In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 21 februari 2022 uitspraak deed in een geschil over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2017. De belanghebbende had een navorderingsaanslag ontvangen over het jaar 2014, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.475 was vastgesteld. Daarnaast was er een aanslag voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 155.920. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep inzake de navorderingsaanslag voor 2014 gegrond verklaard en het belastbare inkomen verlaagd naar € 121.275, maar het beroep inzake de aanslag voor 2017 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 februari 2023 zijn belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord.
Het Hof heeft zich gebogen over de vraag of de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen en of belanghebbende recht had op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek dan reeds door de Inspecteur is geaccepteerd. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.