ECLI:NL:GHARL:2023:2209

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.295.203
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schade aan bungalow door onrechtmatig handelen (rooien van bomen)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. [appellante] stelt dat schade aan haar bungalow is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bij het rooien van bomen. De feiten zijn gebaseerd op eerdere rechtsoverwegingen van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, waar [appellante] haar vorderingen had ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] en [geïntimeerde1] buren zijn op een bungalowpark en dat de bomen op verzoek van [geïntimeerde1] zijn gerooid door [naam2] en [geïntimeerde2]. [appellante] heeft de aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betwist, maar het hof oordeelt dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] af. Tevens wordt [appellante] veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.295.203
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 8773250)
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. M. Goosen,
tegen:

1.[geïntimeerde1] ,die woont in [woonplaats2] ,

2 [geïntimeerde2], h.o.d.n. [naam1] ,
die woont in [woonplaats3] ,
die bij de kantonrechter optraden als gedaagden,
hierna: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ,
advocaat van [geïntimeerde1] : mr. M. Renes,
advocaat van [geïntimeerde2] : mr. G. Loman.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 31 mei 2022 heeft op 27 januari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het (bestreden) vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2021. Weliswaar is daartegen door [appellante] haar eerste grief gericht, maar de toelichting op die grief maakt onvoldoende duidelijk tegen welk deel van de feitenvaststelling door de kantonrechter [appellante] bezwaar heeft.
2.2.
Deze zaak gaat over het volgende. [appellante] en [geïntimeerde1] zijn elk eigenaar van een bungalow op een bungalowpark in [woonplaats1] . De percelen met de bungalows liggen naast elkaar. In opdracht van [geïntimeerde1] heeft de heer [naam2] op 25 maart 2017 bomen gerooid en heeft [geïntimeerde2] op 19 april 2017 twee bomen weggezaagd. De door [geïntimeerde2] gerooide bomen bevonden zich dicht bij de aanbouw aan de bungalow van [appellante] . De door [naam2] gerooide bomen bevonden zich meer aan de voorkant van het perceel van [appellante] . Volgens [appellante] hebben [naam2] en [geïntimeerde2] door hun werkzaamheden schade aan haar bungalow en hek veroorzaakt. [appellante] houdt hiervoor [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] aansprakelijk. [naam2] is geen partij in dit geding. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. [appellante] is in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voeren verweer.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof is het eens met de kantonrechter en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
Stelplicht, bewijslast
3.2.
[appellante] stelt dat het niet anders kan dan dat [naam2] en [geïntimeerde2] door onrechtmatig handelen de schades aan het hekwerk en de aanbouw hebben veroorzaakt. Dit volgt volgens [appellante] uit de verklaringen van getuigen en de deskundigenrapporten die zij heeft overgelegd. [geïntimeerde1] is aansprakelijk uit onrechtmatige daad omdat zij onvoldoende toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden dan wel op grond van artikelen 6:170 of 6:171 in verbinding met 6:99 BW, aldus [appellante] . Van deze stellingen draagt [appellante] , die zich beroept op het rechtsgevolg van het vermeende onrechtmatig handelen, conform de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast. Zoals het hof hierna uitlegt, wordt het standpunt van [appellante] niet gevolgd omdat [appellante] onvoldoende (concreet) heeft gesteld dat er door [geïntimeerde1] en/of [geïntimeerde2] jegens haar onrechtmatig is gehandeld en (daardoor) schade is veroorzaakt, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . [appellante] heeft dus onvoldoende gesteld om tot bewijs te worden toegelaten. Reden voor een voorshands bewezenverklaring of voor omkering van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid, zoals [appellante] bepleit, is er niet.
De schade aan de (aanbouw van de) bungalow
3.3.
Het hof stelt voorop dat [appellante] noch haar getuigen hebben waargenomen dat [naam2] en/of [geïntimeerde2] schade aan de (aanbouw van de) bungalow hebben veroorzaakt. [appellante] was zelf niet aanwezig op het park in de periode 25 maart 2017 tot en met 20 mei 2017, al heeft zij [naam2] nog wel gesproken op 25 maart en is zij op 19 april komen kijken nadat zij een telefoontje had gekregen van haar overbuurvrouw op het park, [naam3] , dat er bomen werden weggezaagd. [appellante] heeft toen geen schade aan haar bungalow geconstateerd. De geruime tijd later aan het papier toevertrouwde verklaring van [naam3] van 24 juli 2018, waar [appellante] naar verwijst, berust enkel op veronderstellingen ( [naam3] schrijft: “
Het kon niet anders dat de hovenier de grond of het dak van Mevr. [appellante] moest gebruiken om erbij te kunnen. De zware takken zullen zeker ook op het dak gekletterd zijn”). Daar staat tegenover dat [geïntimeerde2] gemotiveerd heeft betwist dat hij en/of zijn werknemers op het dak van de aanbouw zijn geweest of takken op of tegen de bungalow van [appellante] hebben laten vallen. [geïntimeerde2] heeft verklaringen van zijn medewerkers [naam4] en [naam5] in het geding gebracht die de werkzaamheden met hem hebben uitgevoerd. Zij verklaren dat zij geen schade aan eigendommen van [appellante] hebben veroorzaakt en dat de bomen op zorgvuldige en professionele manier zijn verwijderd. Het (enkele) feit dat zij in dienst zijn van [geïntimeerde2] , zoals [appellante] aanvoert, maakt niet dat het hof hun verklaringen als ongeloofwaardig terzijde stelt. [geïntimeerde2] heeft ook in de gedingstukken beschreven, en ter zitting bij het hof nader toegelicht, dat het wegzagen van de bomen is gebeurd op de gebruikelijke wijze, met behulp van katrollen en vanglijnen waardoor het wegzagen van de takken vanuit de boom zelf plaatsvindt. Ook heeft hij toegelicht dat de takken gecontroleerd langs de stam op het perceel van [geïntimeerde1] zijn afgevoerd. Het enige wat [geïntimeerde2] op het perceel van [appellante] heeft gedaan, is zaagsel verwijderen. Dit vindt ook bevestiging in de verklaring van [naam6] , de partner van [geïntimeerde1] , die aanwezig was bij de werkzaamheden van [geïntimeerde2] . [appellante] heeft hier geen concrete feiten tegenover gesteld. Ten aanzien van [naam2] , die niet als partij in dit geding is betrokken, heeft [geïntimeerde1] gesteld dat hij bomen heeft gerooid op een andere plek, minstens tien meter verwijderd van de aanbouw van de bungalow van [appellante] . Daar sluit op aan dat volgens [geïntimeerde2] er op zo’n tien meter van de bomen die hij moest omzagen zaagsel lag. Deze stellingen zijn door [appellante] niet (voldoende) weersproken. Volgens [appellante] heeft [naam2] ook gezaagd aan de andere bomen, maar het hof stelt vast dat als dit al zo is geweest, uit niets blijkt dat [naam2] daar takken of stammen heeft verwijderd met schade aan de bungalow tot gevolg.
3.4.
Op verzoek van [appellante] hebben Expertisebureau Noord (EBN), Timbertalo Master in log arts (Timbertalo) en Advies- en Expertisebureau Badex (Badex) rapporten opgesteld over de schade aan haar bungalow. In de rapporten wordt weliswaar beschreven dat ‘een kracht’ van buitenaf de bovenzijde van de aanbouw heeft ontzet, maar er valt niet uit af te leiden dat het wegzagen van de bomen de schade heeft veroorzaakt. Zo concludeert EBN in haar rapport van 22 december 2017 dat het “
niet erg waarschijnlijk” is dat de oorzaak is gelegen in het rooien van de bomen (of in het jarenlang drukken van een boomtak tegen de achtergevel) “
wegens het ontbreken van schades (val of schuurschades).
Daarom is het niet eenduidig en met zekerheid vast te stellen dat het rooien van de bomen de afwijkingen hebben veroorzaakt.” De taxatie van Timbertalo van 16 september 2019 spreekt van “
het vermoeden” dat het dak als loopvlak is gebruikt en van “
een mogelijke forse impact (de boom of een grote tak is gevallen?)”. Ook de, ongedateerde en niet-ondertekende, verklaring van een medewerker van het bedrijf Houtrunner komt niet verder dan het uiten van vermoedens. Badex stelt in haar rapport van 21 februari 2020 over de schadeoorzaak “
Volgens verklaring van mevrouw [appellante] is dit het kappen van drie middelgrote bomen geweest en gezien de aard van de schade acht ik dit waarschijnlijk”. Dat rapport berust op onderzoek ter plaatse van 20 februari 2020, dus bijna drie jaar na het gestelde schadevoorval, en spreekt zich enkel uit over een door [appellante] zelf genoemde oorzaak. Het hof betrekt hier nog bij dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] niet in de gelegenheid zijn gesteld om bij de onderzoeken aanwezig te zijn en een reactie te geven op de rapportages, zodat deze eenzijdig zijn tot stand gekomen. Terzijde merkt het hof nog op dat niet kan worden uitgesloten dat de bungalow van [appellante] , die rond 1985 is gebouwd, al eerder gebreken vertoonde. De verklaring van 28 oktober 2017 van [naam7] (de eigenaar van een ander huisje op het park) dat hij, toen hij [appellante] hielp met het schoonmaken van haar bungalow op 11 maart 2017, aan de aanbouw geen schade heeft geconstateerd, zegt daarvoor te weinig, mede omdat [naam7] kennelijk niet bij [appellante] op bezoek was om de staat van haar bungalow te inspecteren.
De schade aan het hek
3.5.
[appellante] vordert ook vergoeding van schade aan haar hek (de erfafscheiding). [appellante] stelt dat [naam2] die schade heeft veroorzaakt, daarin gesteund door de verklaring van [naam3] en een verklaring van [naam7] van 28 december 2020. Het hof benadrukt dat [appellante] [naam2] niet als partij in het geding heeft betrokken. Een vordering tegen [naam2] kan dus niet worden toegewezen. [appellante] heeft ook niet voldoende concreet gemaakt wát [naam2] verkeerd heeft gedaan. Het hof merkt in dat verband op dat [appellante] blijkens het proces-verbaal van aangifte bij de politie van 18 april 2017 destijds geen melding heeft gemaakt van een vernield hek, wat wel voor de hand had gelegen. [appellante] baseert haar vordering op een offerte (van Hoveniersbedrijf Veenroos) van 26 maart 2020. Deze offerte zegt niets over de oorzaak van de schade en is geruime tijd na het gestelde schadevoorval opgesteld. Dat er schade aan het hek is toegebracht door [naam2] en in de omvang die [appellante] stelt, is al met al onvoldoende onderbouwd. Dat [geïntimeerde2] schade aan het hek zou hebben veroorzaakt blijkt nergens uit.
De positie van [geïntimeerde1]
3.6.
Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, moet voor de toepassing van artikel 6:99 BW ook in het geval van [geïntimeerde1] aan de vereisten voor aansprakelijkheid zijn voldaan. Daarvan is geen sprake. [geïntimeerde2] en/of [naam2] rooiden de bomen niet in dienst van [geïntimeerde1] als bedoeld in artikel 6:170 BW. Daarnaast geldt de incidentele particuliere verhuur door [geïntimeerde1] van haar bungalow niet als uitoefening van een bedrijf als bedoeld in artikel 6:171 BW. Dat [geïntimeerde2] en/of [naam2] onrechtmatig jegens [appellante] hebben gehandeld is bovendien niet vast komen te staan.
3.7.
[appellante] heeft eveneens onvoldoende toegelicht dat [geïntimeerde1] zelf onrechtmatig heeft gehandeld door, in strijd met haar zorgplicht als eigenaar, geen toezicht te houden op [naam2] en/of [geïntimeerde2] . Waar dat toezicht uit had moeten bestaan en waarom het nodig was voor deze, niet uitzonderlijke of heel moeilijke, werkzaamheden is door [appellante] niet (voldoende) duidelijk gemaakt. Bovendien heeft [geïntimeerde1] voor de twee bomen die vlakbij de aanbouw van [appellante] stonden [geïntimeerde2] , die een professioneel boomrooiersbedrijf exploiteert, ingeschakeld. Het (enkele) feit dat [geïntimeerde1] indertijd [appellante] niet heeft geïnformeerd over de geplande werkzaamheden, en dat mogelijk aan de parkbeheerder heeft overgelaten, is niet onrechtmatig. Het hof begrijpt daarbij dat [appellante] en [geïntimeerde1] op zodanig slechte voet met elkaar stonden dat elke (directe) communicatie tot verdere onmin leidde. Ten slotte volgt het hof [appellante] niet in de stelling dat [geïntimeerde1] er de hand in heeft gehad dat [naam2] niet is gedagvaard. Onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat [naam2] onvindbaar was voor [appellante] en haar advocaten, laat staan dat [geïntimeerde1] hiervan een verwijt treft.
De conclusie
3.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde1] en van [geïntimeerde2] in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 februari 2021;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] :
€ 772 aan griffierecht
€ 3.549 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (3 procespunten x appeltarief II),
4.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde2] :
€ 772 aan griffierecht
€ 3.549 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde2] (3 procespunten x appeltarief II),
4.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, A.J.J. van Rijen en E.R. de Jong, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.