ECLI:NL:GHARL:2023:3465

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
21-003471-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van medewerking aan bloedonderzoek na verdenking van rijden onder invloed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 april 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek, nadat hij was verdacht van rijden onder invloed. De politierechter had hem een taakstraf van veertig uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor acht maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De verdachte stelde in hoger beroep dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de strafvervolging, omdat de recidiveregeling van de Wegenverkeerswet 1994 onredelijke gevolgen voor hem zou hebben. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de recidiveregeling van toepassing was en dat de vervolging niet in strijd was met het ne bis in idem-beginsel. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend had geweigerd mee te werken aan het bloedonderzoek, en dat de bijzondere geneeskundige reden die hij aanvoerde niet opging, omdat de wetgever deze uitzondering had laten vervallen. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een taakstraf van veertig uren en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor acht maanden op, met inachtneming van de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003471-22
Uitspraak d.d.: 21 april 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 augustus 2022 met parketnummer 96-054400-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1988 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 april 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. J. Mens, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte veroordeeld voor – kort gezegd – het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek, nadat tegen hem een verdenking was gerezen ter zake van rijden onder invloed. De politierechter heeft verdachte daarvoor een taakstraf voor de duur van veertig uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, opgelegd.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 februari 2022 te Utrecht, in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze – in geval van bewezenverklaring – in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Door de raadsvrouw is aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de recidiveregeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) er bij een tweede vervolging – en de daarop van rechtswege volgende ongeldigheid van het rijbewijs, zoals hier aan de orde – toe leidt dat sprake is van dermate zwaarwegende, onredelijke en buitenproportionele gevolgen dat de recidiveregeling evident neerkomt op een 'criminal charge'. Die gevolgen zijn onder meer dat verdachte op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende verplicht is om mee te werken aan een bestuursrechtelijke procedure ter beoordeling van zijn rijvaardigheid en -geschiktheid hetgeen concreet betekent dat hij enige tijd niet over een rijbewijs zal beschikken, wat voor verdachte als ZZP-er in de bouw zal betekenen dat hij geen inkomen zal kunnen genereren, en dat hij hoge kosten zal moeten maken. Verdachte daarnaast ook strafrechtelijk vervolgen is, in het licht van de onafwendbare bestuursrechtelijke gevolgen, in strijd met het ne bis in idem-beginsel, met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en met de beginselen van een goede procesorde.
Subsidiair is betoogd dat het hof prejudiciële vragen zou moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verhouding van artikel 123b WVW 1994 tot artikel 47 van het Handvest.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Daarbij is aangevoerd dat de recidiveregeling van toepassing is zodra de veroordeling onherroepelijk is, hetgeen in de weg staat aan het reeds nu slagen van een beroep op het ne bis in idem-beginsel. Er is geen sprake is van een situatie waarin geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of dat artikel 47 van het Handvest noopt tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 123b WVW 1994 verliest een rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid indien de houder bij onherroepelijke rechtelijke uitspraak of strafbeschikking als bestuurder van een motorrijtuig voor een tweede maal is veroordeeld wegens onder meer – kort gezegd – het rijden onder invloed of het weigeren van medewerking bij een adem- of bloedonderzoek. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling ter zake van zo een delict dat is begaan binnen de in artikel 123b WVW 1994 genoemde periode van vijf jaren.
Daargelaten de vraag van de verdediging of de toepassing van artikel 123b WVW 1994 moet worden aangemerkt als een 'criminal charge', overweegt het hof dat volgens vaste jurisprudentie de eventuele toepassing van 123b WVW 1994 op zichzelf niet tot de conclusie leidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350 en HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401), nu daarmee geen sprake is van twee vervolgingen ter zake van het zelfde feit. Van strijd met het ne bis in idem-beginsel is derhalve geen sprake.
Evenmin is met een strafrechtelijke vervolging sprake van strijdigheid met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest, voor zover deze bepaling hier van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte. Weliswaar kan geen afzonderlijk rechtsmiddel worden ingesteld tegen de automatische toepassing van 123b WVW 1994 als voorzienbaar gevolg van een tweede veroordeling. De procedure die leidt tot de onherroepelijke rechterlijke uitspraak waaraan dit gevolg is verbonden, dient echter als zo een doeltreffende voorziening te worden aangemerkt. De strafrechter beantwoordt de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, beoordeelt eventuele verweren en kan in zijn strafoplegging rekening houden met de gevolgen van de veroordeling voor de geldigheid van het rijbewijs van de verdachte. Het hof ziet dan ook geen noodzaak over deze kwestie prejudiciële vragen te stellen en het wijst subsidiaire verzoek van de raadsvrouw daartoe in zoverre af.
Tot slot overweegt het hof dat de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie overigens slechts zeer marginaal kan worden getoetst. De officier van justitie kan in dit kader uitsluitend niet-ontvankelijk verklaard worden wanneer geen redelijk oordelend lid van het openbaar ministerie tot het instellen of voortzetten van die vervolging had kunnen besluiten. Uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd – waaronder de ingezette (maar nog niet afgeronde) procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende en het ter consultatie ingestuurde wetsvoorstel aanscherping maatregelen rijden onder invloed, waarin is voorgesteld de regeling van 123b WVW 1994 te wijzigen – zijn geen omstandigheden te destilleren die maken dat zo’n oordeel gerechtvaardigd zou zijn. De procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende betreft immers een afzonderlijke bestuursrechtelijke procedure waartegen rechtsbescherming openstaat in het bestuursrecht. Die procedure heeft een andere strekking dan de strafrechtelijke, die naast vergelding ook preventieve doeleinden beoogt te bewerkstelligen. Voorts kan niet worden gezegd dat de officier van justitie bij de beslissing tot vervolging rekening moet houden met een ter consultatie ingestuurd wetsvoorstel. Dat verdachte bestuursrechtelijk ernstig nadeel ondervindt van de wettelijke recidiveregeling vloeit voort uit zijn recidiverend gedrag en raakt niet het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt derhalve het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging.
Standpunten met betrekking tot de bewijsvraag
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een bijzondere geneeskundige reden, als bedoeld in artikel 163, derde lid, WVW94. Daartoe heeft zij voorts een schriftelijke verklaring van de vriendin van verdachte overgelegd.

Bewijsmiddelen

De hierna te noemen wettige bewijsmiddelen betreffen – tenzij anders vermeld – bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Midden-Nederland, genummerd PL0900-2022038415, opgemaakt door [naam verbalisant 1] , inspecteur van de politie Landelijke Eenheid, gesloten en getekend op 9 februari 2022, ongenummerd maar bestaande uit één digitaal bestand met 29 pagina’s. Hierna wordt verwezen naar de digitale paginanummering.
1. een
proces-verbaal rijden onder invloed, als bijlage op pagina’s 11-13, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudend als
relaas van verbalisanten:
Op pagina 11:
Op 9 februari 2022 om 00:56 uur zagen wij een bestuurder van een Volvo V40 rijden op de Rijksweg A2, via de Amerlandseweg en de brugoprit in Breukelen:
- Stilstaan op de vluchtstrook van de Rijksweg A2;
- Rijden op de verkeerde weghelft, waarbij het voertuig over een doorgetrokken streep reed.
Wij controleerden de bestuurder.
Met medewerking van de bestuurder heb ik, [naam verbalisant 2] , de speekseltest afgenomen. Als resultaat zag ik dat de speekseltest een indicatie gaf voor cannabis (tetrahydrocannabinol). Dat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994.
Op pagina 12:
De verdachte gaf mij, [naam verbalisant 1] , op te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1988 in [geboorteplaats] .
Ik, [naam verbalisant 2] , heb verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. Verdachte verleende geen toestemming.
Om 01:18 uur heb ik, [naam verbalisant 1] , verdachte bevolen zich te onderwerpen aan de bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, waarbij verdachte is meegedeeld dat weigering een misdrijf oplevert.
De verdachte gaf geen gevolg aan dit bevel. Dit bleek uit het feit dat de bestuurder aangaf niet mee te willen werken aan een bloedonderzoek omdat hij lage bloeddruk heeft en hij dan flauwvalt en niemand hem kan helpen.
2. een
proces-verbaal aanvullend, als bijlage op pagina’s 28-29, voor zover – zakelijk weergegeven – inhoudend als
relaas van verbalisant:
Op pagina 28:
Over de weigering kan ik verklaren dat nadat [naam verbalisant 2] toestemming had gevraagd voor medewerking aan bloedonderzoek, ik verdachte hoorde zeggen dat hij niet ging meewerken omdat hij anders flauw zou vallen en dat niemand hem dan kon helpen. Ik, [naam verbalisant 1] , heb hem toen aan uitgelegd dat er iemand van de GGD het bloedonderzoek zou doen en dat deze opgeleid zijn om dit te doen en om om te gaan met mensen die eventueel flauwvallen. Ik hoorde de verdachte zeggen dat hij niet van gedachten ging veranderen. Hierop heb ik verdachte bevolen mee te werken aan het bloedonderzoek en hem gewezen op de consequentie van een weigering. Ik hoorde verdachte zeggen dat hij niet ging meewerken, omdat hij bang was dat hij zou flauwvallen.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, nadat hem was bevolen daaraan mee te werken. Het door en namens verdachte gedane beroep op de bijzondere geneeskundige reden – zoals voorheen opgenomen in artikel 163, zevende lid WVW 1994 (oud) – gaat niet op, nu de wetgever deze uitzondering op de verplichting tot medewerking na een bevel bij wetten van 28 september 2016 (
Stb.2016, 353) en van 25 oktober 2017 (
Stb.2017, 424) heeft laten vervallen. De reden hiervoor is – aldus de toelichting bij die wetswijziging – dat er uit informatie van het Forensisch Medisch Genootschap en het NFI is gebleken dat er geen aandoeningen bekend zijn waarbij bloedafname bij een verdachte bestuurder niet mogelijk of verantwoord is, maar waarbij betrokkene wel auto kan en mag rijden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks9 februari 2022
te Utrecht, in elk gevalin Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel
van een hulpofficier van justitie ofvan een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en
/ofgeen medewerking daaraan heeft verleend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs reeds is ingevorderd of ingehouden is geweest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van acht maanden met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft primair verzocht om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, vanwege de gevolgen die recidiveregeling zullen hebben voor verdachtes leven. Subsidiair is verzocht om aan te sluiten bij de eis van de advocaat-generaal, mede nu verdachte bij een veroordeling in deze zaak in korte tijd tweemaal zijn rijbevoegdheid zal kwijtraken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek nadat een voorlopig ademonderzoek en een speekseltest tot de verdenking leidden dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan het rijden onder invloed van middelen. Hij vertoonde die nacht bovendien opvallend rijgedrag. Door zijn weigering heeft verdachte verhinderd dat objectief kon worden vastgesteld in welke mate sprake is geweest van middelengebruik en in welke mate hij de verkeersveiligheid in gevaar heeft gebracht. Het hof rekent dat verdachte aan.
Het hof heeft acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting die voor het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek in beginsel een geldboete van € 1.000,- en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van negen maanden als uitgangspunt nemen. Het hof heeft voorts acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat sprake is van eerdere onherroepelijke veroordelingen voor verkeersfeiten, waaronder tevens het rijden onder invloed. Deze omstandigheden leiden op grond van voornoemde oriëntatiepunten in beginsel tot een hogere straftoemeting zodat voor verdachte heeft te gelden dat voor de weigering van het bloedonderzoek in dit geval een taakstraf van zestig uren en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van twaalf maanden kan worden opgelegd.
In het voordeel van verdachte weegt het hof mee dat hij naast de strafrechtelijke reactie op zijn gedrag ook is geconfronteerd met de bestuursrechtelijke procedure op grond van het bepaalde in artikel 130 WVW 1994 en volgende en dat hij na het onherroepelijk worden van deze uitspraak weer zal worden geconfronteerd met de bestuursrechtelijke gevolgen op grond van de recidiveregeling van artikel 123b WVW 1994. Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht past daarbij niet, nu het verdachtes eigen recidiverende gedrag is dat heeft gezorgd voor de toepasselijkheid van deze regelingen. Het hof houdt verder in strafmatigende zin rekening met de namens verdachte geschetste persoonlijke omstandigheden. Het hof ziet alles afwegend aanleiding om aan te sluiten bij de door de advocaat-generaal gevorderde straf.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Wijst af het verzoek prejudiciële vragen te stellen.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. M.E. van Wees en mr. drs. H.M. Braam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 21 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.