ECLI:NL:GHARL:2023:2613

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
21/00856 en 21/00857
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen IB/PVV en aftrek voor monumentenpanden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017. Belanghebbende, eigenaar van een rijksmonumentenpand, heeft aanslagen ontvangen en is in bezwaar gegaan tegen de hoogte van de persoonsgebonden aftrek. De Inspecteur heeft de aanslagen en de bijbehorende beschikkingen vastgesteld, waarbij de ontvangen subsidies in mindering zijn gebracht op de aftrekbare onderhoudskosten. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de subsidies de aftrek van de uitgaven voor het monumentenpand verminderen, waardoor de kosten niet op belanghebbende drukken. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/00856 en 21/00857
uitspraakdatum: 28 maart 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2021, nummer LEE 20/2525 en LEE 20/3176 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is een bedrag van € 27.074 nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vastgesteld.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is het bedrag nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vastgesteld op nihil.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016
gegrond verklaard en de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren vastgesteld op € 70.020.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 gegrond verklaard, de aanslag verminderd, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag IB/PVV 2016 gehandhaafd, de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren voor 2016 vastgesteld op € 75.882, de aanslag IB/PVV 2017 verminderd tot een aanslag berekenend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren voor 2017 vastgesteld op € 53.449, de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht ( 2 x € 48) te vergoeden en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 2004 eigenaar van een rijksmonumentenpand gelegen aan de [adres] in [woonplaats] . Het betreft de eigen woning van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.2.
Het pand is een Oldambtster boerderij met twee aangebouwde dwarsschuren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 3 april 2013 beslist dat het gehele pand (boerderij én beide schuren) een rijksmonument is (hierna: het monumentenpand).
2.3.
Belanghebbende is na de aankoop begonnen met de renovatie van het monumentenpand. De renovatie is in 2016 en 2017 nog niet afgerond.
2.4.
In 2015 heeft Belastingdienst Bureau monumentenpanden vastgesteld dat 80% van de kosten van de renovatie van het monumentenpand in de periode 2005 tot en met 2011 als onderhoudskosten aangemerkt kunnen worden. In de brief van Bureau monumentenpanden van 26 februari 2015 is verder nog het volgende opgemerkt:
“De onderhoudskosten zijn, na aftrek van ontvangen of toegezegde subsidies die verband houden met deze onderhoudskosten, voor 80% aftrekbaar. Voor het moment van aftrek van onderhoudskosten verwijs ik u naar artikel 3.147 Wet Inkomstenbelasting 2001 (jaar waarin zij betaald of verrekend zijn, door u ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden). De inspecteur van de Belastingdienst die uw aangifte inkomstenbelasting behandelt zal het voorgaande honoreren, tenzij hij constateert dat bij de uitvoering van de werkzaamheden is afgeweken van het door mij beoordeelde restauratieplan of als blijkt dat de door u aangevoerde feiten en omstandigheden onjuist zijn. De vaststelling van het bedrag aan onderhoudskosten geldt onder het voorbehoud van wijziging van wet- en regelgeving, alsmede jurisprudentie.”
2.5.
Met dagtekening 18 oktober 2019 en 7 juli 2020 heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2016 respectievelijk IB/PVV 2017 opgelegd. Tegen deze aanslagen is door belanghebbende op 9 januari 2020 respectievelijk 2 juli 2020 bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij brief van 29 januari 2019 heeft belanghebbende de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 gemotiveerd. Deze motivering bevat onder andere de volgende twee passages:
“Echter de door de BD gehanteerde rekenmethode stelt dat de ontvangen subsidie van de onderhoudskosten afgetrokken dient te worden om vervolgens een drempel van 20% toe te passen.
(…)
M.i. dient voor een juiste berekening conform de BRIM 100% van de aftrekbare onderhoudskosten te worden opgevoerd. Ik betwist dan ook de drempel van 20% en het aftrekken van de ontvangen subsidie. Vanaf de aangiftes van 2014 heb ik dan ook, bij wijze van protest en ondanks de bezwaren van mijn belastingadviseur, de ontvangen subsidies niet opgegeven.”
2.7.
Met dagtekening 11 oktober 2018 en 28 juni 2019 heeft de Inspecteur de aanslagen IB/PVV 2014 respectievelijk IB/PVV 2015 opgelegd. Bij het opleggen van deze aanslagen heeft de Inspecteur de ingediende aangiften gevolgd. In deze aangiften zijn de door belanghebbende ontvangen subsidies ter zake het onderhoud
nietin aftrek gebracht op de in aftrek gebrachte onderhoudskosten voor het monumentenpand.
2.8.
Belanghebbende heeft in 2016 een bedrag van € 118.369 aan onderhoudskosten betaald en een bedrag van € 64.030 aan subsidies ontvangen.
2.9.
De Inspecteur heeft de aftrek voor het monumentenpand voor het jaar 2016 bij uitspraak op bezwaar als volgt vastgesteld:
Kosten voor onderhoud (90% * € 118.369)
106.532
Ontvangen subsidies
- 64.030
Totaal
42.502
Drempel
8.5
Aftrekbaar bedrag
34.002
2.10.
De beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar voor het jaar 2016 vastgesteld op € 70.020.
2.11.
Belanghebbende heeft in 2017 een bedrag van € 161.504,47 aan onderhoudskosten betaald en een bedrag van € 86.359 aan subsidies ontvangen.
2.12.
De Inspecteur heeft de aftrek voor het monumentenpand voor het jaar 2017 bij uitspraak op bezwaar als volgt vastgesteld:
Kosten voor onderhoud (90% * € 161.504,47)
145.354
Ontvangen subsidies
- 86.410
Totaal
58.944
Drempel
11.788
Aftrekbaar bedrag
47.156
2.13.
De beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren is bij uitspraak op bezwaar door de Inspecteur voor het jaar 2017 gehandhaafd op nihil.
2.14.
In beroep heeft de Rechtbank de aftrek voor het monumentenpand voor het jaar 2016 als volgt vastgesteld:
Kosten voor onderhoud
113.635
Ontvangen subsidies
- 64.030
Totaal
49.605
Drempel
9.921
Aftrekbaar bedrag
39.684
2.15.
De beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren is door de Rechtbank voor het jaar 2016 vastgesteld op € 75.882. Hierbij is – in het voordeel van belanghebbende – abusievelijk uitgegaan van een persoonsgebonden aftrek voor het jaar 2016 van € 39.864 in plaats van de onder 2.14 genoemde € 39.684.
2.16.
In beroep heeft de Rechtbank de aftrek voor het monumentenpand in 2017 als volgt vastgesteld:
Kosten voor onderhoud
155.045
Ontvangen subsidies
- 86.359
Totaal
68.686
Drempel
13.737
Aftrekbaar bedrag
54.949
2.17.
De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 aldus verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren is door de Rechtbank voor het jaar 2017 vastgesteld op € 53.449.

3.Geschil

3.1.
Uitsluitend in geschil is of de bestreden beschikkingen nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren voor het jaar 2016 en het jaar 2017 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door belanghebbende ontvangen subsidies die verband houden met de onderhoudskosten (2016: € 64.030 en 2017: € 86.359) - al dan niet via een beroep op het vertrouwensbeginsel - bij de vaststelling van de aftrekbare onderhoudskosten voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001 buiten aanmerking mogen blijven. Wat betreft de belastbare inkomens uit werk en woning zijn partijen het erover eens dat die voor de jaren 2016 en 2017 – voor het jaar 2017 door de Rechtbank – terecht op nihil zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat in artikel 6.31 van de Wet IB 2001 weliswaar wordt gesproken over ‘drukkende’ kosten, maar dat het begrip ‘drukkende kosten’ in relatie tot een rijksmonument niet in de Wet IB 2001 is gedefinieerd. Het betreft volgens belanghebbende louter een tekstuele wijziging van de Wet IB 2001 die na de inwerkingtreding van het Besluit Rijkssubsidiëring Instandhouding Monumenten (hierna: BRIM) 2006 is ingevoerd. Voor het eerst in het BRIM 2013 wordt gedefinieerd wat verstaan wordt onder ‘drukkende’ kosten bij een rijksmonument, terwijl de door belanghebbende ontvangen subsidies vallen onder de reikwijdte van het BRIM 2006 en 2011. Latere wet- of regelgeving kan het buiten aanmerking laten van de ontvangen subsidies bij de bepaling van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden niet in de weg staan, aldus belanghebbende.
4.2.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Uitgaven voor monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001 kwalificeerden tot 2019 op grond van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 als persoonsgebonden aftrek. Per 1 januari 2019 is deze aftrekpost vervangen door een niet-fiscale subsidieregeling. De wettekst van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidde in de jaren 2016 en 2017 voor zover hier relevant als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten (…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
uitgaven voor monumentenpanden (afdeling 6.8.)”
4.4.
De memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 (Belastingherziening 2001) bevat onder andere de volgende passage [1] (cursivering door het Hof):
“Hoofdstuk 6 bevat de persoonsgebonden aftrekposten. In het tweede lid van artikel 6.1.1. wordt aangegeven welke posten daaronder worden gevat. In het eerste lid wordt aangegeven op welke wijze de persoonsgebonden aftrekposten kunnen worden herleid tot de persoonsgebonden aftrek. De persoonsgebonden aftrek bestaat allereerst uit de in het kalenderjaar op de belastingplichtige
drukkendepersoonsgebonden aftrekposten. Het bedrag van de persoonsgebonden aftrekposten van het kalenderjaar wordt vervolgens verhoogd met het bedrag van de persoonsgebonden aftrekposten dat in de jaren voorafgaand aan het kalenderjaar niet in aanmerking kon worden genomen. Het laatstgenoemde bedrag is het deel van de persoonsgebonden aftrekposten dat in voorafgaande jaren niet verrekenbaar bleek met het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit sparen en beleggen en het inkomen uit aanmerkelijk belang.
Met het derde lid wordt voor een aantal persoonsgebonden aftrekposten een aanvulling gegeven op het begrip «drukken». Hiermee wordt beoogd aan te sluiten bij de betekenis van het begrip «drukken» voor de buitengewone lasten onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hiermee is geregeld dat voor het in aanmerking nemen van bedoelde posten meer is vereist dan dat de uitgaven ten laste komen van de belastingplichtige.”
4.5.
In afdeling 6.8. van de Wet IB 2001 is de regeling ‘Uitgaven voor monumenten’ (vervallen per 1 januari 2019) nader uitgewerkt. Artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2016 en 2017) luidde als volgt (cursivering door het Hof):
“Als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand worden in aanmerking genomen 80% van de
drukkendeonderhoudskosten. De eerste volzin is slechts van toepassing indien het een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 betreft of indien het een bezitting betreft die volgens artikel 5.1. in de belastingheffing wordt betrokken en waarvan de waardeveranderingen de belastingplichtige direct of indirect grotendeels aangaan.”
4.6.
De term 'drukken' is met ingang 1 januari 2008 expliciet opgenomen in artikel 6.31, eerste lid, van de Wet IB 2001 en is ontleend aan artikel 35, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. In dit laatste artikel is bepaald dat alleen op de inkomsten drukkende kosten voor aftrek in aanmerking komen.
4.7.
Het Hof overweegt dat voor het in aanmerking nemen van uitgaven als persoonsgebonden aftrek dus is vereist dat zij op de belastingplichtige drukken. Dit betekent dat de onderhavige uitgaven voor monumentenpanden, gedaan in 2016 en 2017, willen zij voor aftrek in aanmerking komen door belanghebbende daadwerkelijk moeten zijn betaald en ook uiteindelijk door de belanghebbende moeten zijn gedragen. Dit gold reeds voor de inwerkingtreding van het BRIM 2006.
4.8.
Nu vaststaat dat sprake is van subsidies in de vorm van een uitkering ineens die verband houden met de onderhavige aftrek, is het Hof van oordeel dat de onderhavige subsidies de aftrek van de uitgaven voor het onderhavige monumentenpand vermindert. In zoverre drukken de kosten immers niet op belanghebbende. Het betoog van belanghebbende faalt.
Vertrouwensbeginsel
4.9.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 en de daarbij behorende beschikkingen nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek in volgende jaren wist – de map met stukken van 19 februari 2019 met daarin het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2013 en 2014 waarin is opgenomen dat uit protest vanaf de aangiften over 2014 met de ontvangen subsidies geen rekening is gehouden (zie 2.6.) is aan de Inspecteur aangeleverd vóór het opleggen de aanslag IB/PVV 2015 – dat belanghebbende de subsidies niet in de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 had verwerkt. Toch heeft de Inspecteur die aanslagen en bijbehorende beschikkingen conform de ingediende aangiften vastgesteld. Dit heeft volgens belanghebbende bij hem een in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat met de subsidies geen rekening gehouden behoeft te worden, dus ook niet voor de aanslagen IB/PVV en bijbehorende beschikkingen die zien op de jaren 2016 en 2017.
4.10.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 met bijbehorende beschikkingen abusievelijk geen rekening is gehouden met de in die jaren ontvangen subsidies. De aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 zijn hem ‘ontglipt’ en conform de ingediende aangiften vastgesteld, terwijl in deze aangiften de ontvangen subsidies niet op de onderhoudskosten voor het monumentenpand in mindering waren gebracht. Wegens het ontbreken van een zogenaamd ‘nieuw feit’ is de Inspecteur naderhand niet overgegaan tot navordering. De Inspecteur heeft dit uitdrukkelijk met belanghebbende gecommuniceerd, aldus zijn verklaring ter zitting van het Hof.
4.11.
Het Hof overweegt dat er eerst dan sprake is van een in rechte te honoreren vertrouwen, indien belanghebbende aannemelijk maakt dat van de zijde van de Inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de Inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen [2] . Er is daarom voor in rechte te beschermen vertrouwen meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal – in dit geval twee – jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd [3] .
4.12.
Het Hof overweegt dat ter zitting van het Hof de Inspecteur geloofwaardig heeft verklaard dat de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 hem zijn ‘ontglipt’ en abusievelijk conform de ingediende aangiften IB/PVV 2014 en 2015 - waarin de ontvangen subsidies niet op de aftrekbare onderhoudskosten voor het monumentenpand in aftrek zijn gebracht - zijn opgelegd. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat bij het opleggen van voornoemde aanslagen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur. Het Hof is voorts van oordeel dat uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat er bijzondere omstandigheden zijn die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat het volgen van de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 door de Inspecteur berustte op een bewuste standpuntbepaling, waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door hem ontvangen subsidies niet in aftrek komen op de aftrekbare onderhoudskosten voor zijn monumentenpand. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Het Hof betrekt hierbij in zijn oordeel dat:
  • de aanslag IB/PVV 2014 al was opgelegd op 11 oktober 2018; dus nog voordat de Inspecteur kennis droeg van de brief van 29 januari 2019 (zie 2.6.),
  • in deze brief belanghebbende zelf het standpunt van de Inspecteur heeft verwoord dat de ontvangen subsidies
  • dit standpunt volgens zijn eigen verklaring al vanaf het jaar 2014 aan belanghebbende bekend was, in ieder geval sinds de ontvangst van de brief van het Bureau monumentenpanden van 26 februari 2015 (zie 2.4.),
  • belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard zelf blij verrast te zijn toen hij de voor hem gunstige aanslagen IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 ontving; tot dusverre had de Inspecteur zich immers op het standpunt gesteld dat de subsidies
  • belanghebbende geen andere omstandigheden heeft gesteld die bij hem redelijkerwijs de indruk hebben kunnen wekken dat het door de Inspecteur enkel volgen van de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 berustte op een bewuste standpuntbepaling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 maart 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 250
2.vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
3.vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.