In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 maart 2023 uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende om de Inspecteur van de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten na de intrekking van het hoger beroep. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2020, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010, 2013 en 2014 gegrond verklaarde. De rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade. Na hoger beroep door zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2021 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en immateriële schade. De Hoge Raad heeft op 27 mei 2022 het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad heeft de Inspecteur de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 verminderd. Belanghebbende heeft op 4 augustus 2022 het hoger beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding. De Inspecteur heeft aangegeven dat belanghebbende in principe in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Het Hof heeft echter vastgesteld dat er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, en heeft het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door een derde meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.