ECLI:NL:GHARL:2023:3036

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
21/01810 en 20/01811
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbenden hadden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016 ontvangen, welke door de Inspecteur ambtshalve waren verminderd. De belanghebbenden stelden dat zij recht hadden op een proceskostenvergoeding, omdat zij in beroep moesten komen om inzicht te verkrijgen in de cijfermatige uitwerking van de verminderingsbeschikkingen. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van een herroeping van een besluit wegens onrechtmatigheid.

Tijdens de zitting bij het Hof werd vastgesteld dat er inhoudelijk geen geschil meer was, behalve de vraag of de Inspecteur in eerste aanleg terecht niet was veroordeeld in de proceskosten. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen recht op proceskostenvergoeding bestond, omdat de belanghebbenden zelf de zorgkosten hadden opgegeven en de Inspecteur deze had geaccepteerd. Het Hof volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt dat voor een proceskostenvergoeding in bezwaar sprake moet zijn van een herroeping van een besluit naar aanleiding van een bezwaar, wat in dit geval niet aan de orde was. Het Hof zag ook geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer(s) BK-ARN 21/01810 en 21/01811
uitspraakdatum:
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven [belanghebbenden]te
[woonplaats](hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 november 2021, nummers LEE 21/1798 en 21/1799 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbenden zijn voor het jaar 2015 en het jaar 2016 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Bij beschikkingen heeft de Inspecteur beide aanslagen ambtshalve verminderd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar tegen beide beschikkingen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. Sierts, als de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede [naam1] namens de Inspecteur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij briefen van 29 december 2020 - ontvangen door de Inspecteur op 4 januari 2021 – hebben belanghebbenden verzocht om ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 in verband met specifieke zorgkosten. In beide brieven is onder andere de volgende passage opgenomen:
“Dit bedrag kunt u in de veel eerder gedane aangifte meenemen op de reeds vaststaande bij u
bekende bedragen.”
2.2.
Met dagtekening 27 januari 2021 heeft de Inspecteur voor beide aanslagen, verminderingsbeschikkingen aan belanghebbenden verzonden. Deze beschikkingen bevatten de berekening van de verschuldigde IB/PVV, de toegepaste heffingskortingen, het bedrag van het belastbaar inkomen uit werk en woning, premie-inkomen en verzamelinkomen.
2.3.
Bij brief van 24 februari 2021 – ontvangen door de Inspecteur op 3 maart 2021 – hebben belanghebbenden bezwaar gemaakt tegen beide verminderingsbeschikkingen. In het bezwaarschrift zijn onder andere de volgende passages opgenomen:
“Kunt u een samenstelling geven van het V.I. bij vaststelling en nu na de korrekties zorgkosten beide jaren.”
(…)
In afwachting van uw antwoorden, zodat ik juiste redenen voor de bezwaren kan aanvoeren”
2.4.
Bij brief van 26 maart 2021 heeft de Inspecteur gereageerd op de brief van belanghebbenden (zie 2.3.) en bericht dat hij aan het verzoek met betrekking tot de aftrek van specifieke zorgkosten tegemoet wil komen. In de brief is onder andere de volgende passage opgenomen:

Aftrek voor specifieke zorgkosten
U verzoekt om aan te geven met welk bedrag er rekening is gehouden inzake de aftrek voor specifieke zorgkosten. In uw eerdere verzoekschrift hebt u verzocht om € 1.454 in het jaar 2015 en € 1.886 in het jaar 2016 toe te wijzen als aftrek voor specifieke zorgkosten. De inspecteur heeft besloten om aan deze verzoeken tegemoet te komen, en met bovenstaande bedragen is dan ook rekening gehouden bij het vaststellen van de verminderingsbeschikkingen. Voor de verdere berekening verwijs ik u naar de beschikkingen en de daarop uitgewerkte berekening.”
2.5.
Bij brief van 12 april 2021 – ontvangen door de Inspecteur op 15 april 2021 – hebben belanghebbenden gereageerd op de brief van de Inspecteur met dagtekening 26 maart 2021 (zie 2.4.). De inhoud van de brief is voor zover van belang als volgt:
“(…)
U verwijst mij naar de beschikkingen en de daarop uitgewerkte berekeningen. De beschikkingen heb ik ontvangen maar
zonderde uitgewerkte berekeningen (van zowel 2015 als 2016). Verzoeke u mij deze uitgewerkte berekeningen te zenden, zodat ik daarna kontakt op zal nemen.
(…)”
2.6.
Bij brief van 19 april 2021 heeft de Inspecteur gereageerd op de brief van belanghebbenden van 12 april 2021 (zie 2.5.). De inhoud van de brief is voor zover van belang als volgt:
“(…)
Uw verzoek inzake de berekening
In uw brief van 12 april 2021 welke door ons is ontvangen op 15 april 2021 verzoekt u om een berekening van de verminderingsbeschikkingen. Op de achterzijde van de verminderingsbeschikkingen 2015 en 2016 (beide gedagtekend d.d. 27 januari 2021) staat de berekening vermeld. Voor de volledigheid heb ik een kopie van deze berekeningen bijgesloten.
Ondanks dat de inspecteur niet verplicht is om een aanvullende berekening te verstrekken, zal ik hierna de totstandkoming van de verminderingsbeschikkingen nader toelichten.
Gegevens 2015
Inkomen
14.409
Aftrek specifieke zorgkosten
-1.454
Inkomsten box 1
12.955
Te betalen belasting
Belasting over € 12.955
2.408
Maximum gecombineerde heffingskorting
-2.165
Voorheffingen
-844
Te betalen/terug te ontvangen
-601
Eerder terug ontvangen
-557
Bedrag van de vermindering
-44
Gegevens 2016
Inkomen
14.652
Aftrek specifieke zorgkosten
-1886
Inkomsten box 1
12.766
Te betalen belasting
Belasting over € 12.766
2.38
Maximum gecombineerde heffingskorting
-2.332
Voorheffingen
-846
Te betalen/terug te ontvangen
-798
Eerder terug ontvangen
-447
Bedrag van de vermindering
-351
Motivering bezwaarschrift
In mijn brief 26 maart 2021 heb ik u verzocht de gronden van uw bezwaar toe te sturen. Aan mijn verzoek hebt u tot op heden niet voldaan. Ik verzoek u dan ook om binnen twee weken na dagtekening van deze brief alsnog aan mijn verzoek te voldoen.
Als ik vóór 3 mei 2021 de gevraagde informatie niet heb ontvangen, zal ik het bezwaarschrift behandelen op basis van de gegevens waarover ik op dit moment beschik.
(…)”
2.7.
Met dagtekening 30 april 2021 heeft de Inspecteur aan belanghebbenden een ‘vooraankondiging uitspraak op het bezwaar’ verzonden. Hierin is de berekening vermeld bij punt 2.6. hiervoor op identieke wijze opgenomen. Daarnaast zijn belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken om te worden gehoord.
2.8.
Bij brief van 2 mei 2021 hebben belanghebbenden gereageerd op de ‘vooraankondiging uitspraak op bezwaar’. Belanghebbenden schrijven onder andere:
“(…)
Uw vooraankondiging na ons telefonische hoorzitting verbaast mij zeer. Dezelfde cijferopstelling zoals u in eerste instantie gaf, zie ik nu ongewijzig weer terug. Nou blijkt dat u de berekening
nietheeft nagerekend!. Derhalve blijf ik bij mijn opmerking gemaakt in de telefonische hoorzitting, dat de berekening niet klopt.
(…)
Bij akseptatie van het bezwaar vraag ik om een bezwaarkosten en een hoorvergoeding. Blijft u bij uw standpunten dan vraag ik bij verder procederen om een bezwaar en hoorvergoeding.”
2.9.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. In de uitspraak is de berekening (zie 2.6.) wederom opgenomen.
2.10.
Tijdens de zitting bij de Rechtbank is vastgesteld dat er inhoudelijk geen punten meer in geschil zijn. Het geschil betrof nog alleen de vraag of belanghebbenden recht hebben op een proceskostenvergoeding. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is uitsluitend de vraag of de Inspecteur in eerste aanleg terecht niet is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank de Inspecteur had moeten veroordelen in de proceskosten omdat zij in beroep hebben moeten komen om inzicht te kunnen verkrijgen in de cijfermatige uitwerking van de verminderingsbeschikkingen. Volgens belanghebbende bestaat daardoor recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat de uitspraak van de Rechtbank juist is. Hij wijst er daarbij op dat voor een proceskostenvergoeding in bezwaar er sprake moet zijn van een besluit dat wordt herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid en daarvan is volgens hem geen sprake. De aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn conform de ingediende aangiften opgelegd en aan de latere verzoeken om ambtshalve vermindering is eveneens tegemoetgekomen. Het bezwaar tegen de verminderingsbeschikkingen is afgewezen en het beroep hiertegen is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Kostenvergoeding bezwaarfase
4.1.
Gelet op artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is slechts plaats voor het vergoeden van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van een bezwaar heeft moeten maken, indien sprake is van het herroepen van een bestreden besluit. In het onderhavige geval is sprake van een ambtshalve vermindering en is dus van een herroeping van een besluit naar aanleiding van een daartegen gemaakt bezwaar geen sprake [1] . Het betoog van belanghebbende faalt.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.2.
De Rechtbank heeft omtrent de proceskostenveroordeling het volgende overwogen (waarbij met ‘eisers’ belanghebbenden en met ‘verweerder’ de Inspecteur wordt bedoeld):
“De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt. Eisers hebben destijds zelf de zorgkosten opgegeven bij de verzoeken om ambtshalve vermindering en exact die zorgkosten zijn door verweerder geaccepteerd. De rechtbank merkt daarbij op dat de verminderingsbeschikkingen IB/PVV voor de jaren 2015 en 2016 beide een overzicht bevatten met betrekking tot de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning en de daarbij berekende inkomstenbelasting en de toegepaste heffingskortingen. In de uitspraken op bezwaar is verder door verweerder de hoogte van het inkomen in 2015 en 2016 vermeld. Daarnaast heeft verweerder in de uitspraken op bezwaar cijfermatig uiteengezet hoe na aftrek van de specifieke zorgkosten de belastbare inkomens in box 1 in de jaren 2015 en 2016 tot stand zijn gekomen. Tot meer dan dat was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden.”
4.3.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.2 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Het Hof betrekt ook in zijn oordeel dat de specificaties waarom belanghebbende heeft verzocht ook reeds in de brieven van de Inspecteur van 19 april 2021 (zie 2.6.) en van 30 april 2021 (zie 2.7.) zijn opgenomen. Dat belanghebbenden volgens de verklaring van gemachtigde van belanghebbenden zelf niet meer de beschikking hadden over de destijds ingediende aangiften IB/PVV 2015 en 2016 maakt dit niet anders.
4.4.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat eveneens in de beroepsfase geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Vooropgesteld moet immers worden dat alleen wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Awb in aanmerking komen. [2] In de onderhavige zaak zijn belanghebbenden naar het oordeel van het Hof door de Rechtbank terecht niet in het gelijk gesteld. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat dan ook geen aanleiding.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 april 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3934, r.o. 5.2.
2.Vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985