ECLI:NL:GHARL:2023:2447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
21-004372-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en bevestiging van vonnis in hoger beroep met betrekking tot strafoplegging en vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, maar heeft het vonnis voor het overige bevestigd. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, wegens meerdere vermogensdelicten, waaronder diefstal, witwassen en oplichting. Het hof heeft de strafoplegging bevestigd, maar heeft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen herzien. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks delicten in een korte periode, waarbij hij aanzienlijke schade heeft toegebracht aan meerdere slachtoffers. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en geen berouw heeft getoond. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen tot de bedragen die in eerste aanleg waren toegewezen, met wettelijke rente. Het hof heeft ook de voorlopige hechtenis van de verdachte gehandhaafd en de verzoeken van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de voorzitter en de griffier aanwezig waren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004372-22
Uitspraak d.d.: 22 maart 2023
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo , van 3 oktober 2022 met parketnummer 08-061425-22 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 08-060828-20, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
thans verblijvende in PI Achterhoek - Gev. Ooyerhoekseweg te Zutphen.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R. Oude Breuil, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 8 tenlastegelegde. Het hoger beroep is door verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 3 oktober 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht, wegens – kort gezegd – diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen (feit 1), witwassen (feit 3), een aantal oplichtingen (feit 2 primair, 4, 6 primair, 7 en 9), poging tot oplichting (feit 5 primair) en het medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die het gezag desbevoegd over hem uitoefent (feit 10).
Verder heeft de rechtbank beslissingen genomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 september 2020 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden toegewezen
Met uitzondering van de strafoplegging en de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, is het hof van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist. Het hof verenigt zich dan ook met het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de kwalificatie, de strafbaarheid van de dader en de gegeven beslissing op de vordering tot de tenuitvoerlegging. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in zoverre bevestigen.
Ten aanzien van het door de rechtbank gebruikte bewijs van het onder 3 bewezenverklaarde zal het hof het vonnis aanvullen zoals hieronder is vermeld.
Ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen, komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. Op deze punten zal het vonnis worden vernietigd.
Aanvulling bewijsmiddelen
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde
Bewijsmiddel 9
Het hof voegt de navolgende passage aan bewijsmiddel 9 (op pagina 28 van het vonnis waarvan beroep) toe:
De bankrekening met rekeningnummer [XXX] bij de [bank] is van
mij. Ik heb de bankpas uitgeleend aan een persoon genaamd [bijnaam 1] of [bijnaam 2] die ik
tegenkwam bij het station. Ik heb hem geholpen omdat hij zelf op dat moment geen rekening had en ik heb daarvoor 200 euro gekregen.
Oplegging van straf en/of maatregel
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechtbank is opgelegd en dat ook ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de vordering tot tenuitvoerlegging op dezelfde wijze zal worden beslist.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – indien het hof enkel tot de bewezenverklaring van het onder 1 en 3 tenlastegelegde komt – primair op het standpunt gesteld dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van twee tot drie maanden dient te worden opgelegd. De raadsman heeft daartoe bepleit dat in de strafmaat rekening moet worden gehouden met het totale schadebedrag, wat nog geen € 3.000 bedraagt. Gelet op de door het Landelijk Overleg
Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor fraude zou in dit geval een gevangenisstraf van niet meer dan drie maanden moeten worden opgelegd.
Indien het hof tot een bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten komt, heeft de raadsman subsidiair bepleit dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van hooguit 11 maanden, met aftrek van voorarrest, dient te worden opgelegd.
Meer subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, een proeftijd van twee jaren en oplegging van bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en een klinische opname dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft daarbij verzocht nadrukkelijk rekening te houden met het feit dat verdachte als kroongetuige wordt beschouwd in een andere strafzaak en dat zowel verdachte als zijn familie als gevolg van die status van kroongetuige ernstig worden bedreigd. Verdachte is weliswaar gemotiveerd om zich op enig moment klinisch te laten opnemen maar vanwege de geschetste veiligheidsproblemen van onder andere zijn familie heeft verdachte op dit moment andere dingen aan zijn hoofd en is het niet verstandig om hem nu al klinisch te laten opnemen. De noodzaak voor verdachte om zo snel mogelijk bescherming te kunnen bieden aan zijn familie is een heel belangrijke reden om een straf op te leggen die het mogelijk maakt dat hij zo spoedig mogelijk naar huis kan.
De raadsman heeft verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak.
Het oordeel van het hof
De door de rechtbank opgelegde straf is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof overweegt, deels in aanvulling op hetgeen de rechtbank daarover reeds heeft overwogen, als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan acht vermogensdelicten in een zeer kort tijdsbestek van ongeveer vijf maanden. Hij heeft een aantal particulieren en bedrijven op uiterst geraffineerde en doortrapte wijze opgelicht, waardoor zij voor aanzienlijke geldbedragen zijn gedupeerd. Dat het wat betreft de poging tot oplichting (feit 5) niet tot daadwerkelijke afgifte van de goederen is gekomen, is slechts te danken aan de alertheid en oplettendheid van de betrokken winkelmedewerkers. Met deze ronduit brutale feiten heeft verdachte de slachtoffers niet alleen financieel benadeeld, maar ook ernstige schade toegebracht aan het vertrouwen dat in het economisch verkeer nodig is.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan de diefstal van kabels, buizen en een kruiwagen (feit 1). Hiermee heeft hij er blijk van gegeven geen respect te hebben voor de eigendommen van een ander en bekommert hij zich kennelijk niet om de ergernis en financiële schade die zijn daden bij derden wekken en de hierdoor veroorzaakte overlast. Verdachte heeft slechts gehandeld vanuit het oogpunt van financieel gewin en heeft er zelfs niet voor teruggedeinsd zijn minderjarige zoon bij het plegen van dit feit te betrekken
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van (door whatsapp-fraude verkregen) een geldbedrag. Daarmee heeft hij de integriteit van het financiële en economische verkeer ondermijnd, wat schadelijk is voor de maatschappij in het algemeen. Bovendien is whatsapp-fraude een groot en groeiend probleem in de samenleving waarvan veelal oudere mensen de dupe zijn terwijl zij in de veronderstelling zijn vrienden of -zoals in dit geval- familie in nood te helpen. Het handelen van verdachte draagt daardoor met name bij deze kwetsbare groep bij aan het gevoel van onveiligheid in de samenleving.
Verdachte heeft zich tenslotte ook nog schuldig gemaakt aan onttrekking van zijn minderjarige zoon [naam 1] aan het door de [instelling] over [naam 1] uitgeoefende gezag. Door zo te handelen heeft verdachte het niet alleen voor de [instelling] onmogelijk gemaakt haar taak als instelling belast met bevoegd opzicht uit te voeren, maar erger nog: ook heeft de verdachte daarmee rechtstreeks gehandeld in strijd met de belangen van zijn zoon en er blijk van gegeven zich niets aan te trekken van de machtiging gesloten jeugdzorg die op 27 september 2021 is uitgesproken door de kinderrechter te [plaats] .
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn strafbare handelen en blijft hij hardnekkig elke betrokkenheid ontkennen. Verdachte heeft in geen enkel opzicht laten blijken de verwerpelijkheid van zijn handelen in te zien, noch enige vorm van berouw of compassie getoond ten opzichte van de slachtoffers. Verdachte heeft het in hem gestelde vertrouwen ernstig misbruikt en puur uit winstbejag gehandeld. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan.
Het hof heeft wat betreft de persoon van verdachte gelet op het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 februari 2023. Hieruit blijkt dat verdachte eerder meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Deze eerder opgelegde straffen hebben verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de zich in het dossier bevindende reclasseringsrapporten, waaronder het reclasseringsrapport van 5 september 2022 waaruit kort samengevat het volgende blijkt. Verdachte staat bekend als een veelpleger die zorg en hulpverlening afhoudt en een negatieve invloed heeft op zijn directe omgeving. Binnen het opgelegde schorsingstoezicht liet verdachte zien dat zijn zucht naar verdovende middelen en de waarschijnlijke aanwezigheid van persoonlijkheidsproblematiek ertoe leidt dat hij niet in staat en bereid is zich te houden aan bijzondere voorwaarden. Het kader is niet toereikend gebleken. Verdachte had alle hulp die hij zich wenste, maar knipte zijn enkelband door en vertrok bij de beschermde woonvorm. Vanwege zijn verslavings- en waarschijnlijk persoonlijkheidsproblematiek wordt de kans op herhaling door de reclassering als hoog ingeschat. Ook het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt als hoog ingeschat.
Het hof ziet in hetgeen door verdachte en de raadsman ter zake naar voren is gebracht, geen reden om bij de keuze voor de strafmodaliteit en de hoogte van de op te leggen straf rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte in een andere strafzaak kroongetuige zou zijn.
Het hof ziet evenmin aanleiding om bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf aansluiting te zoeken bij de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde oriëntatiepunten voor fraude zoals door de raadsman is bepleit, omdat verdachte zich in deze zaak niet alleen schuldig heeft gemaakt aan delicten die een min of meer frauduleus karakter hebben maar tevens sprake is van andersoortige misdrijven. Bij deze variëteit aan delicten heeft het hof weliswaar acht geslagen op de per delict geldende uitgangspunten van de LOVS maar dient uiteindelijk – zoals ook de rechtbank heeft gedaan – een straf op maat te worden opgelegd die recht doet aan alle omstandigheden.
Gelet op het hiervoor overwogene alsmede de aard en ernst van de feiten, de korte periode waarin verdachte dit grote aantal strafbare feiten heeft gepleegd, het aantal slachtoffers daarvan en de impact die de feiten op de slachtoffers hebben gehad, is het hof van oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht – zoals door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd, passend en geboden is.
Gelet op hetgeen uit de rapportages is gebleken en hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, acht het hof de oplegging bijzondere voorwaarden in het kader van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf niet passend. Het hof neemt daarbij nadrukkelijk mede in aanmerking dat verdachte er ter terechtzitting van het hof bepaald geen doekjes om heeft gewonden dat hij eigenlijk niet gemotiveerd is voor een klinische behandeling en daartoe alleen bereid is op een door hem zelf gekozen tijdstip.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis zal afwijzen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [naam 2] namens [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 667,50, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 577,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 577,50 te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof overweegt dat de opgevoerde schadepost ‘het warm en koud buffet’ voldoende is onderbouwd en naar het oordeel van het hof voldoende is gebleken dat het gaat om schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Ten aanzien van de opgevoerde schadeposten ‘warm houd dishes’ en ‘de borden en het bestek’ is het hof, gelet op de bij de aangifte overgelegde factuur van 27 december 2021, van oordeel dat de schadeposten voldoende zijn onderbouwd tot een totaalbedrag van € 210,00. Voor het overige zal de vordering ten aanzien van deze schadeposten worden afgewezen.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.251,85, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het dossier volgt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] op 26 oktober 2022 is overleden. Uit het wensenformulier van 2 februari 2023 volgt dat [naam 3] namens de benadeelde partij [benadeelde 2] zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het strafgeding biedt niet de mogelijkheid dat in geval van overlijden van de benadeelde partij de erfgenaam zich in het geding voegt en de (proces)positie van benadeelde partij overneemt (Hoge Raad, 15-04-2014, ECLI:NL:HR:2014:917). Dat betekent dat de vordering slechts voor het gedeelte dat in eerste aanleg is toegewezen kan worden beoordeeld, omdat deze op grond van het bepaalde in art. 421 lid 2 Sv in hoger beroep in zoverre van rechtswege voortduurt (Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR2010:BL9105). De omstandigheid dat de benadeelde partij is overleden staat niet in de weg aan het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer of diens erfgenamen (ECLI:NL:HR:2010:BL9105 en ECLI:NL:HR:2009:BH27934).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.251,85, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag betreft het geldbedrag dat is overgemaakt naar de bankrekening van verdachte. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Nu de gevorderde schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van de verdachte, is het mogelijk die vordering toe te wijzen aan de benadeelde partij [benadeelde 2] , wiens vordering op de voet van art. 6:106, tweede lid tweede volzin, BW vatbaar is voor overgang onder algemene titel op de erfgenaam [naam 3] .
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 595,39, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 548,30, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag is het bedrag dat verdachte voor het vlees aan de benadeelde partij moest betalen en de samenhangende administratiekosten van € 25.
Het hof stelt vast dat het gevorderde bedrag van € 570.39 de verkoopprijs van het vlees betreft inclusief 9% BTW. De BTW kan evenwel niet worden aangemerkt als schade nu de benadeelde partij een rechtspersoon is die de BTW kan terugvorderen bij de belastingdienst. Het hof zal daarom de materiële schade wat betreft de opgevoerde schadepost ‘vlees’ toewijzen tot een bedrag van € 570,39 minus € 47,09 BTW = € 523,30. Voor het overige (het bedrag aan BTW) zal de vordering ten aanzien van de opgevoerde schadepost ‘vlees’ worden afgewezen. De vordering wordt in totaal toegewezen tot
€ 548,30.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00, bestaande uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 574,75. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep
nietopnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 9 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 574,75, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag betreft het bedrag dat verdachte voor de armband aan de benadeelde partij had moeten betalen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 36f, 45, 57, 279, 311, 326 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 8 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen – ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [naam 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 577,50 (vijfhonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 577,50 (vijfhonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 december 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.251,85 (duizend tweehonderdeenenvijftig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 1.251,85 (duizend tweehonderdeenenvijftig euro en vijfentachtig cent) materiële schadevermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.251,85 (duizend tweehonderdeenenvijftig euro en vijfentachtig cent) bestaande uit € 1.251,85 (duizend tweehonderdeenenvijftig euro en vijfentachtig cent) materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 december 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 548,30 (vijfhonderdachtenveertig euro en dertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 6 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 548,30 (vijfhonderdachtenveertig euro en dertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 januari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 9 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 574,75 (vijfhonderdvierenzeventig euro en vijfenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 9 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 574,75 (vijfhonderdvierenzeventig euro en vijfenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 maart 2022.

Voorlopige hechtenis

wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis;
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met aanvulling van gronden en met inachtneming van het hiervoor overwogene, voor al het overige
Aldus gewezen door
mr. drs. H.M. Braam, voorzitter,
mr. G. Mintjes en mr. H. Heins, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.B.T. Renes, griffier,
en op 22 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 22 maart 2023.
Tegenwoordig:
mr. A.J. Smit, voorzitter,
mr. I.A.H.M. Schepers, advocaat-generaal,
mr. R. Kaatman, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.