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. De voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen van [appellant] worden afgewezen. Hierna licht het hof dat oordeel toe.
de situatie
3.2.
Perceel A grenst met de korte kant aan het zuiden aan een doorgaande weg. Parallel aan perceel A, aan de westzijde, ligt perceel B, in feite een onverhard ‘pad’, waarop het recht van overpad is gevestigd. Beide percelen van [appellant] grenzen aan de noordkant aan het perceel van [geïntimeerde] . Het perceel van [geïntimeerde] grenst ten zuiden dus aan de twee percelen van [appellant] . Een deel van het perceel van [geïntimeerde] is water en daarin ligt zijn woonark. [geïntimeerde] kan alleen via het perceel van [appellant] van en naar zijn perceel komen.
3.3.
In de hieronder opgenomen afbeelding is het bovenste, ‘liggende’ rechthoekige blauw gekleurde perceel van [geïntimeerde] en zijn de middelste groen gekleurde percelen, de L-vorm (perceel A) met aan de westkant (‘links’) daarvan de smalle strook (perceel B), van [appellant] . De bredere rood gekleurde strook grond onderin de afbeelding is de straatweg.
standpunten over het rijden met auto’s over de grond van [appellant]
3.4.
[appellant] heeft zich op de tekst van de erfdienstbaarheid beroepen ter onderbouwing van zijn vordering dat [geïntimeerde] en diens gezinsleden (maar ook bezorgers en dergelijke) niet meer met de auto over zijn perceel mogen rijden. De erfdienstbaarheid die in 1937 werd gevestigd, bepaalt onder meer “
het bij deze verkochte zal recht van voetpad en overpad hebben naar en van de … Straatweg met een kruiwagen…”. Het verkochte waarover de akte spreekt, is het perceel van [geïntimeerde] . [appellant] baseert op deze tekst zijn standpunt dat [geïntimeerde] enkel te voet of met een kruiwagen over het pad mag, en niet met de auto. Bovendien draaien auto’s die over het pad rijden, aan het einde van het pad met een bocht het perceel van [geïntimeerde] op. Daarbij rijden ze over een hoek van perceel A waarop geen erfdienstbaarheid rust en volgens [appellant] is dat niet toegestaan.
3.5.
[geïntimeerde] heeft zich beroepen op bevrijdende verjaring, waardoor de erfdienstbaarheid is verruimd zodat deze inmiddels inhoudt dat ook met auto’s over het pad mag worden gereden. Bovendien stelt hij dat een erfdienstbaarheid is ontstaan die hem het recht geeft om met auto’s de bocht te nemen en daarbij over een hoek van perceel A te rijden.
bezit van de erfdienstbaarheid en verjaring
3.6.
Het hof oordeelt als volgt. In het sinds 1 januari 1992 geldende artikel 5:72 BW is bepaald dat een erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging – dan wordt een akte opgemaakt – of door verjaring. Die laatste mogelijkheid bestond vóór 1 januari 1992 niet voor niet-voortdurende erfdienstbaarheden, zoals die van overpad. De termijn voor verjaring kan in deze zaak daarom op zijn vroegst zijn begonnen op 1 januari 1992. Een erfdienstbaarheid kan door een bezitter te goeder trouw worden verkregen door een onafgebroken bezit van de erfdienstbaarheid van 10 jaren (artikel 3:99 BW). Als het bezit niet te goeder trouw is, kan de bezitter de erfdienstbaarheid verkrijgen na verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit (door verloop van 20 jaren; de artikelen 3:105 en 3:306 BW).
3.7.
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder moet worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie daarvan rechthebbende te zijn. Het begrip ‘voor zichzelf’ brengt het aan het bezitsbegrip verbonden aspect van exclusiviteit tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende op dat goed erkent. Voor de duidelijkheid merkt het hof op dat wie een erfdienstbaarheid bezit of zich zo gedraagt, daarmee niet ontkent dat een ander rechthebbende op de
zaak zelfis, namelijk als eigenaar.
3.8.
Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dat voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar de verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die in artikel 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, kunnen bij de beoordeling van belang zijn. Het onder het oude recht voor verkrijgende verjaring geldende vereiste dat het bezit ondubbelzinnig moest zijn, wordt onder het huidig recht geacht in het begrip bezit besloten te liggen. Daarom geldt nog steeds dat voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring het bezit zodanig moet zijn dat de werkelijk rechthebbende daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn, ten koste van het recht van de werkelijke rechthebbende, zodat laatstgenoemde maatregelen kan treffen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.9.
[geïntimeerde] moet feiten en omstandigheden stellen, en bij betwisting bewijzen, waaruit het door hem gestelde bezit van een erfdienstbaarheid van overpad met gebruikmaking van auto’s kan worden afgeleid. Dat geldt ook met betrekking tot de bocht op perceel A. [geïntimeerde] beroept zich op bevrijdende verjaring, zodat vast moet komen te staan dat sinds het begin van zijn pretentie van bezit van de verruiming van de erfdienstbaarheid 20 jaar zijn verstreken na 1992 en voordat de verjaring gestuit werd.
3.10.
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat [geïntimeerde] gedurende meer dan 20 jaar het recht van overpad ook heeft gebruikt om met auto’s van en naar zijn perceel te gaan. Net als de rechtbank komt het hof tot die vaststelling op grond van het niet betwiste feit dat [geïntimeerde] , net als diens voorgangers, in elk geval sinds de jaren zeventig met auto’s over het pad heeft gereden en dat tot op de dag van vandaag is blijven doen, niet bij uitzondering maar als regel. Om dit gebruik aan te merken als bezit van een daartoe strekkende erfdienstbaarheid, en daarmee van een verruiming van de bestaande erfdienstbaarheid, is niet nodig dat [geïntimeerde] aantoont dat dit gebruik dagelijks plaatsvond. Wat volstaat om bezit aan te nemen, is dat uit zijn (in zoverre onbetwiste) stellingen volgt dat hij, zolang hij eigenaar is van het perceel, auto’s heeft gehad, op het perceel heeft geparkeerd en dat die auto’s gebruikt werden voor woon-werkverkeer, het naar school brengen van de kinderen, boodschappen doen en wat dies meer zij. Hij kon dat immers allemaal alleen doen als hij met die auto’s over het pad reed en aldus de erfdienstbaarheid ruimer gebruikte dan volgens de tekst daarvan was toegestaan.
3.11.
Dat geldt eveneens voor de bocht op perceel A die op het pad aansluit. Uit de wijze waarop de bocht is gevormd, blijkt dat de bocht wordt gebruikt om het perceel van [geïntimeerde] op en af te draaien omdat dit zonder gebruik van de bocht buitengewoon onhandig is. De ruimte op het perceel van [geïntimeerde] is zo beperkt dat om te keren het zonder gebruikmaking van de bocht nodig is om meerdere keren heen en weer te steken. Dit gebruik van de bocht is eveneens al op foto’s uit de jaren zeventig zichtbaar, omdat daarop de afronding van de bocht te zien is. De vanzelfsprekendheid van het bestaan en dus het gebruik van de bocht volgt mede daaruit dat [appellant] zelf, toen hij in de bocht een taxushaag plantte, dit met de bocht mee deed. Dat betekent dat [geïntimeerde] zich gedurende meer dan 20 jaar gedragen heeft alsof hij krachtens erfdienstbaarheid over dat hoekje van het perceel van [appellant] mocht rijden.
3.12.
[appellant] heeft aangevoerd dat het gebruik plaatsvond op basis van (stilzwijgende) toestemming of gedogen. Om dat verweer te doen slagen, is het echter aan [appellant] om aan te tonen dat er – in het bijzonder voor hem – objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door [geïntimeerde] als die van persoonlijk gerechtigde gebruiker aan te merken [1] of dat [appellant] het gebruik feitelijk gedoogde. Daartoe heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Over het berijden van het pad met auto’s is tussen [geïntimeerde] en [appellant] nooit gesproken en ook overigens zijn er geen objectieve aanwijzingen dat dit gebruik anders plaatsvond dan op basis van de veronderstelling van [geïntimeerde] dat hij daartoe gerechtigd was. Weliswaar heeft de rechtsvoorganger van [appellant] een ketting over het pad gehangen en heeft [appellant] die ketting kort na verkrijging van zijn percelen verwijderd, maar uit wat partijen daarover ter zitting hebben meegedeeld, volgt dat die ketting niet bedoeld was om het autoverkeer van [geïntimeerde] te beletten. Hij kon en mocht die ketting immers zelf steeds loshalen om met de auto te kunnen passeren.
3.13.
De rechtbank heeft terecht onderzocht of al meer dan 20 jaar voorafgaand aan de stuitingshandeling sprake was van bezit van de erfdienstbaarheid. Dat is het geval: de verjaring is bij brief van 28 oktober 2019 gestuit en uit de voorgaande paragrafen volgt dat al sinds de jaren zeventig met auto’s over het pad gereden werd en dat dit nooit anders is geweest. Weliswaar is bezit van een erfdienstbaarheid pas mogelijk sinds 1992, maar ook 1992 ligt meer dan 20 jaar voor de stuitingsbrief van 28 oktober 2019.
3.14.
De slotsom is dat sprake is van bevrijdende verjaring. Voor het pad betekent dit dat de bestaande erfdienstbaarheid op perceel B is uitgebreid tot het recht om met auto’s over het pad te gaan. Voor de bocht op perceel A betekent het, dat een erfdienstbaarheid is ontstaan die de eigenaren van het perceel dat nu van [geïntimeerde] is het recht geeft om over die hoek (‘de bocht’) van het perceel te rijden met auto’s. Dat betekent dat het hof de vorderingen van [appellant] die hierop zien zal afwijzen.
schadevergoeding
3.15.
[appellant] heeft aangevoerd dat voor dat geval hij een schadevergoeding vordert, hetzij in natura, hetzij in geld, omdat het bezit van de (verruimde) erfdienstbaarheid door [geïntimeerde] is ontstaan doordat [geïntimeerde] jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Die bestaat eruit dat [geïntimeerde] te kwader trouw het bezit is gaan uitoefenen, omdat [geïntimeerde] wist dan wel behoorde te weten dat hem dat bezit niet toekwam.
3.16.
Het hof zal die vordering eveneens afwijzen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een bezitter te kwader trouw bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW (verkrijging door bevrijdende verjaring). Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt [2] . Deze rechtspraak is ook toepasbaar op de verkrijgende verjaring van een recht van erfdienstbaarheid. Hieruit volgt evenwel naar het oordeel van het hof niet dat elk bezit dat niet te goeder trouw is als onrechtmatig is aan te merken. [appellant] heeft wel gesteld dat [geïntimeerde] wist dat het gebruik van het pad met de auto en het gebruik van de bocht niet waren toegestaan, maar tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft uitgelegd dat hij en de vorige gebruikers van zijn perceel altijd met de auto over het pad reden en dat hij zich nooit heeft afgevraagd of dat volgens de tekst van de erfdienstbaarheid was toegestaan. [geïntimeerde] woonde voordat hij zijn huidig perceel kocht naast dit perceel en kon zien dat de vorige eigenaar ook met de auto over het pad reed. [geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat er nooit over is gesproken. Daartegen heeft [appellant] onvoldoende ingebracht. Vast staat verder, dat [appellant] al die jaren bekend was met het rijden van auto’s over het pad en daartegen niet is opgetreden. In die omstandigheden maakt het feit dat [geïntimeerde] bekend moet worden geacht met de tekst van de oorspronkelijke erfdienstbaarheid, maar zich er niet ‘subjectief’ bewust van was dat het rijden met auto’s niet was toegestaan, dat hij jegens [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld.
de schuur
3.17.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] misbruik maakt van zijn bevoegdheid als eigenaar, wanneer hij vordert dat [geïntimeerde] de schuur verwijdert van het perceel van [appellant] . [appellant] maakt bezwaar tegen dat oordeel. Aan dat oordeel van de rechtbank is vooraf gegaan dat de rechtbank oordeelde dat [appellant] eigenaar is van het strookje grond onder de schuur. De rechtbank is bij dat oordeel voorbij gegaan aan het verjaringsverweer van [geïntimeerde] , omdat indien het verjaringsverweer zou slagen, [geïntimeerde] het stukje grond op grond van onrechtmatige daad toch had moeten terugleveren. Daartegen is niet gegriefd. De rechtsstrijd is in hoger beroep beperkt tot het oordeel dat [appellant] misbruik van recht maakt. Het eigendomsrecht van [appellant] ligt dus niet aan het hof voor. De stellingen van [geïntimeerde] sluiten daarop aan, nu ook hij in zijn memorie van antwoord dat eigendomsrecht tot uitgangspunt neemt.
3.18.
Het hof is het met [appellant] eens dat zijn vordering geen misbruik van bevoegdheid oplevert. Van misbruik van bevoegdheid kan sprake zijn door het uitoefenen van de bevoegdheid met geen ander doel dan een ander te schaden, wanneer een bevoegdheid met een ander doel gebruikt wordt dan waarvoor ze is verleend of als het niet redelijk is om de bevoegdheid uit te oefenen, omdat het belang bij de uitoefening ervan veel minder zwaar weegt dan het belang dat wordt geschaad. Daar is geen sprake van. Dat [appellant] zijn bevoegdheid enkel wil uitoefenen om [geïntimeerde] te schaden, is niet gesteld of gebleken. Dat [appellant] zijn bevoegdheid om verwijdering van de schuur te eisen – naar hij zelf betwist – inzet om een betere onderhandelingspositie te verkrijgen, maakt nog niet dat hij daarmee zijn bevoegdheid als eigenaar misbruikt. Ook is het belang van [appellant] bij gebruikmaking van zijn eigendomsrecht in verhouding tot het belang van [geïntimeerde] bij handhaving van de schuur niet dusdanig onevenredig dat hij daardoor zijn bevoegdheid redelijkerwijs niet zou mogen uitoefenen. Daartoe weegt het hof mee dat [geïntimeerde] bij het plaatsen van de schuur, ter vervanging van een kippenhok, niet als vanzelfsprekend had mogen aannemen dat zijn perceel ter plaatse van het kippenhok en later de schuur als het ware een hap uit het perceel van [appellant] nam en de grens tussen beide percelen op die plek dus geen rechte lijn was, maar U-vormig ten opzichte van de rest van de grens. Verder weegt het hof mee dat het om een inmiddels verouderde schuur gaat en [geïntimeerde] op zijn eigen grond voldoende ruimte heeft om een nieuwe schuur te plaatsen. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om de schuur voor zover die zich op perceel A bevindt binnen een termijn van een maand te verwijderen. De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen tot een maximum van € 25.000.
weghalen begroeiing
3.19.
[appellant] wil niet dat [geïntimeerde] begroeiing op het erf van [appellant] snoeit of anderszins aanpast. De vorderingen die hierop zien, worden afgewezen. Het is [geïntimeerde] toegestaan op het perceel van [appellant] waarop de erfdienstbaarheid rust, datgene te doen wat nodig is om de erfdienstbaarheid te kunnen uitoefenen (artikel 5:75 BW). Dat betekent in dit geval, waarin [appellant] eigenaar is van de beide percelen A en B, dat [geïntimeerde] op dat perceel aanwezige of overhangende begroeiing of beplanting mag snoeien of weghalen om van het recht van overpad gebruik te kunnen maken. Voor zover het gaat om het weghalen of snoeien door [geïntimeerde] van overhangende begroeiing, waar hun beide percelen aan elkaar grenzen, geldt als uitgangspunt het gewone burenrecht (art. 5:44 BW). Voor zover de vorderingen van [appellant] verdergaan dan deze wettelijke regelingen is er geen grond voor toewijzing daarvan, en voor zover de vordering bij deze regelingen aansluit, ziet het hof geen reden om daar een dwangsom aan te koppelen en is er overigens onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat [appellant] belang heeft bij toewijzing. Gebleken is immers dat [geïntimeerde] de veroordelingen in eerste aanleg vrijwillig heeft opgevolgd en er is niet gebleken dat verwacht mag worden dat hij zich niet zal houden aan de wettelijke regelingen.
De conclusie
3.20.
Het hoger beroep slaagt deels. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk en deels ongelijk hebben gekregen.
3.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 juni 2021, behalve de beslissing die inhoudt dat het bevel om de door of namens [geïntimeerde] geplaatste schuur op perceel A te verwijderen wordt afgewezen, die hierbij wordt vernietigd, en beslist als volgt:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 1 maand na het wijzen van dit arrest de door of namens hem geplaatste schuur, voor zover die zich op het perceel van [appellant] kadastraal bekend als de gemeente [de gemeente] , sectie A, nummer [nummer1] bevindt, te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 25.000,-,
4.2.
verklaart de veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Verkijk, W.C. Haasnoot en M. Schoemaker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023.

Voetnoten

1.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 / NJ 2016/78 m.nt. F.M.J. Verstijlen.
2.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 / NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders (Gemeente Heusden/verweerders).