ECLI:NL:GHARL:2023:3457

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
22/00649
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaarderingsverlies vordering in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 25 februari 2022 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2015, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.186 was vastgesteld. De inspecteur van de Belastingdienst handhaafde de aanslag en de belastingrente, waarop belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting op 14 februari 2023 werd de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Verduijn RB, gehoord, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur.

De zaak draait om de vraag of het afwaarderingsverlies op een vordering van belanghebbende op [naam6] B.V. terecht niet in aftrek is toegelaten door de inspecteur. Belanghebbende stelt dat het waardeverloop van de vordering zelfstandig leidt tot winsten en verliezen, terwijl de inspecteur betoogt dat het waardeverloop van de vordering afhankelijk is van de waardeontwikkeling van de verkochte gronden. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende gebonden is aan de afspraken die zijn ouders met de inspecteur hebben gemaakt over de fiscale gevolgen van de verkoop van de percelen, en dat de afwaardering van de vordering niet onder de landbouwvrijstelling valt.

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst, die door de ouders van belanghebbende is gesloten, bindend is. Het hof concludeert dat de afwaardering van de vordering niet kan worden afgetrokken, omdat de verkooptransactie uiteindelijk niet is doorgegaan. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 25 april 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00649
uitspraakdatum: 25 april 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2022, nummer LEE 21/942, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.186. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 358.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden aanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 februari 2022 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Verduijn RB, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam4] .
1.6
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota gestuurd naar het Hof en naar elkaar. Deze pleitnota’s worden geacht te zijn voorgelezen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende exploiteert sinds 1 mei 2005 samen met zijn echtgenote een akkerbouwbedrijf in de vorm van een maatschap. Belanghebbende heeft het akkerbouwbedrijf overgenomen van zijn ouders. Tot het buitenvennootschappelijk vermogen van de onderneming van belanghebbende behoren onder meer landbouwgronden.
2.2
Met betrekking tot een gedeelte van deze landbouwgronden hebben de ouders van belanghebbende op 29 april 1997 een koopovereenkomst gesloten met [naam5] B.V., thans [naam6] B.V. (hierna: [naam6] ), als koper. In deze koopovereenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen (waarbij de ouders van belanghebbende zijn aangeduid als ‘verkoper’ en [naam6] als ‘koper’):

koper (…) verklaart van verkoper te hebben gekocht:cultuurgrond gelegen aan de [adres] te [plaats1], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie H nummers 589 , groot 16.46.38 hectare en 591, groot 17.02.90 hectare, echter m.u.v. een gedeelte, groot ongeveer 13.50 are, zoals met arcering is aangegeven op een aan deze akte gehechte tekening; samen groot ongeveer 33.35.78 hectare; hierna ook te noemen het registergoed, registergoed hierna ook te noemen: het verkochte.
KOOPPRIJS
De koopprijs van het verkochte bedraagt: twee en dertig gulden vijftig cent (f 32,50) per centiare, voor alle gronden gelegen in het bestemmingsplan woningbouw, zoals bedoeld in artikel 5 lid 6.
Er wordt derhalve geen prijsdifferentiatie toegepast voor gronden gelegen in het bestemmingsplan, met inachtneming van het hierna bepaalde onder b.
acht gulden (f 8,00) per centiare, voor alle gronden met de bestemming brede plantsingels en/of geluidswal (zie aangehechte structuurschets). (…)
De koop is gesloten onder de volgende:
BEDINGEN
notariële akte van levering
Artikel 1
1. Het verkochte zal in gedeelten van minimaal 5 hectare worden overgedragen, zoveel mogelijk bestaande uit aaneengesloten gedeelten van onder “KOOPPRIJS a en b” genoemde gronden.
2. De voor de overdracht vereiste akten van levering zullen worden verleden (…) binnen 3 maanden nadat de bestemming van het verkochte onherroepelijk is gewijzigd, zodanig dat koper het verkochte kan gebruiken zoals hierna in artikel 5 lid 6 bedoeld en er gestart kan worden met de bouw van woningen op het verkochte - met inachtneming van de minimaal vereiste oppervlakte per afname - of zoveel eerder als koper verlangt, doch niet eerder dan 73 maanden na heden.
De overige gedeelten zullen worden overgedragen naar gelang de bouw vordert en koper ze nodig heeft.
De gehele oppervlakte als bedoeld onder ‘KOOPPRIJS a en b” dient afgenomen te zijn binnen de in artikel 18 genoemde einddatum. (…)
Artikel 4
Koper betaalt jaarlijks op 15 mei aan de ondergetekende sub 1 een bedrag van vijf en dertig duizend gulden (f 35,000,00) als vooruitbetaling op de koopsom, voor de eerste maal op 15 mei 1997.
Deze betaling stopt zodra het eerste gedeelte van het bij de andere tussen verkoper en koper gesloten koopovereenkomst, getekend heden, zal worden geleverd aan wie dan ook.
Zodra verkoper verplicht is het in artikel 21 bedoelde pachtersvoordeel te betalen aan de Staat der Nederlanden, zal de hiervoor bedoelde jaarlijkse vooruitbetaling op de koopprijs ad f 35.000,00 worden verlaagd tot f 25.000,00 per jaar.
Na 6 jaar heeft koper het recht deze betaling te stoppen. Koper zal dit vooraf tijdig en schriftelijk mededelen aan verkoper. Verkoper heeft als gevolg daarvan het recht deze overeenkomst te ontbinden. In dat geval behoeven de reeds gedane betalingen niet te worden terugbetaald.
Deze betaling moet worden gezien als een aanbetaling en zal met de betaling van de koopprijs van het eerste gedeelte van deze c.q. de andere tussen partijen getekende overeenkomst, worden verrekend, zonder rentevergoeding.
Indien de overeenkomst ontbonden wordt, om redenen waarvan verkoper niet de oorzaak is, behoeft dit bedrag, te weten: de jaarlijkse termijnen van f 35,000,00 c.q. f 25,000,00 tot het tijdstip van ontbinding, niet terug betaald te worden.
feitelijke levering, staat van het verkochte
Artikel 5(…)
6. Koper is voornemens het verkochte te gebruiken als bouwgrond ten behoeve van de bouw van woningen, met de direct daarbij behorende infrastructuur, zoals groen, parkeergelegenheden, wegen, waterpartijen, bouwkavels, speeltuintjes e.d., zulks in het kader van het/de in ontwikkeling zijnde/komende bestemmingsplan(nen) ter plaatse.
Verkoper staat er voor in dat er geen privaatrechtelijke belemmeringen zijn voor dit (beoogde) gebruik van het verkochte; verkoper heeft terzake van de publiekrechtelijke mogelijkheden van woningbouw op het verkochte geen garantieverplichting jegens koper. (…)
ontbindende voorwaarde
Artikel 18
1. De koop is ontbonden, zonder dat één der partijen tot schadevergoeding gehouden zal zijn: (…) b. hetzij geheel of gedeeltelijk, indien in het hoogste ressort wordt besloten dat op (een gedeelte van) het verkochte geen bestemming komt, zoals bedoeld in artikel 5 lid 6, danwel dat duidelijk is dat er geen bestemmingswijziging op (een deel van) het verkochte komt, als bedoeld in artikel 5 lid 6, danwel dat er een andere bestemming op (een deel van) het verkochte komt, als bedoeld in artikel 5 lid 6.
2. Verkoper heeft het recht deze overeenkomst te ontbinden, zonder dat één der partijen tot schadevergoeding gehouden zal zijn:
a. op 31 december 2016;
b. ingeval van faillissement van koper;
c. ingeval koper surséance van betaling aanvraagt.
In alle gevallen hoeft de verkoper de aanbetaling, zowel pachtersvoordeel als de jaarlijkse aanbetaling, niet terug te betalen aan koper. (…)
Artikel 20(…)
8. De koopprijs zal met ingang van 1 januari 1999 geïndexeerd worden, conform de jaarindexcijfers volgens de consumentenprijsindex (CPI-reeks werknemers laag) (1990=100), zoals gepubliceerd door het CBS. De koopprijs zal niet lager zijn dan de onder KOOPPRIJS vermelde koopprijs. (…)
Contractsovername
Artikel 22
Koper is bevoegd zijn rechtsverhouding tot de verkoper aan (een) door hem aan te wijzen derde(n) over te dragen, als bedoeld in artikel 6:159 van het Burgerlijk Wetboek.
Verkoper is bevoegd zijn rechtsverhouding tot de koper aan hun zoon over te dragen, als bedoeld in artikel 6:159 van het Burgerlijk Wetboek, mits dit geen nadelige gevolgen heeft voor koper.
2.3
De ouders van belanghebbende hebben met de Inspecteur afspraken gemaakt over de fiscale gevolgen van de verkoop van de percelen. Bij brief aan de Inspecteur van 7 mei 1997 heeft de toenmalige belastingadviseur van de ouders van belanghebbende (hierna: de adviseur) deze afspraken als volgt beschreven:

In vervolg op ons overleg d.d. 2 mei 1997 bevestig ik hierbij de gemaakte afspraken betreffende de fiscale problematiek van de familie [belanghebbende] (heer en mevrouw).
Feiten en aannames
1. De heer en mevrouw [belanghebbende] hebben (zie bijlage) blijkens samenlopende overeenkomsten aan [naam5] B.V. op 29 april 1997 verkocht ca. 16 ha. tijdelijk erfpachtsrecht en ca. 33 ha. eigendom. (…)
2. [naam5] B.V. verplicht zich terzake om aan koper als aanbetaling te voldoen de boete die [belanghebbende] aan Domeinen is verschuldigd te weten ca. f 330.000,-.
Daarnaast betaald [naam5] B.V. jaarlijks als aanbetaling op de koopsom ca. f 25.000 per jaar voor ten minste 6 jaar.
3. Ook bij ontbinding van de koopovereenkomsten krijgt [naam5] B.V. de genoemde bedragen zijnde aanbetalingen op de koopsom niet terug.
4. Om de winst op de onder punt 1 hiervoor genoemde transactie te kunnen nemen zullen in de fiscale jaarrekening de post “nog te leveren grond” en “nog te ontvangen koopsom” worden geopend. Deze posten zullen jaarlijks worden aangepast met de in de overeenkomst opgenomen index.
Toepassing landbouwvrijstelling/voorwaarden
1. U gaf aan met mij van mening te zijn dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op deze transactie en dat de winst (nog te ontvangen koopsom bij levering) derhalve in het boekjaar 1996/1997 genomen kan worden.
2. U verbond aan het geven van zekerheid de volgende voorwaarden:
a. Indien in enig jaar tussen het moment van verkoop en het verstrijken van zes jaren na de datum van verkoop de betreffende gronden niet meer worden gebruikt in het landbouwbedrijf van de familie (heer/mevrouw en zoon) [belanghebbende] deze ermee akkoord gaan dat de thans vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst alsnog belast zal worden in dat jaar. Wordt slechts een deel van de gronden buiten het landbouwbedrijf gebruikt dan is de vorige volzin slechts van toepassing op de gronden die buiten het landbouwbedrijf worden gebruikt.
3. De heer en mevrouw [belanghebbende] verklaren afstand te doen van de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep in het geval de onder 1 genoemde situatie zich voor zal doen voor wat betreft het al dan niet aanwezig zijn van de bestemmingswijzigingswinst.
4. Na akkoordverklaring uwerzijds zullen cliënten op straffe van verval van deze afspraak binnen zes weken na retournering door u van deze brief een door hen getekend exemplaar van deze brief aan u zenden ter vastlegging en accordering van de gemaakte afspraken.”.
Zowel de Inspecteur als de ouders van belanghebbende en de adviseur hebben deze brief ondertekend.
2.4
Bij brief van 17 augustus 2001 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn af te wijken van de aangifte IB/PVV 1999 en vermogensbelasting 2000 van de vader van belanghebbende. De Inspecteur heeft in deze brief het volgende geschreven:

Ik heb de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en vermogensbelasting 2000 in behandeling genomen van de heer [naam7] (…). Op grond van de aanwezige informatie zal ik de aangifte corrigeren. Hieronder geef ik aan waarom ik van de aangifte afwijk.
Op 29 april 1997 is grond verkocht aan [naam5] B.V. Op de persoonlijke balans van de heer en mevrouw [belanghebbende] is naar aanleiding van deze verkoop een vordering opgenomen dat jaarlijks geïndexeerd wordt. Deze indexatie is een belaste opbrengst die niet onder de landbouwvrijstelling valt. Uw cliënt komt daarom de helft van de indexatie toe, te weten f 194.220 (of EUR 88.133). Dit bedrag zal ik bijtellen bij de winst uit onderneming.
Als u het niet eens bent met het bovenstaande, verzoek ik u binnen drie weken na dagtekening te reageren. Ik kan dan bij het regelen van de aangifte rekening houden met uw opmerkingen.
2.5
Bij gelijkluidende brief van eveneens 17 augustus 2001 heeft de Inspecteur eenzelfde afwijking van de aangifte aangekondigd ten aanzien van de ingediende aangifte IB/PVV 1999 en vermogensbelasting 2000 van de moeder van belanghebbende.
2.6
Bij brief van 18 september 2001 heeft de (opvolgend) adviseur in reactie op de brieven van de Inspecteur van 17 augustus 2001 het volgende geschreven:

Naar aanleiding van ons telefoongesprek hedenochtend doen wij u hierbij de toegezegde uitleg toekomen, inzake de uitwerking van de grondtransactie van [naam5] van bovengenoemde cliënten.
Conform de overeenkomst gesloten tussen de Belastingdienst en cliënt d.d. 7 mei 1997 staat onder punt 4 genoemd hoe de transactie zal worden verwerkt en dat deze posten jaarlijks zullen worden aangepast aan de in de overeenkomst met [naam5] genoemde index. De genoemde posten zijn jaarlijks vanaf 1 januari 1999 met de genoemde index aangepast. U bent nu voornemens om de jaarlijkse indexatie te gaan belasten. Dit is naar onze mening niet juist. De indexatie is een gevolg van de uitwerking van de transactie met [naam5] . Bij de overeenkomst tussen de Belasting en cliënten van 7 mei is van splitsing van de eventueel ontvangen bedrag geen sprake en is naar onze mening de indexatie onbelast (landbouwvrijstelling).
Naar aanleiding van de aangiften vermogensbelasting 1997 en 1998 zijn u en mevrouw [naam8] bij ons op kantoor geweest om enige zaken rondom de posten “Nog te ontvangen koopsom” en “Nog te leveren grond” te bespreken. Er is toen een aanvulling gekomen op de overeenkomst van d.d. 7 mei 1997. Cliënten hebben verklaart dat bij het niet doorgaan van de transactie, de boekwinst niet als fiscaal verlies zal worden aangemerkt. U gaf telefonisch aan dat u dacht dat dit betrekking had op het bedrag wat na de verkoop was ontstaan in het boekjaar 1996/97. Het wel of niet doorgaan van de transactie met [naam5] is uiterlijk op 31 december 2006[Hof: ter zitting van de Rechtbank is vastgesteld dat bedoeld is 31 december 2016]
duidelijk. Na 31 december 2006[Hof: ter zitting van de Rechtbank is vastgesteld dat bedoeld is 31 december 2016]
wordt de overeenkomst met cliënten en [naam5] ontbonden. Op 1 januari 2007[Hof: ter zitting van de Rechtbank is vastgesteld dat bedoeld is 1 januari 2017]
zal dan het in de boeken vermelde bedrag onder de genoemde posten worden teruggeboekt, zonder dat er sprake is van een fiscaal verlies. Dit is dus inclusief indexatie.
2.7
De Inspecteur heeft bij brief van 20 november 2001 geantwoord op de hiervoor - onder 2.6 - genoemde brief. In deze brief heeft de Inspecteur het volgende geschreven:

Ik heb uw brief ontvangen inzake de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 en vermogensbelasting 2000 van de heer [naam7] en mevrouw [naam9] (…). Bij akte van 29 april 1997 is grond verkocht aan [naam5] BV. Voor wat betreft de fiscale afhandeling van deze verkoop is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen uw cliënten en de Belastingdienst. In onderdeel 1 van deze overeenkomst staat dat de winst behaald met deze verkoop in het boekjaar 1996/1997 mag worden genomen. In deze vaststellingsovereenkomst is alleen gesproken over de winst behaald op dat moment. Over de fiscale afhandeling van de indexering in latere jaren is niets afgesproken.
Het indexeren van de koopprijs is in de koopakte opgenomen. De indexatie houdt verband met het feit dat de grond na het sluiten van de koopakte niet aan een ander verkocht kan worden. Latere mogelijke waardestijgingen van de grond kan de verkoper niet meer realiseren. Het bedrag van de indexatie heeft derhalve te maken met de waardeverandering van de grond. De landbouwvrijstelling van artikel 8 lid 1 sub b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kan toegepast worden op de indexatiewinst indien de grond nog minimaal 6 jaar binnen het landbouwbedrijf gebruikt zal worden. Bij elke indexatie zal beoordeeld moeten worden of aan deze eis voldaan wordt.
Ik wil u voorstellen om voor het jaar 1999 een vaststellingsovereenkomst te sluiten waarin staat dat deze winst door indexatie onder de landbouwvrijstelling valt. Dit onder de voorwaarde dat de grond nog minimaal zes jaar binnen het landbouwbedrijf zoals genoemd in artikel 8 lid 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gebruikt wordt.
2.8
In reactie op de hiervoor – onder 2.7 - genoemde brief van de Inspecteur heeft de (opvolgend) adviseur bij brief van 21 januari 2002 het volgende geschreven:

Betreft: vaststellingsovereenkomst inzake indexatie inkomstenbelasting 1999
De heer en mevrouw [belanghebbende] te [woonplaats] .
--VASTSTELLINGSOVEREENKOMST--
Geachte (…),
Naar aanleiding van uw brief van 20 november 2001 doen wij namens bovengenoemde cliënt hierbij de overeenkomst toekomen zoals vermeld in uw schrijven.
Ondergetekenden gaan inzake de opgenomen indexatiewinst in de aangifte inkomstenbelasting 2000 van de verkochte grond aan [naam5] B.V. uit van uw schrijven van 20 november 2001.
Het volgende wordt hierbij overeengekomen:
- dat de opgenomen indexatie te maken heeft met de waardeverandering van de grond en dat op de indexatiewinst de landbouwvrijstelling (art. 8 lid 1 sub b Wet IB 1964) van toepassing is.
- dit onder voorwaarde dat de grond minimaal zes jaar binnen het landbouwbedrijf zal worden gebruikt zoals genoemd in art. 8 lid 3 Wet IB 1964.
Deze brief is op 1 februari 2002 voor akkoord ondertekend door de ouders van belanghebbende. Tot de stukken behoort geen door de Inspecteur ondertekend exemplaar.
2.9
Eveneens op 21 januari 2002 heeft de (opvolgend) adviseur een brief gestuurd aan de Inspecteur die qua inhoud gelijkluidend is aan de hiervoor - onder 2.8 - genoemde brief en betrekking heeft op de IB/PVV 2000. Deze brief is eveneens op 1 februari 2002 voor akkoord ondertekend door de ouders van belanghebbende.
2.1
In de jaarrekening 2014/2015 van de maatschap van belanghebbende en zijn echtgenote is op de buitenvennootschappelijke balans van belanghebbende onder de post overlopende activa een vordering opgenomen onder de naam “Recht op koopsom bij levering gronden aan [naam6] B.V.” Deze vordering is op de beginbalans gewaardeerd op € 5.009.718 en op de eindbalans op € 3.339.812 (het verschil is € 1.669.906, 1/3e van € 5.009.718). In de toelichting is ten aanzien van deze vordering het volgende vermeld:

33,35.78 ha cultuurgrond gelegen kavel H39 en H40. De levering vindt plaats nadat de bestemming van het verkochte onherroepelijk is gewijzigd. Er wordt niet verwacht dat de bestemmingswijziging plaats zal vinden. Derhalve wordt er vooralsnog niet vanuit gegaan dat het koopcontract wordt geeffectueerd. De waarde van de vordering wordt derhalve niet langer ingeschat op € 5.009.718 en deze zal in de boekjaren 2014/15, 2015/16 en 2016/17 in 3 jaar vrijvallen. De lasten met betrekking tot deze vrijval zorgen voor een verlaging van de fiscale winst. Hierover wordt in de aangifte 2015 een standpuntbepaling gevraagd aan de belastingdienst.”.
In de toelichting op de buitenvennootschappelijke winst- en verliesrekening 2015 staat het volgende vermeld:

Algemene kosten
Afwaardering vordering recht op koopsom bij levering gronden aan [naam6] B.V. € 1.669.906
2.11
[naam6] heeft belanghebbende in 2016 geïnformeerd dat de bestemming van de percelen naar verwachting niet voor 31 december 2016 zal worden gewijzigd. De koopovereenkomst betreffende de percelen is daarna ontbonden. Belanghebbende gebruikt de percelen nog steeds als landbouwgrond.
2.12
Namens belanghebbende is aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.420.022 negatief, bestaande uit een belastbare winst uit onderneming van € 1.464.022 negatief en een belastbaar loon van € 44.000, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.186. In de aangifte is een bedrag van € 1.669.906 ten laste van de belastbare winst uit onderneming gebracht in verband met de afwaardering van de vordering op [naam6] .
2.13
De Inspecteur heeft bij brief van 3 juli 2019 aangekondigd voornemens te zijn af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2015. De Inspecteur heeft aangekondigd de afwaardering van de vordering van € 1.669.906 te corrigeren en de aanslag IB/PVV 2015 vast te stellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.097 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.186.
2.14
Met dagtekening 18 oktober 2019 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 in overeenstemming met zijn voornemen tot afwijking van de aangifte vastgesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur het afwaarderingsverlies op de vordering op [naam6] terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag overeenkomstig de aangifte en dienovereenkomstige vermindering van de bestreden beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt primair dat het waardeverloop van de vordering op [naam6] zelfstandig leidt tot winsten en verliezen, omdat de vordering vanaf het moment dat deze is geactiveerd niet (langer) onder de landbouwvrijstelling valt. Volgens belanghebbende volgt dit (ook) uit de vaststellingsovereenkomst, zoals deze is vastgelegd in onder meer de brieven van 7 mei 1997 en 21 januari 2002. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist en stelt – kort gezegd – dat het waardeverloop van de vordering afhankelijk is van de waardeontwikkeling van de verkochte gronden, zodat op het afwaarderingsverlies van de vordering bij de ontbinding van de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde overeenkomst de landbouwvrijstelling, zoals deze destijds ten tijde van de verkoop gold, van toepassing is.
4.2
Het Hof stelt voorop dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard dat hij – ook in zijn primaire standpunt – het bestaan van de vaststellingsovereenkomst tussen de Inspecteur en de ouders van belanghebbende als zodanig niet betwist, dat hij niet langer betwist dat de aanvulling op de vaststellingsovereenkomst van 7 mei 1997 die is genoemd in de brief van 18 september 2001 (zie 2.6:
“Er is toen een aanvulling gekomen op de overeenkomst van d.d. 7 mei 1997. Cliënten hebben verklaart dat bij het niet doorgaan van de transactie, de boekwinst niet als fiscaal verlies zal worden aangemerkt”.) deel uitmaakt van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst en dat hij ook niet betwist dat belanghebbende is gebonden aan de door zijn ouders, als zijn rechtsvoorgangers, met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof tenslotte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel laten varen.
4.3
Ter zake van de hiervoor – onder 4.2 – bedoelde aanvulling op de vaststellingsovereenkomst stelt belanghebbende evenwel dat deze niet rechtsgeldig (tot stand gekomen) is, althans dat belanghebbende daaraan in redelijkheid niet kan worden gehouden. Zo dat niet het geval zou zijn, kan, zo begrijpt het Hof belanghebbende, deze aanvulling op de vaststellingsovereenkomst, volgens belanghebbende, slechts zien op het deel van de vordering op [naam6] dat correspondeert met de waardeontwikkeling van de grond die zonder de vaststellingsovereenkomst niet onder de landbouwvrijstelling zou vallen.
4.4
De Rechtbank heeft ten aanzien van het beroep op rechtsdwaling overwogen (waarbij met “eiser” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):

6.4. Eiser stelt echter dat hij niet gebonden is aan de inhoud van de brief van 18 september 2001 (…) Bovendien hebben zijn ouders en de (opvolgend) adviseur volgens eiser destijds bij het tekenen van de vaststellingsovereenkomst van 7 mei 1997 en 21 januari 2002 gedwaald over het recht en kan hij ook daarom niet aan de inhoud van de brief van 18 september 2001 gebonden zijn. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat eiser wel gebonden is aan de inhoud van de brief van 18 september 2001, omdat dit een vastlegging van de afspraken met de ouders van eiser betreft. (…)
8. De rechtbank volgt vervolgens eiser niet in zijn stelling dat hij niet gehouden is aan de afspraken die zijn ouders destijds met verweerder hebben gemaakt over de fiscale gevolgen van de verkoop van de percelen, omdat zijn ouders dan wel de (opvolgend) adviseur hebben gedwaald omtrent het recht. Vast staat dat het doel van de afspraken die zijn gemaakt tussen de ouders van eiser en verweerder was zich, ter voorkoming van onzekerheid of een geschil, tegenover elkaar te binden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt. Als partijen in het onzekere verkeren omtrent een bepaalde rechtsvraag en ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande die vraag een overeenkomst sluiten zoals de ouders van eiser en verweerder hebben gedaan, waarbij hun rechtsverhouding nader wordt geregeld en bindend wordt vastgesteld, kunnen partijen zich ten aanzien van de vraag waaromtrent zij in het onzekere verkeerden, niet met vrucht op dwaling beroepen (vgl. HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AV0432 en Hoge Raad, 15 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400).”.
4.5
Met de hiervoor – onder 4.4 – aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende daar in hoger beroep nog tegen ingebracht heeft, maakt het vorenoverwogene niet anders. Ook overigens heeft belanghebbende geen gronden aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat hij niet aan de vorenbedoelde vaststellingsovereenkomst gehouden kan worden. Het Hof volgt belanghebbende met name niet in zijn stelling dat de overeenkomst onredelijk zou zijn, omdat zonder de hiervoor bedoelde aanvulling op de vaststellingsovereenkomst, belanghebbende, in de visie van zijn gemachtigde, ter zake van een behaalde boekwinst de landbouwvrijstelling zou kunnen toepassen, en, indien de verkoopovereenkomst nadien ontbonden zou worden, zoals is gebeurd, vervolgens de geactiveerde en geïndexeerde koopsom ten laste van de fiscale winst zou kunnen afwaarderen.
4.6
Het Hof zal dan ook uitgaan van een rechtsgeldig (tot stand gekomen) vaststellingsovereenkomst met in begrip van de hiervoor – onder 4.2 – bedoelde aanvulling.
4.7
Op grond van het bepaalde in artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) binden partijen bij een vaststellingsovereenkomst, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst met in begrip van de hiervoor – onder 4.2 – bedoelde aanvulling, is de rechtstoestand van belanghebbende veranderd in onder meer die zin dat bij het niet doorgaan van de hiervoor – onder 2.2 – bedoelde transactie, de boekwinst niet als fiscaal verlies zal worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof, staat reeds dat eraan in de weg dat de afwaardering van de – met de geïndexeerde koopsom corresponderende – vordering niet ook onder het toepassingsbereik van de landbouwvrijstelling, zoals deze ten tijde van de verkoop van de bedoelde gronden gold, valt. Nu de verkooptransactie uiteindelijk niet is doorgegaan, kan belanghebbende derhalve in het geheel geen afwaarderingsverlies nemen op zijn vordering op [naam6] .
4.8
Het Hof volgt belanghebbende om diezelfde reden mutatis mutandis ook niet in zijn stelling dat (een aanvulling op) de vaststellingsovereenkomst slechts kan zien op het deel van de vordering op [naam6] dat correspondeert met de waardeontwikkeling van de grond die zonder de vaststellingsovereenkomst niet onder de landbouwvrijstelling zou vallen.
4.9
Partijen zijn er in het onderhavige geval klaarblijkelijk van uitgegaan dat er een directe correlatie is tussen de waardeontwikkeling van de verkochte landbouwgronden en de (geïndexeerde) vordering op [naam6] . Dat blijkt met zoveel woorden uit de hiervoor – onder 2.3 – aangehaalde brief van de belastingadviseur van belanghebbendes ouders aan de Inspecteur van 7 mei 1997, waarin immers staat: “
4. Om de winst op de onder punt 1 hiervoor genoemde transactie te kunnen nemen zullen in de fiscale jaarrekening de post “nog te leveren grond” en “nog te ontvangen koopsom” worden geopend. Deze posten zullen jaarlijks worden aangepast met de in de overeenkomst opgenomen index.”. Om die reden heeft de Inspecteur toegestaan de geïndexeerde verkoopopbrengst van die gronden volledig onder de destijds vigerende landbouwvrijstelling vrij te stellen. Er is dus een rechtstreeks verband tussen enerzijds het waardeverloop van de omvang van de vordering en anderzijds de waardeontwikkeling van de verkochte gronden.
4.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, volgt het Hof belanghebbende niet in zijn primaire stelling.
4.11
Ook belanghebbendes subsidiaire, meer subsidiaire, nog meer subsidiaire en uiterst subsidiaire stelling treffen, gelet op het hiervoor overwogene, geen doel.
4.12
De stelling van belanghebbende dat op (een deel van) de vordering de nieuwe landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet IB 2001 zou moeten worden toegepast, faalt eveneens, reeds omdat de door belanghebbende met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst daaraan in de weg staat. Uit het arrest HR 17 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1204, blijkt voorts dat nu belanghebbende ervoor heeft gekozen de met de verkoop van het perceel behaalde boekwinst aan te geven als gerealiseerd in het boekjaar 1996/1997, de beoordeling of en zo ja, in hoeverre dit voordeel als vrijgesteld in aanmerking moet worden meegenomen, moet plaatsvinden volgens de in dat boekjaar geldende wet- en regelgeving. Met dit een en ander strookt niet dat de per 27 juni 2000 van kracht geworden vrijstelling ook van toepassing zou zijn ten aanzien van een voor die datum als gerealiseerd verantwoorde boekwinst.
4.13
Het hoger beroep wordt geacht mede op te komen tegen de gegeven beschikking belastingrente. Nu belanghebbende daartegen geen afzonderlijke grieven heeft ingebracht, faalt het hoger beroep ook in zoverre.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2023
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.