ECLI:NL:GHARL:2023:2238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.290.628/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding koopovereenkomst fosfaatrechten en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat een koopovereenkomst voor fosfaatrechten niet door de [geïntimeerden] is ontbonden. De rechtbank had [appellante] veroordeeld tot schadevergoeding van € 28.750,- en proceskosten. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de overeenkomst in samenspraak is geannuleerd, maar het hof oordeelt dat het bewijs voor een eenzijdige ontbinding door de [geïntimeerden] niet is geleverd. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de schadevergoeding terecht is toegewezen. De getuigenverklaringen ondersteunen de stelling van [appellante] niet, en het hof concludeert dat de overeenkomst door [appellante] niet is nagekomen, wat leidt tot de ontbinding door de rechtbank. De kosten van het hoger beroep worden aan [appellante] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.290.628/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 164304)
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te Elsloo,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.G.H. Meijerink, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.Maatschap [geïntimeerde1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2. [geïntimeerde2] ,

mede-eiser in eerste aanleg, overleden [in] 2020,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [woonplaats1] ,
voor zich en in de hoedanigheid van erfgenaam van [geïntimeerde2] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [woonplaats1] ,
voor zich en in de hoedanigheid van erfgenaam van [geïntimeerde2] ,

5. [geïntimeerde5] ,

wonende te [woonplaats2] ,
voor zich en in de hoedanigheid van erfgenaam van [geïntimeerde2] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P. Stehouwer, die kantoor houdt te Groningen.

1.De kern van de zaak en het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Partijen hebben, deels via een tussenpersoon, in 2018 met elkaar contact gehad over de koop en levering van fosfaatrechten. De rechtbank heeft geoordeeld dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen. Omdat [appellante] stelde dat die overeenkomst door [geïntimeerden] is ontbonden, maar [geïntimeerden] dat gemotiveerd betwisten, is [appellante] in het tussenvonnis van 11 september 2019 toegelaten tot het bewijs van haar stelling. In het eindvonnis van 26 augustus 2020 is geoordeeld dat dit bewijs niet geleverd is. [appellante] is vervolgens veroordeeld tot betaling van schadevergoeding (€ 28.750,-) en proceskosten (4.816,-).
1.2
[appellante] heeft tegen dat eindvonnis hoger beroep ingesteld. In het tussenarrest van
21 juni 2022 [1] zijn, op verzoek van [appellante] , de enquête en contra-enquête heropend. Ter uitvoering van het tussenarrest zijn op 17 november 2023 en 23 december 2023 getuigen gehoord. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt. Beide partijen hebben vervolgens nog een memorie genomen, waarna door hen arrest is gevraagd. De uitspraak daarvan is bepaald op vandaag.
1.3
Het hof komt op basis van de beoordeling van de (nadere) getuigenverklaringen en alle overige stukken in het dossier tot de conclusie dat het gevergde bewijs ook in hoger beroep niet is geleverd. Het eindvonnis van de rechtbank wordt daarom bekrachtigd. Hierna wordt uitgelegd waarom zo wordt geoordeeld.

2.De verdere beoordeling

Inleiding
2.1
Deze procedure is begonnen met een vordering van [geïntimeerden] om [appellante] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verweer van [appellante] tegen die vordering was dat [geïntimeerden] de koopovereenkomst telefonisch hebben ontbonden. [appellante] is belast met het bewijs van die ontbinding door [geïntimeerden] In hoger beroep is tegen dat bewijsthema en die bewijslastverdeling geen bezwaar gemaakt door [appellante] . Het hof zal dus nu, net als de rechtbank, over dat bewijsthema moeten oordelen, met dien verstande dat in hoger beroep aanvullende verklaringen en stukken ter beschikking zijn gekomen. Voor alle duidelijkheid: aan de orde is dus niet de vraag of partijen de overeenkomst met wederzijds goedvinden hebben ontbonden, maar of het [geïntimeerden] zijn geweest die eenzijdig tot de ontbinding ervan zijn overgegaan.
2.2
Voor de als getuige afgelegde verklaring van [naam1] geldt dat hij, als statutair directeur van [appellante] B.V., geldt als (materiële) procespartij. Zijn verklaring over wat bewezen moet worden kan daarom geen bewijs opleveren in het voordeel van [appellante] B.V., tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). Deze bepaling moet aldus worden begrepen dat met betrekking tot de feiten die dienen te worden bewezen door de partij die de verklaring heeft afgelegd, aan die verklaring slechts bewijs ten voordele van die partij kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken [2] .
Bewijsbeoordeling
2.3
Als getuige gehoord heeft [naam1] verklaard:
Toen kreeg ik de heer [geïntimeerde4] aan de telefoon. Hij zei dat ze eerst de rechten wilden hebben voor ze gingen betalen. Ik ging daar niet mee akkoord want ik had met [naam2] een andere afspraak gemaakt. Toen zei [geïntimeerde4] dat ze het dan niet doen. Toen zei ik dat ik het zou crediteren en dat vond [geïntimeerde4] akkoord.
Als het inderdaad zo is gegaan heeft [geïntimeerde4] gemeld dat hij de voorwaarde van vooraf betalen niet accepteerde en, toen [naam1] zei daarmee niet in te stemmen, dat hij het “
dan” niet ging doen. Met andere woorden: hij zag van de transactie af en ontbond eenzijdig de overeenkomst. Dat [naam1] daarmee akkoord was is dan eigenlijk al niet meer van belang.
2.4
Maar: is het zo gegaan? En: is er onvolledig bewijs dat deze verklaring van [naam1] voldoende ondersteunt?
2.5
Van de getuige [naam3] zijn meerdere verklaringen beschikbaar. Daaruit is het volgende van belang:
8 januari 2020 (als getuige door de rechtbank gehoord)
Zij verklaart zelf met [geïntimeerde4] gesproken te hebben. Deze zei haar toen dat hij “
de koop niet wilde doorzetten in verband met de voorwaarde dat hij eerst moest betalen(…)”. Later was ze aanwezig bij een telefoongesprek dat [naam1] voerde met [geïntimeerde4] . “
Dat gesprek ging over hetzelfde, namelijk dat de voorwaarde om eerst te betalen niet akkoord was”.
25 mei 2022 (schriftelijke verklaring)
In deze verklaring herhaalt [naam3] , zij het wat uitgebreider, haar verklaring als getuige bij de rechtbank over het door haar zelf gevoerde telefoongesprek met [geïntimeerde4] .
Over het daarop volgende gesprek van [naam1] met [geïntimeerde4] verklaart zij:
[geïntimeerde4] en [naam1] hebben elkaar (telefonisch) gesproken op het moment dat [naam1] op ons kantoor was. De werkplekken staan in 1 ruimte en om die reden kreeg ik het gesprek grotendeels mee. Uit het gesprek bleek overduidelijk dat [geïntimeerde4] wel belang had bij de fosfaatrechten maar het niet eens was met de verplichte vooruitbetaling. En aan deze voorwaarde ook niet ging voldoen. [naam1] stelde daarop dat vooruitbetalen van fosfaatrechten een harde voorwaarde is waar niet van wordt afgeweken ook niet voor [geïntimeerde4] en als [geïntimeerde4] [appellante] niet vertrouwt hij vooral geen zaken met [appellante] moet doen. Ik kom de met mij gemaakte afspraken altijd na, ook als dit in mijn nadeel uitpakt. Omdat [geïntimeerde4] (ondanks zijn gedraai) bij zijn standpunt bleef en niet vooruit te willen betalen heeft [naam1] aan hem verteld dat hij de verkoop van de fosfaatrechten ontbond en dat hij een creditnota zou laten sturen.
Na het gesprek was de boodschap van [naam1] aan mij maak maar een creditnota voor [geïntimeerde4] , ik heb aan [geïntimeerde4] gezegd dat de deal niet doorgaat. Hij vertrouwt het niet en met iemand die mij niet vertrouwd wil ik geen zaken doen.
17 november 2022 (als getuige door het hof gehoord)
Over haar eigen telefoongesprek met [geïntimeerde4] bevat deze verklaring geen andere informatie dan reeds opgenomen in haar twee eerdere verklaringen. Over het daarop volgende telefoongesprek van [naam1] met [geïntimeerde4] verklaart zij:
U houdt mij ook voor dat ik op 25 mei 2022 een nadere schriftelijke verklaring heb afgegeven. Dat klopt. Ook die verklaring is juist. (…)
De telefoon van [naam1] stond niet op de speaker, maar ik hoorde dus wel zijn reacties. Ik hoorde hem eerst zeggen dat wij inderdaad voor de overdracht van de fosfaatrechten een relatienummer en een emailadres nodig hebben. En hij zei ook dat er eerst betaald moest worden voordat er overgedragen kon worden. Uit wat ik verder hoorde, begreep ik dat [geïntimeerde4] nog steeds wantrouwig was en de gegevens niet wilde afgeven en ook niet eerst wilde betalen. Duidelijk was dat ze er niet uitkwamen. [naam1] was niet echt boos, maar wel lichtelijk geïrriteerd. Op zeker moment hoorde ik hem zeggen dat we het dan misschien maar niet moeten doen. Dit was meer een suggestie aan [geïntimeerde4] dan een beslissing van [naam1] . Daarna hoorde ik [naam1] zeggen dat er dan een creditfactuur moest komen. Na afloop van het gesprek heeft [naam1] mij ook gevraagd die creditfactuur op te maken. Maar de beslissing was uiteindelijk aan [geïntimeerde4] .
2.6
De rode draad in de verklaringen van [naam3] is dat [geïntimeerde4] moeite had met de voorwaarde dat vooraf betaald moest worden. Moeite hebben met is echter nog iets anders dan afzien van de transactie omdat vooraf betaald moest worden. Dat zij [geïntimeerde4] zelf heeft horen zeggen dat hij daarvan afzag (of woorden van gelijke strekking) verklaart [naam3] niet. Integendeel, volgens haar schriftelijke verklaring
(waarvan ze als getuige op 22 november 2022 de juistheid heeft bevestigd), was het [naam1] die de stekker eruit trok: “
ik heb aan [geïntimeerde4] gezegd dat de deal niet doorgaat. Hij vertrouwt het niet en met iemand die mij niet vertrouwd wil ik geen zaken doen.”
2.7
Ook van de getuige [naam4] zijn meerdere verklaringen beschikbaar. Voor zover van belang verklaart hij het volgende.
8 januari 2020 (als getuige gehoord door de rechtbank)
Daarna belde [geïntimeerde4] mij en hij zei mij dat hij het zo niet wilde, dat hij een big bag vol fosfaatrechten zou krijgen en dat hij niet zou betalen. Omstreeks dezelfde tijd had hij ook al gebeld met [appellante] . Ik heb daarna contact opgenomen met [appellante] en tegen hem gezegd stop er maar mee, crediteer het maar, het wordt rommel, hij wil het niet.
25 mei 2022 (schriftelijke verklaring)
Groot was mijn verbazing toen de heer [geïntimeerde4] stennis begon te maken en aangaf nooit te gaan betalen voordat de rechten op zijn naam zouden staan. De heer [geïntimeerde4] gaf hierin duidelijk aan dat hij het niet vertrouwde en een heel verhaal af ging steken over Big bags (zakken) met fosfaat. Meerdere malen heb ik aangegeven in een telefonisch gesprek met de heer [geïntimeerde4] dat dit echt absurde gedachten zijn in een volwassen wereld van ondernemers. Het gesprek ging steeds vreemder en de heer [geïntimeerde4] gaf duidelijk aan dat hij niet meer akkoord wou gaan met de gemaakte afspraken en er dus echt vanaf wou. Omdat ik de koop geregeld had heb ik de heer [appellante] gebeld en gezegd dat de heer [geïntimeerde4] er vanaf zag en dat de koop niet door kon gaan. Nogmaals en voor de duidelijkheid het verzoek tot ontbinding komt van de heer [geïntimeerde4] en van niemand anders. Dit is door ondergetekende door gegeven in de zelfde verhouding als dat de aankoop was verzorgd.
17 november 2022 (als getuige gehoord door het hof)
Weer wat later, op een dinsdagmiddag, werd ik gebeld door [geïntimeerde4] . Hij vertelde me
dat hij de factuur niet ging betalen omdat hij bang was dat hij een big bag fosfaat zou krijgen.
Ik heb hem gezegd dat de afspraak was dat de fosfaatrechten zouden worden geleverd, nadat
betaald was. Ik kan mij de precieze woorden niet herinneren, maar ik weet wel dat ik iets
gezegd heb in de trant van dat het wel heel kinderachtig is om nu over fosfaten te spreken.
We weten waar het over gaat. Hij heeft in dat gesprek nog wel een keer of drie gesproken
over big bag fosfaten. Hij zei ook dat hij zeker niet ging betalen. Ik zei toen: "als je er zo in
staat, dan stoppen we ermee". Ik zei ook: "dan ga ik [appellante] bellen dat het niet doorgaat". Ik was het zo zat dat ik denk dat ik de hoorn erop heb gegooid. Vervolgens heb ik [appellante]
gebeld. Ik heb gezegd dit wordt één groot drama, het is gewoon een kleuterklas en [geïntimeerde4]
wil absoluut niet vooraf betalen. Ik heb de heer [appellante] ook gezegd dat hij maar een
creditfactuur moest sturen en ermee moest stoppen.
(…)
Mij wordt gevraagd of [geïntimeerde4] heeft gevraagd om de zaak te annuleren. Ik heb
hiervoor al gezegd dat hij heel duidelijk was, namelijk dat hij niet aan de voorwaarden wilde
voldoen om vooraf te betalen. Ik heb hem toen gezegd dan stopt het daarmee. Dat heb ik aan
[appellante] doorgegeven. Eigenlijk is het zo dat ik de beslissing van aankoop en die van
annuleren, beide van [geïntimeerde4] , heb overgebracht aan [appellante] .
2.8
Bij het gesprek tussen [naam1] en [geïntimeerde4] , waarin volgens [appellante] de overeenkomst door [geïntimeerde4] is ontbonden, was [naam4] niet aanwezig. In zoverre biedt zijn verklaring dus geen, rechtstreekse, steun aan wat bewezen moet worden. Ook indirecte steun kan daaraan echter niet ontleend worden. Weliswaar is ook in de verklaringen van [naam4] de rode draad dat [geïntimeerde4] te kennen gaf niet vooraf te willen betalen, maar het was [naam4] zelf die daaruit concludeerde "
als je er zo in staat, dan stoppen we ermee" en "
dan ga ik [appellante] bellen dat het niet doorgaat". Aan het slot van zijn als getuige bij het hof afgelegde verklaring heeft [naam4] nog wel gezegd dat de beslissing om te annuleren een beslissing van [geïntimeerde4] was, die hij slechts heeft overgebracht aan [appellante] , maar dat rijmt niet met wat hij eerder verklaarde. Daaruit blijkt wel van bezwaar van [geïntimeerde4] tegen het vooraf moeten betalen, maar niet dat [geïntimeerde4] zei er dan (als toch vooraf betaald moest worden) mee te willen stoppen. Dat was wat [naam4] zelf besloot: “
als je er zo in staat, dan stoppen we ermee”.
2.9
Als getuige is (door het hof) ook gehoord [naam5] . Hij heeft verklaard:
Op zeker moment was ik op kantoor toen mijn collega [naam3] een
telefoongesprek voerde. Haar telefoon stond niet op de speaker. Ik zat tegenover haar. Ik
hoorde wet wat zij zei. Het gesprek ging over een factuur. Mijn indruk was dat het een
vervelend gesprek was. Op het einde ervan heeft zij haar gesprekspartner verwezen naar
[naam1] . Meteen na het gesprek deed zij verslag van het gesprek. Zij zei dat ze
gesproken had met [geïntimeerde4] en dat [geïntimeerde4] er moeite mee had dat hij eerst moest betalen en
dat pas daarna de fosfaatrechten geleverd zouden worden.
(…)
Meteen na het zojuist beschreven gesprek heeft [naam1] [geïntimeerde4] gebeld. [naam1] was nog steeds in
dezelfde ruimte als ik aanwezig. Hij zat achter mij. Ook zijn telefoon stond niet op de
speaker, maar ik hoorde wel wat [naam1] zei. [naam1] confronteerde [geïntimeerde4] met het gesprek dat
deze zojuist gehad had met [naam3] . [naam1] zei dat het een kwestie was van vertrouwen in de
tussenpersoon [naam4] . Hij zei ook dat het jammer is dat dat vertrouwen niet
bleek uit de reactie van [geïntimeerde4] . Hij gaf [geïntimeerde4] de optie om niet door te gaan met de
transactie en gecrediteerd te worden. Daarna hoorde ik [naam1] zeggen dat de beslissing
genomen was om niet door te gaan en dat er gecrediteerd zou worden. Meteen na afloop van
het gesprek heeft hij [naam3] ook gevraagd een creditfactuur te maken. Ik heb het gesprek
zo begrepen dat de beslissing om niet door te gaan kwam vanuit [geïntimeerde4] en [naam1] bevestigde
dat dan een creditfactuur verstuurd zou worden.
2.1
Deze getuige heeft van de getuige [naam3] vernomen dat [geïntimeerde4] tegen haar zei dat hij er moeite mee had vooraf te moeten betalen. In het daarop volgende telefoongesprek heeft hij [naam1] horen zeggen dat hij “
[geïntimeerde4] de optie” gaf “
om niet door te gaan met de transactie en gecrediteerd te worden”. Dat sluit geheel aan bij wat [naam3] verklaard heeft, namelijk dat het initiatief om de overeenkomst te ontbinden bij [naam1] lag. In ieder geval kan uit wat [naam5] verklaart niet worden afgeleid dat het [geïntimeerde4] was die de overeenkomst ontbond.
2.11
De verklaringen van [naam3] , [naam4] en [naam5] bieden, zo wordt geconcludeerd, onvoldoende steun aan die van [naam1] zelf. De overige getuigenverklaringen in het dossier betreffen verklaringen van door [geïntimeerden] voorgebrachte getuigen. Daarover kan het hof kort zijn: in hun verklaringen wordt onvoldoende steun gevonden voor het bewijsthema. De conclusie is dat het gevergde bewijs ook in hoger beroep niet geleverd is. De op de bewijsbeoordeling betrekking hebbende grieven 1 tot en met 7 van [appellante] slagen dus niet.
De schade
2.12
De rechtbank heeft, zoals uit het voorgaande blijkt, terecht tot verder uitgangspunt genomen dat de overeenkomst niet door [geïntimeerden] is ontbonden. Vervolgens heeft zij die overeenkomst zelf ontbonden wegens het tekortschieten in de nakoming daarvan door [appellante] . In hoger beroep stelt [appellante] dat van tekortschieten van haar kant geen sprake was omdat de koop ‘in samenspraak tussen partijen is geannuleerd’ en het daarom aan [geïntimeerden] was om, als zij daarop terug wilden komen, alsnog nakoming te verzoeken.
2.13
De enkele zinsnede dat de overeenkomst ‘in samenspraak tussen partijen is geannuleerd’ valt niet goed te rijmen met het ontbreken van een grief van [appellante] tegen de gegeven bewijsopdracht. Immers, als partijen in onderling overleg hebben besloten tot ontbinding van de overeenkomst is het bewijs van (eenzijdige) ontbinding daarvan door [geïntimeerden] zinloos. [appellante] heeft haar kaarten in deze procedure echter gezet op die door haar gestelde (eenzijdige) ontbinding. Daarom en omdat iedere verdere onderbouwing ontbreekt, kan - voor zover [appellante] dat al heeft bedoeld - de genoemde enkele zinsnede niet worden beschouwd als een duidelijke grief tegen de beslissing van de rechtbank de overeenkomst zelf te ontbinden. Van ontbinding van de overeenkomst in onderling overleg kan dan ook niet worden uitgegaan.
2.14
De overeenkomst is door de rechtbank ontbonden wegens een tekortkoming aan de kant van [appellante] , te weten het niet leveren van de fosfaatrechten. [appellante] stelt dat van tekortschieten aan haar kant geen sprake was omdat de overeenkomst ‘in samenspraak tussen partijen is geannuleerd’. Dat argument is hiervoor al onvoldoende onderbouwd geacht en dat geldt ook hier. De overeenkomst is dan ook terecht door de rechtbank ontbonden.
2.15
Tegen de hoogte van de door de rechtbank toegewezen schadevergoeding is door [appellante] in essentie niet meer aangevoerd dan dat er geen noodzaak was om in augustus 2018 al, vervangende, fosfaatrechten aan te kopen; [geïntimeerden] hadden daarmee eenvoudig kunnen wachten, aldus [appellante] .
2.16
Het hof onderschrijft wat de rechtbank hierover in overweging 2.16 van het eindvonnis heeft overwogen:
De rechtbank overweegt dat [geïntimeerden] de noodzaak tot de aankoop van fosfaatrechten voldoende heeft onderbouwd in verband met de grootte van zijn veestapel. Dat hij de aankoop direct gedaan heeft nadat de deal met [appellante] van de baan was, is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk te achten, nu voldoende vast is komen te staan dat de prijs van de fosfaatrechten aan het einde van de zomer in 2018 nog sterk aan het stijgen waren. Niet gebleken is dat [geïntimeerden] de prijsdaling die vervolgens is ingezet, en die duurde tot aan het einde van 2018, had kunnen voorzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [geïntimeerden] de verplichting om zijn schade zoveel mogelijk te beperken niet heeft geschonden.
2.17
Wat [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd is niet meer dan een herhaling van het door haar bij de rechtbank ingenomen standpunt. Het hof kan daarom volstaan met het overnemen van de beoordeling van de rechtbank. Ook grief 8 van [appellante] slaagt dus niet.
Conclusie
2.18
De grieven van [appellante] slagen niet. Het eindvonnis van de rechtbank wordt daarom bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij wordt [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Die kosten bedragen tot vandaag € 2.106,- aan griffierecht en € 6.124,- aan salaris advocaat (4 punten tarief III à € 1.531,- per punt). Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat ook een veroordeling tot betaling van de nakosten. [3]
2.19
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad
(uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van
26 augustus 2020;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 2.106,- voor griffierecht en € 6.124,- voor salaris van de advocaat tot nu toe;
verklaart deze veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, D.H. de Witte en H.M. Fahner en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2023.

Voetnoten

2.HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057 en HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853