ECLI:NL:GHARL:2023:2616

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
22/00656 en 22/00657
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en onderhoudsverplichtingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 21 februari 2022 uitspraak deed in een geschil over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 en 2017. De belanghebbende had een navorderingsaanslag ontvangen over het jaar 2014, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.475 was vastgesteld. Daarnaast was er een aanslag voor het jaar 2017 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van € 155.920. De Inspecteur had de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft het beroep inzake de navorderingsaanslag voor 2014 gegrond verklaard en het belastbare inkomen verlaagd naar € 121.275, maar het beroep inzake de aanslag voor 2017 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 februari 2023 zijn belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord.

Het Hof heeft zich gebogen over de vraag of de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag op te leggen en of belanghebbende recht had op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek dan reeds door de Inspecteur is geaccepteerd. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00656 en BK-ARN 22/00657
uitspraakdatum: 28 maart 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2022, nummers AWB 21/3952 en 21/3953, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.475. Bij beschikking is daarbij een bedrag aan belastingrente berekend van € 890. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.920. Bij beschikking is daarbij een bedrag aan belastingrente berekend van € 928.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond verklaard en het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd naar € 121.275 en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] , namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is van 26 mei 2000 tot en met 15 juli 2016 met mevrouw [de echtgenote] (hierna: ex-echtgenote) gehuwd geweest. Zij hebben samen 3 kinderen: [kind1] (geboren [in] 2002), [kind2] (geboren [in] 2004) en [kind3] (geboren [in] 2007).
2.2.
Belanghebbende was in 2014 gedurende het gehele jaar woonachtig aan de [adres1] te [plaats1] . Zijn ex-echtgenote stond tot 20 oktober 2014 op dit adres ingeschreven in de basisregistratie personen. De feitelijke woonsituatie met zijn ex-echtgenote heeft belanghebbende als volgt samengevat:
“gezamenlijke huishouding onder 1 dak tot 6 juli 2014
gezamenlijke huishouding op verschillende vakantie-adressen van 7 juli tot 13 augustus 2014
gescheiden huishouding vanaf 14 augustus 2014
financiën gescheiden vanaf 1 september 2014”
2.3.
In de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 juli 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland als volgt beslist:
“Bepaalt dat de man met ingang van 28 mei 2014 een bedrag van € 410,00 (zegge: vierhonderdentien euro) per kind per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
Bepaalt dat de man met ingang van 28 mei 2014 een bedrag van € 1.954,00 (zegge: negentien honderd en vierenvijftig euro) per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Bepaalt dat de man met ingang van 24 juni 2014 een bedrag van € 3.100,00 (zegge: drieduizend en honderd euro) per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.”
2.4.
In de beschikking van 7 november 2017 heeft de civiele kamer van het Hof overwogen:
“DE COMBINATIE VAN KINDER- EN PARTNERALIMENTATIE
(…)
5.44 (…)
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient over de periode van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (15 juli 2016) tot 14 november 2016 op een bedrag van € 1.631,- bruto per maand en over de periode vanaf 14 november 2016 op een bedrag van € 1.260,- bruto per maand te worden bepaald.
de inboedel van de voormalige echtelijke woning
(…)
5.63
Het hof ziet aanleiding om de inboedel van de voormalige echtelijke woning - onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw - aan de man toe te delen tegen een waarde van € 5.000,-. Immers, ter zitting is gebleken dat de vrouw eveneens in het bezit is van een inboedel, die zij (na de peildatum) heeft aangeschaft met gelden afkomstig van de (hierna te bespreken) salarisrekening. Aangezien de inboedel van de vrouw niet verrekend wordt, acht het hof het redelijk om de man te volgen in zijn standpunt ten aanzien van de waarde van de inboedel van de voormalige echtelijke woning, temeer nu de door de vrouw gestelde waarde van € 25.000,- niet aannemelijk is geworden. Dit brengt met zich dat de man ter zake van de inboedel gehouden is een bedrag van € 2.500,- aan de vrouw te voldoen.
de opnames van de salarisrekening in de maanden juni, juli en augustus 2014
5.64
De man voert aan dat de vrouw in de maanden juni, juli en augustus 2014 een bedrag van in totaal E 13.058,- heeft opgenomen van de door hem genoemde 'salarisrekening' (te weten: de en/of rekening met nummer [nummer1] ) in verband met de door haar te betrekken huurwoning. Deze rekening werd - zo stelt de man - gedurende het huwelijk van partijen alleen met zijn inkomen gevoed. De man meent dat de vrouw dit bedrag op grond van artikel 1:139 BW dan wel naar analogie van artikel 1:164 BW aan de man dient te vergoeden en hij verzoekt het hof de vrouw daartoe te veroordelen.
5.65
De vrouw geeft aan dat van de 'salarisrekening' altijd de kosten van de huishouding werden voldaan. Partijen hebben tot 14 augustus 2014 samengeleefd en een gemeenschappelijke huishouding gevoerd en zij is deze rekening blijven gebruiken met toestemming van de man, aldus de vrouw. Van een vergoeding naar analogie van artikel 1:164 BW is dan ook geen sprake. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien zij deze opnames aan de man zou moeten vergoeden, nu zij ook nimmer de vastgestelde alimentatie over de periode tot 1 september 2014 heeft geïncasseerd. Van een
situatie als bedoeld in artikel 1:139 BW is evenmin sprake, aldus de vrouw.
5.66
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen, nu vaststaat dat de man over de periode tot 1 september 2014 geen alimentatie heeft voldaan (terwijl hij deze kosten wel heeft afgetrokken in zijn aangifte IB) en partijen over de in het geding zijnde periode vrijwel geheel met elkaar hebben samengewoond.”
2.5.
Op 28 april 2016 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Hierin is een bedrag van € 21.074 in aftrek gebracht als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 118.801. De definitieve aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte op 15 juli 2016 aan belanghebbende opgelegd.
2.6.
Op 31 maart 2018 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2017 ingediend. Hierin is een bedrag van € 15.120 in aftrek gebracht als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Op 17 april 2018 heeft belanghebbende een tweede aangifte IB/PVV 2017 ingediend. In deze aangifte is een bedrag van € 35.956 in aftrek gebracht als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Het aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 132.766.
2.7.
De Inspecteur heeft op 12 maart 2020 aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om na te vorderen over het jaar 2014, omdat bij de vaststelling van de primitieve aanslag voor dat jaar een te hoog bedrag aan onderhoudsverplichtingen in aftrek is gebracht. De Inspecteur heeft op 22 april 2020, overeenkomstig zijn voornemen, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.475. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag rekening gehouden met een bedrag van € 12.400 aan aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Dit betreft de maandelijks betaalde partneralimentatie van € 3.100 over de maanden september tot en met december 2014. De Inspecteur heeft het aangegeven inkomen voor een bedrag van € 8.674 (€ 21.074 minus € 12.400) gecorrigeerd.
2.8.
De Inspecteur heeft op 17 maart 2020 aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2017. Verweerder heeft op 23 april 2020, overeenkomstig zijn voornemen, de definitieve aanslag IB/PVV 2017 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.920. De Inspecteur heeft op basis van de overgelegde bankafschriften aannemelijk geacht dat belanghebbende in 2017 een bedrag van € 12.802 aan partneralimentatie heeft betaald. Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2017 heeft de Inspecteur rekening gehouden met voornoemd bedrag als aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. De Inspecteur heeft het aangegeven inkomen voor een bedrag van € 23.154 (€ 35.956 minus € 12.802) gecorrigeerd.
2.9.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de definitieve aanslag IB/PVV 2017. De Inspecteur heeft de bezwaren afgewezen.
2.10.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De Inspecteur heeft ter zitting van de Rechtbank de opnamen van de gezamenlijke bankrekening in de maanden juli en augustus van 2014 voor een bedrag van € 6.200 geaccepteerd als aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014 gegrond verklaard en rekening gehouden met aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen voor een bedrag van € 18.600. De Rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 ongegrond verklaard.
2.11.
Met dagtekening 29 maart 2022 heeft de Inspecteur conform de uitspraak van de Rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2014 verminderd. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 6.200 en nader vastgesteld op € 121.275.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur bevoegd is over het jaar 2014 na te vorderen. Voorts is in geschil of, en zo ja, tot welk bedrag belanghebbende gerechtigd is tot aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in de belastingjaren 2014 en 2017.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2014
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is tot navordering. De Rechtbank heeft over dit geschilpunt overwogen (waarbij belanghebbende als “eiser” wordt aangeduid en de Inspecteur als “verweerder”):
“11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, verweerder de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren [1] 1 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/), tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Verweerder dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder daarbij in beginsel uitgaan van de juistheid van de ingediende aangifte en is hij slechts gehouden nader onderzoek in te stellen als hij in redelijkheid behoort te twijfelen aan enig in de aangifte opgenomen gegeven. Voor twijfel is geen aanleiding als de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens op dit punt juist zijn. [2] De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit rust op verweerder.
(…)
14. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2014 niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij zorgvuldige kennisname van de inhoud daarvan, in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van die aangifte. De omvang van de in aftrek gebrachte uitgaven voor onderhoudsverplichtingen van € 21.074 in verhouding tot de door eiser in 2014 ontvangen looninkomsten van € 180.813, hoefde in redelijkheid geen aanleiding te geven tot twijfel over de juistheid van die in aftrek gebrachte uitgaven. De op 6 februari 2020 verkregen informatie over de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen vormt dus een navordering rechtvaardigend nieuw feit.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van de Rechtbank en maakt het tot de zijne. De Inspecteur is derhalve op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd om een navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen.
Onderhoudsverplichtingen
4.3.
Ingevolge artikel 6.1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag van de in een kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.1, lid 2, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 behoren uitgaven voor onderhoudsverplichtingen tot de persoonsgebonden aftrekposten.
4.4.
Artikel 6.3 van de Wet IB 2001 bepaalt wat onderhoudsverplichtingen zijn en luidt - voor zover van belang - als volgt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
b. afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot;
(…)”
4.5.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 november 2018 geoordeeld over de wijze waarop dient te worden vastgesteld of een verplichting tot periodieke uitkeringen of verstrekkingen is ontstaan. De Hoge Raad oordeelde onder meer als volgt: [3]
“2.4.1. Van periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, letter a, Wet IB 2001 is sprake wanneer rechtstreeks uit het familierecht een wettelijke verplichting tot het doen van die uitkeringen of verstrekkingen volgt. Het bestaan van zo’n wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend (artikel 1:157 BW), of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW; veelal: een echtscheidingsconvenant).
2.4.2.Of bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud is toegekend, moet worden beoordeeld door uitleg van die uitspraak naar objectieve maatstaven.”
4.6.
Op belanghebbende, die een (hogere) aftrek in verband met uitgaven voor onderhoudsverplichtingen claimt, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de door hem gedane betalingen aangemerkt kunnen worden als uitgaven als hiervoor in de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 bedoeld.
Aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in 2014
4.7.
Niet in geschil is dat de ex-echtgenote in de periode 7 juli tot en met 4 september 2014 voor een bedrag van € 19.882,27 aan opnamen (hierna: de opnamen) heeft verricht van de bankrekening bij [de bank] met IBAN [nummer1] die destijds op naam stond van belanghebbende en zijn ex-echtgenote (hierna: de gezamenlijke bankrekening). Volgens belanghebbende kwalificeren de opnamen van de gezamenlijke bankrekening als aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen.
4.8.
De Inspecteur heeft in de beroepsfase van de opnamen een aanvullend bedrag van € 6.200 geaccepteerd als aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Dit bedrag bestaat uit de alimentatie van € 3.100 voor de maanden juli en augustus 2014 en heeft de Inspecteur alsnog verleend – ofschoon er geen sprake is van een periodieke uitkering – omdat belanghebbende vanaf 7 juli 2014 geen gemeenschappelijke huishouding meer voert. Voor het restant van de opnamen van de gezamenlijke bankrekening bestaat volgens de Inspecteur geen recht op aftrek, omdat deze opnamen niet berusten op een wettelijke verplichting. Ook stelt de Inspecteur dat de opnamen hebben plaatsgevonden in het kader van de verdeling van de (beperkte) huwelijksgoederengemeenschap.
4.9.
Het Hof overweegt als volgt. In de beleving van belanghebbende is kennelijk iedere opname van de gezamenlijke bankrekening door de ex-echtgenote aftrekbaar als partneralimentatie. Deze beleving strookt echter niet met het wettelijke systeem voor de aftrek van onderhoudsverplichtingen. Voor de Wet IB 2001 is voor aftrek namelijk vereist dat het gaat om een periodieke uitkering of verstrekking van levensonderhoud die berust op een wettelijke verplichting. Voor een bedrag van € 3.100 per maand bestaat er een dergelijke verplichting, omdat er voor dit bedrag bij rechterlijke uitspraak een uitkering tot levensonderhoud aan de ex-echtgenote is toegekend (zie 2.3). Hetgeen daarboven maandelijks door de ex-echtgenote is opgenomen van de gezamenlijke bankrekening kwalificeert niet als aftrekbare uitgaven voor levensonderhoud en is al om deze reden niet aftrekbaar voor belanghebbende. Aldus is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2014 recht heeft op een hogere aftrekpost dan de Inspecteur reeds heeft geaccepteerd.
Aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in 2017
4.10.
Belanghebbende stelt dat zijn aangifte IB/PVV 2017 waarin een aftrekbare onderhoudsverplichting van € 35.956 is opgenomen, dient te worden gevolgd. Naast de uitgaven voor partneralimentatie ad € 12.802 heeft belanghebbende in 2017 een bedrag van € 13.860 overgemaakt naar de bankrekening van zijn ex-echtgenote ten titel van kinderalimentatie. Voorts heeft hij in 2017 een bedrag betaald van € 9.294 in verband met verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen. Volgens belanghebbende moeten de door hem betaalde kinderalimentatie en verblijfsoverstijgende kosten voor de kinderen, in totaal € 23.154, worden aangemerkt als aftrekbare uitgaven voor onderhoudsverplichtingen, omdat zijn ex-echtgenote onvoldoende heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen.
4.11.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2017 een aftrekbare onderhoudsverplichting geaccepteerd van € 12.802. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek. De ten behoeve van de kinderen betaalde bedragen komen niet voor aftrek in aanmerking, aldus de Inspecteur.
4.12.
Voor de Wet IB 2001 is voor aftrek vereist dat het gaat om een periodieke uitkering of verstrekking van levensonderhoud die berust op een wettelijke verplichting. Bij rechterlijke uitspraak is voor het jaar 2017 een uitkering tot levensonderhoud aan de ex-echtgenote toegekend van € 1.260 per maand (zie 2.4). De Inspecteur heeft mede aan de hand van de rekeningafschriften Igesteld, dat belanghebbende in 2017 voor € 12.802 aan periodieke uitkeringen aan de ex-echtgenote heeft verstrekt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2017 tot een hoger bedrag periodieke uitkeringen aan de ex-echtgenote heeft verstrekt, zodat de Inspecteur terecht geen hogere aftrekpost reeds heeft geaccepteerd. Daarbij is niet van belang dat belanghebbende uitgaven heeft gedaan voor het levensonderhoud van zijn kinderen. De kinderen zijn voor belanghebbende bloedverwanten in rechte lijn. Dit betekent dat de uitgaven gelet op bepaalde in artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 niet als partneralimentatie aftrekbaar zijn. De omstandigheid dat de ex-echtgenote niet dan wel in geringe mate heeft bijgedragen aan de kosten van de kinderen, maakt niet dat deze uitgaven door belanghebbende kunnen worden afgetrokken. Een en ander betekent dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond is.
Belastingrente
4.13.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2023.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (E. Breedveld)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 29 maart 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4151 en Hoge Raad 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR 2013:192.
2.Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165.
3.HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134.