ECLI:NL:GHARL:2023:1898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
21/01014 t/m 21/01017
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot afwaardering rentevordering en kwijtschelding lening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet voor de jaren 2013 tot en met 2015. Belanghebbende heeft aanslagen ontvangen en is in beroep gegaan tegen de beslissingen van de Inspecteur, die de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegrond verklaarde, maar de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft de aanslagen IB/PVV vernietigd en de Inspecteur gelast de betaalde griffierechten te vergoeden. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift indiende. De zaak betreft onder andere de afwaardering van een rentevordering op een Spaanse vennootschap en de kwijtschelding van een lening door een stichting. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vordering van belanghebbende op de vennootschap moet worden gekwalificeerd als een ter beschikking gestelde vordering. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur de aanslagen niet naar willekeur mag vaststellen en dat de kwijtschelding van de lening door de stichting in 2014 onvoorwaardelijk heeft plaatsgevonden, wat leidt tot een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk bevestigd en de aanslag IB/PVV 2013 verminderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/01014 tot en met 21/01017
uitspraakdatum: 7 maart 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juli 2021, nummers LEE 19/3976, LEE 19/3995, LEE 20/2002 en LEE 20/2008, ECLI:NL:RBNNE:2021:2902, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Emmen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2013 tot en met 2015 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en voor de jaren 2014 en 2015 verzuimboeten opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegrond verklaard, de aanslagen verminderd, de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaard. Daarnaast zijn de verzuimboeten 2014 en 2015 gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen voor zover die zien op de aanslagen IB/PVV 2013 tot en met 2015 gegrond verklaard, de betreffende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 tot en met 2015 verminderd tot aanslagen berekend naar respectievelijk uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.630 (2013), een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 506.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.716 (2014), een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.533 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.734 (2015), de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de verzuimboeten verminderd tot bedragen van € 313 (2014) en € 332 (2015), de Inspecteur gelast de betaalde griffierechten te vergoeden van € 47 (2013), € 47 (2014) en € 48 (2015), de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot bedragen van € 499 (2013), € 499 (2014) en € 498 (2015) en het beroep dat ziet op de aanslag Zvw 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. G.H. Sjobbema, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [naam1] (hierna: echtgenoot). Zij hebben gezamenlijk een woning in eigendom aan de [adres] in [woonplaats] . Daarnaast hebben zij een appartement in Oostenrijk in eigendom.
2.2.
Belanghebbende drijft sinds 2002 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam4] ’. De activiteiten bestaan uit het geven van organisatieadviezen.
2.3.
Op 30 juli 1998 is Stichting [naam5] opgericht (hierna: de stichting). De stichting was in de periode 2013 tot en met 2015 niet belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting.
2.4.
De echtgenoot van belanghebbende was sinds 1 mei 2006 één van de twee bestuursleden van de stichting. Belanghebbende is met ingang van 1 januari 2011 toegetreden tot het bestuur van de stichting. Met ingang van 27 januari 2011 bestaat het bestuur van de stichting uit twee personen. De echtgenoot van belanghebbende vervult sindsdien de functie van voorzitter en belanghebbende die van secretaris/penningmeester. De stichting is op initiatief van de bestuurders per 18 juli 2016 ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, heeft bij beschikking van 19 mei 2021 de vereffening van het vermogen van de stichting op verzoek van belanghebbende en haar echtgenoot heropend en de echtgenoot van belanghebbende aangewezen als vereffenaar.
2.5.
Op 8 juli 2011 is door belanghebbende en haar echtgenoot de besloten vennootschap ‘ [naam6] B.V.’ opgericht. De activiteiten van deze besloten vennootschap omvatten de organisatie van golfactiviteiten en de verkoop van golfartikelen. [naam6] B.V. is per 29 november 2018 ontbonden.
2.6.
Uit een overeenkomst van geldlening van 19 februari 2008 volgt dat de stichting vanaf 1 januari 2008 een bedrag van € 410.000 heeft uitgeleend aan belanghebbende ( [naam4] ). De leningsovereenkomst heeft een looptijd van 10 jaar, de jaarlijkse rente waartegen is geleend, bedroeg 6% en er zijn door de stichting geen zekerheden bedongen.
2.7.
Op 2 mei 2013 zijn de stichting en belanghebbende opnieuw een overeenkomst van geldlening aangegaan. Bij deze overeenkomst is de overeenkomst van geldlening van 19 februari 2008 tot een bedrag van € 410.000 (zie 2.6.) vervallen verklaard. Bij de nieuwe overeenkomst zijn partijen een aflossings- en rentevrije geldlening overeengekomen tot een bedrag van € 533.000. De looptijd van deze lening is 25 jaar. Er zijn door de stichting geen zekerheden bedongen.
2.8.
Belanghebbende en haar echtgenoot waren ieder voor 50% aandeelhouder van [naam7] S.L. (hierna: [naam7] ), een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal en beperkte aansprakelijkheid ( [naam8] ) gevestigd in Spanje. [naam7] was in Spanje betrokken bij vastgoedprojecten.
2.9.
Belanghebbende ( [naam4] ) heeft vanaf het jaar 2005 aan [naam7] gelden ter leen verstrekt. Het bedrag hiervan is opgelopen tot € 562.387 per ultimo 2008. Van deze geldverstrekkingen zijn geen leningsovereenkomst opgemaakt. Belanghebbende heeft de gelden aan [naam7] (grotendeels) verstrekt met het geld dat zij ( [naam4] ) heeft geleend van de stichting (zie 2.6. en 2.7.). Door [naam7] is geen rente betaald aan belanghebbende ( [naam4] ). [naam7] is in 2018 geliquideerd.
2.10.
In de (Spaanstalige) balansen van [naam7] zijn in de periode 2012 tot en met 2016 bij
`Activo no corriente' (vaste activa), gespecificeerd in `Inversiones inmobiliaras' (vastgoed)
en bij de post `Otras deudas a conto plazo' (overige kortlopende schulden) de volgende
bedragen opgenomen:
Jaar
Activo no corriente (Inversiones inmobiliaras)
Otras deudas a corto plazo
2012
€ 445.174,98 (€ 231.667,91)
€ 520.994,52
2013
€ 383.195,98 (€ 306.515,91)
€ 533.609,83
2014
€ 383.195,98 (€ 306.515,91)
€ 533.609,83
2015
€ 312.918,98 (€ 306.515,91)
€ 463.332,83
2016
€ 312.918,98 (€ 306.515,91)
€ 463.332,83
2.11.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben afspraken gemaakt over de afwaardering van de vordering van belanghebbende ( [naam4] ) op [naam7] . Deze afspraken zijn voor de periode 2009 - 2013 vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) die is ondertekend op 5 juni 2014. In deze vso is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
"De vordering op de Spaanse SL, genaamd [naam7] S.L. ad. € 562.387 zal als volgt worden afgewaardeerd in de TBS-sfeer:
Vordering
Afwaardering
2006
€ 114.648
2007
€ 243.627
2008
€ 562.387
2009
€ 493.591
€ 68.796
2010
€ 389.393
€ 104.198
2011
€ 318.669
€ 70.724
2012
€ 212.800
€ 28.544
2013
€ 151.800
€ 5.000”
2.12.
Partijen hebben voor het jaar 2011 ook een vso gesloten over de hoogte van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. In deze vso, die is getekend op 6 mei 2015, is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen, waarbij belanghebbende als `Partij A' is aangeduid en de Inspecteur als `Partij B':
"
2. Omschrijving van het Geschil
De kwestie waar partijen van mening over verschillen luidt als volgt:
In geschil is de hoogte van het negatieve resultaat uit het ter beschikking van vermogensbestanddelen. In de alsnog toegezonden aangiftegegevens is een inkomen uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen opgenomen van negatief € 209.526.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Kosten € 32.400
Afwaardering € 70.724 (conform eerdere vaststellingsovereenkomst)
Voorziening € 134.973
Partijen A is van mening dat er een voorziening gevormd kan worden en dat de kosten ten
laste van het resultaat gebracht mogen worden. Partij B betwist deze stelling.
(…)

4.Inhoud van overeenkomst

Partij B heeft het volgende voorstel gedaan:
Om tot een afhandeling van het bezwaarschrift inkomstenbelasting 2011 te komen en overeenstemming te bereiken over de afhandeling van de aangiften inkomstenbelasting voor de volgende jaren is afgesproken het (negatief) inkomen uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vast te stellen op negatief € 116.070.
(…)

9.Nadere voorwaarden en afspraken

Verder verklaren partijen het volgende;
Partij A erkent en bevestigt door middel van ondertekening dat de door de Belastingdienst in deze overeenkomst ingenomen standpunten enkel en alleen gelden binnen het specifieke kader van deze overeenkomst:
Dit betekent dat niet gesproken kan worden van een welbewuste standpuntbepaling zodat van gebondenheid van de Belastingdienst aan de hier ingenomen standpunten buiten het kader van deze overeenkomst of na ommekomst van deze overeenkomst (voorzover deze betrekking heeft op toekomstige jaren) geen sprake is.
(…)”
2.13.
De echtgenoot van belanghebbende heeft in een e-mail aan de Inspecteur van 24 april 2017, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
"De stichting heeft laten weten de volledige lening aan de [naam4] in 2014 kwijt te schelden vanwege oninbaarheid, gezien de te verwachten resultaten en noodlijdende situatie van [naam4] . Bij [naam4] zal dit vallen onder kwijtscheldingsvrijstelling in de aangifte van 2014.
Het is overigens ook bekend bij de belastingdienst dat het geleende geld eigenlijk volledig is geïnvesteerd via een lening aan de Spaanse vennootschap in commercieel onroerend goed en dat daar in de financiële malaise van de afgelopen jaren desastreuze verliezen zijn geleden. Vandaar de relatie met de vaststellingsoverkomst."
2.14.
Belanghebbende heeft op 3 december 2014 de aangifte IB/PVV 2013 ingediend naar een negatief verzamelinkomen van € 28.399.
2.15.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2013 is de Inspecteur als volgt van de aangifte afgeweken:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning
-28.399
Bij: correctie zelfstandigenaftrek
7.28
Af: meer MKB-winstvrijstelling
-1.019
Bij: Resultaat uit overige werkzaamheden
239.704
Belastbaar inkomen uit werk en woning
217.566
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden
Bij: rente vordering op [naam7]
44.991
Vrijval schuld
200
Af: afwaardering vordering op [naam7]
-5
Af: terbeschikkingstellingvrijstelling
-28.799
Resultaat uit overige werkzaamheden
239.704
2.16.
Na bezwaar en beroep is het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2013 als volgt vastgesteld:
na-bezwaar
na-beroep
Winst uit onderneming
113
113
Bij: correctie zelfstandigenaftrek
7.28
7.28
af: meer MKB-winstvrijstelling
-1.019
-1.019
bij: Resultaat uit overige werkzaamheden
26.172
20.256
Belastbaar inkomen uit werk en woning
32.546
26.63
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden
Bij: Rente vordering op [naam7]
44.991
38.804
af: rente aan stichting
-10.25
-10.25
af: afwaardering vordering op [naam7]
-5
-5
af: terbeschikkingstellingvrijstelling
-3.569
-3.298
Resultaat uit overige werkzaamheden
26.172
20.256
2.17.
Belanghebbende is op 28 februari 2015 door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014. Aan haar is vervolgens uitstel verleend tot het doen van aangifte tot 1 september 2015. Met dagtekening 2 oktober 2015 is een herinnering verstuurd en met dagtekening 4 november 2015 een aanmaning. De uiterste termijn voor het doen van aangifte 1B/PVV 2014 eindigde op 18 november 2015.
2.18.
Bij brief van 21 juli 2017 heeft de Inspecteur onder andere het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
"Betreft: vaststellen aanslag IB 2014
Geachte mevrouw [belanghebbende] ,
Op 28 februari 2015 heeft u een uitnodiging, ontvangen om aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen en aangifte zorgverzekeringswet te doen. Op 2 oktober 2015 heeft u een herinnering van ons ontvangen en op 4 november 2015 een aanmaning. Tot dusverre heb ik echter geen aangifte van u mogen ontvangen. Ik heb daarom de aanslag over 2014 ambtshalve vastgesteld op grond van de mij ter beschikking staande gegevens.
Box I
Winst uit onderneming:
Aangegeven omzet zoals blijkt uit de aangiften omzetbelasting € 83.062
Vrijval FOR € 38.377
Winstvrijstelling
€ 17.002 -
Winst uit onderneming € 104.437
Resultaat uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen € 44.991
Vrijval lening € 533.000
Terbeschikkingstellingsvrijstelling
€ 69.359 -
Resultaat uit overige werkzaamheden € 508.632
Belastbaar inkomen box 1: € 104.437 + € 508.632=
€ 613.069
(…)
Belastbaar inkomen box 3:
€ 1.500.
Bij het vaststellen van de aanslag heb ik u tevens een verzuimboete opgelegd wegens het niet doen van aangifte ter grootte van € 369.
U ontvangt binnenkort de aanslag vanuit Apeldoorn. Als u het niet eens bent niet met de aanslag kunt u bewaar maken. Op het aanslagbiljet is vermeld hoe en bij wie u bezwaar moet maken."
2.19.
Met dagtekening 16 augustus 2017 is de aanslag IB/PVV 2014 overeenkomstig de brief van 21 juli 2017 (zie 2.18.) aan belanghebbende opgelegd.
2.20.
De Inspecteur heeft op 2 augustus 2017 de aangifte IB/PVV 2014 van belanghebbende ontvangen. In deze aangifte wordt per 1 januari 2014 een schuld vermeld van € 533.000, welke schuld per 31 december 2014 is opgenomen voor € 0.
2.21.
De Inspecteur heeft de ingediende aangifte IB/PVV 2014 (zie 2.20.) van belanghebbende aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
2.22.
Na bezwaar en beroep is het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor 2014 als volgt vastgesteld:
na-bezwaar
na-beroep
Winst uit onderneming
5.021
Bij: vrijval FOR
38.377
af: meer MKB-vrijstelling
-6.076
bij: Resultaat uit overige werkzaamheden
508.632
506.605
Belastbaar inkomen uit werk en woning
545.954
506.605
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
1.716
1.716
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden
Bij: Rente vordering op [naam7]
44.991
42.688
Vrijval schuld aan de stichting
533
533
af: terbeschikkingstellingvrijstelling
-69.359
-69.083
Resultaat uit overige werkzaamheden
508.632
506.605
2.23.
Belanghebbende heeft op 10 augustus 2017 aangifte IB/PVV 2015 gedaan. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 is de Inspecteur als volgt afgeweken van de ingediende aangifte.
Aangegeven inkomen uit werk en woning
11.173
Bij: privéonttrekkingen
15.867
Bij: toevoeging FOR
3.942
Af: meer zelfstandigenaftrek
-5.021
Af: meer MKB-winstvrijstelling
-2.07
Bij: Resultaat uit overige werkzaamheden
215.593
Belastbaar inkomen uit werk en woning
239.484
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (aangegeven € 3.879 + correctie € 410)
4.289
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden
Bij: rente vordering op [naam7]
44.991
Bij: kwijtschelding lening
200
AF: terbeschikkingstellingvrijstelling
-29.398
Resultaat uit overige werkzaamheden
215.593
2.24.
Na bezwaar en beroep is het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2015 als volgt vastgesteld:
na-bezwaar
na-beroep
Gecorrigeerde winst uit onderneming
24.42
44.281
Bij: correctie saldo eigen woning
10.577
-6.953
Bij: Resultaat uit overige werkzaamheden
39.592
30.205
Belastbaar inkomen uit werk en woning
74.589
67.533
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
2.734
2.734
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden
Bij: rente vordering op [naam7]
44.991
34.324
AF: terbeschikkingstellingvrijstelling
-5.399
-4.119
Resultaat uit overige werkzaamheden
39.592
30.205
Het bijdrage-inkomen voor de Zvw is in 2015 na bezwaar en beroep vastgesteld op € 34.468.
2.25.
Tot de stukken van het geding behoort een rapport van ‘ [naam10] ’ van 14 oktober 2021 waaruit volgt dat [naam7] per 10 november 2018 is geliquideerd. Het rapport bevat onder andere de volgende passages:
“Naar aanleiding van uw verzoek verklaren wij dat ingevolge uw opdracht wij uw Spaanse SL - [naam7] SL met Spaans BTW nummer [nummer1] - notarieel geliquideerd hebben op 10 november 2018 onder protocol nummer 2554 voor de notaris te [naam9] , [plaats1] Spanje. (een afschrift van deze akte is voorhanden en zullen wij separaat mee sturen)
Uw bedrijf is geliquideerd vanwege een aantal mis investeringen welke op datum dat u klant bij ons kantoor werd reeds niet meer in bezit waren. Verder op in deze rapportage treft u de laatste balansen aan.
De laatste jaarrekeningen en de liquidatie balans is samengesteld op basis van de door u en uw vorige boekhouder verstrekte gegevens.
De verantwoordelijkheid voor de juistheid en de volledigheid van die gegevens en voor de daarop gebaseerde jaarrekeningen en liquidatie balans berust bij de leiding van het bedrijf.
Het is onze verantwoordelijkheid geweest om een samenstellingsverklaring inzake de jaarrekening te verstrekken en te presenteren.”
2.26.
De totale activa bedragen volgens de bij het rapport van ‘ [naam10] ’ gevoegde balansen ultimo 2016, 2017 en 2018 (liquidatiebalans) respectievelijk € 315.969,22, € 0 en € 0.

3.Geschil

In geschil is of de in geding zijnde aanslagen IB/PVV 2013, IB/PVV 2014, IB/PVV 2015 en Zvw 2015 – zoals deze luiden na de uitspraak van de Rechtbank – tot de juiste hoogte zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: ROW) niet te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de hoogte van afwaardering van de rentevordering op [naam7] en op de kwijtschelding van de lening door de stichting. Verder is in geschil of over het jaar 2014 de vereiste aangifte is gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Vereiste aangifte 2014
4.1.
Artikel 27h, tweede lid, in samenhang met artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), bepaalt dat het hoger beroep van de belastingplichtige ongegrond moet worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het Hof zal daarom eerst het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, beoordelen.
4.2.
Van het niet doen van de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e AWR kan alleen sprake zijn indien de Inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte, belanghebbende de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en hij tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem op de voet van artikel 9, derde lid, van de AWR geboden gelegenheid aangifte te doen binnen een door de Inspecteur bij aanmaning gestelde termijn. [1]
4.3.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende beaamt dat zij de termijn van de aanmaning heeft laten verstrijken en gewacht heeft met het doen van aangifte, omdat zij nog in gesprek was met de Inspecteur over de afhandeling van de aanslagen IB/PVV voor eerdere jaren, waarbij dezelfde geschilpunten speelden.
4.4.
De Rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
“17. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat eiseres door verweerder is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014 en dat verweerder vervolgens een herinnering en een aanmaning heeft verzonden, waarna eiseres niet binnen de daarin gegeven termijnen aangifte heeft gedaan. Dat verweerder verder uitstel heeft verleend vanwege onderling overleg is niet gebleken. Dat eiseres met verweerder in overleg was over de aanslagen voor voorgaande jaren betekent voorts niet dat eiseres niet aan de verplichting tot het doen van aangifte van artikel 8 van de AWR hoefde te voldoen. Met verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dat eiseres vóór de dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 een aangifte IB/PVV 2014 heeft ingediend maakt dat in dit geval niet anders, omdat uit de brief van 21 juli 2017 blijkt dat de inhoud van de aanslag IB/PVV 2014 op dat moment al vaststond. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiseres niet de vereiste aangifte IB/PVV 2014 heeft gedaan, moet eiseres doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.”
4.5.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.4 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de aangifte die is ingediend na het verstrijken van de aanmaningstermijn, toch nog wordt aangemerkt als ‘tijdig’ gedaan met betrekking tot de omkering en verzwaring van de bewijslast, als de inspecteur er bij de aanslagoplegging nog rekening mee kan houden. [2] De Inspecteur heeft echter onweersproken gesteld dat de aanslagregeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2017, de aanslag op dat moment in het systeem is geplaatst en in het systeem vanaf dat moment geen wijzigingen meer kunnen worden doorgevoerd. Nu belanghebbende naar aanleiding van de brief van de Inspecteur van 21 juli 2017 (zie 2.18.) op 2 augustus 2017 alsnog een aangifte heeft ingediend, staat vast dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag hier geen rekening meer mee kon houden. Dit houdt in dat de ‘vereiste aangifte’ voor het jaar 2014 niet is gedaan met als gevolg de omkering en verzwaring van de bewijslast van belanghebbende.
4.6.
Het voorgaande houdt in dat bij de beoordeling van de overige geschilpunten ingeval die zien op het jaar 2014 sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast van belanghebbende. Daarbij geldt dat een aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting.
Afwaardering rentevordering
4.7.
Ter zitting van het Hof is vastgesteld dat niet in geschil is dat de vordering van belanghebbende op [naam7] moet worden gekwalificeerd als een zogenoemde ‘tbs-vordering’, het saldo van de tbs-vordering waarmee gerekend moet worden voor de jaren 2013 en 2015 € 429.062 bedraagt en de verschuldigde rente (8%) waarmee gerekend moet worden voor deze twee jaren € 34.324 bedraagt, welke rente moet worden gekwalificeerd als ROW. Tussen partijen bestaat geen overeenstemming over het saldo van de ‘tbs-vordering’ en de verschuldigde rente voor het jaar 2014. De Inspecteur stelt dat bij gebrek aan enig inzicht in de mutaties van de ‘tbs-vordering’ de cijfers van de Rechtbank moeten worden gevolgd en belanghebbende stelt dat deze bedragen gelijk zijn aan de bedragen voor de jaren 2013 en 2015.
4.8.
Het voorgaande betekent dat, nu vaststaat dat de rente-inkomsten over het jaar 2013 € 34.324 bedragen en niet € 38.804, welk bedrag de Rechtbank in haar oordeel heeft gehanteerd, het hoger beroep in zoverre gegrond is. Het door de Rechtbank vastgestelde belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 20.256 (zie 2.16.) dient op dit punt naar het oordeel van het Hof te worden verminderd tot een bedrag van € 16.785 (€ 34.324 -/- € 10.250 -/- € 5.000 = € 19.074 -/- € 2.289 terbeschikkingstellingsvrijstelling van 12%). Het verzamelinkomen dat voor het jaar 2013 uitsluitend bestaat uit belastbaar inkomen uit werk en woning stelt het Hof daarom vast op € 23.159 (€ 113 +/+ € 7.280 -/- € 1.019 +/+ € 16.785) (zie 2.16.).
4.9.
Belanghebbende stelt dat de rentevorderingen in de jaren 2013, 2014 en 2015 direct in hetzelfde jaar als waarop zij betrekkingen hebben weer moeten worden afgewaardeerd. Zij verwijst daarvoor naar de verklaring van de accountant waaruit volgt dat [naam7] in 2018 is geliquideerd vanwege misinvesteringen (zie 2.25). Uit de stukken volgt volgens belanghebbende dat [naam7] geen enkele dekking meer bood als zekerheid voor de verstrekte lening en in overleg met de Inspecteur de lening in 2013 is afgewaardeerd tot op een bedrag van € 151.800 (zie 2.11). Vanaf dat moment was duidelijk dat de lening geen waarde meer had en dat [naam7] niet meer in staat was om de rente over de nog openstaande nominale vordering te voldoen, aldus belanghebbende.
4.10.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt - voor het jaar 2014 niet overtuigend heeft aangetoond - dat de rentevorderingen afgewaardeerd kunnen worden. De enkele verklaring van een accountant dat [naam7] in 2018 is ontbonden door misinvesteringen is daartoe volgens hem onvoldoende. [naam7] beschikte immers over onroerende zaken, die volgens de verklaring van belanghebbende, op een later moment zijn verkocht. De Rechtbank achtte het niet aannemelijk dat [naam7] de verschuldigde rente in het geheel niet zou hebben kunnen voldoen. De Inspecteur sluit zich hierbij aan nu belanghebbende naar zijn mening in hoger beroep niets nieuws aanvoert.
4.11.
De Rechtbank heeft voor het jaar 2013 – en voor het jaar 2015 heeft hetzelfde te gelden nu partijen voor het jaar 2015 geen andere standpunten hebben ingenomen – het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
“11. Niet in geschil is dat de door [naam7] in 2013 aan eiseres verschuldigde rente niet is betaald en daarom in beginsel in 2013 als vordering bij eiseres op de terbeschikkingstellingsbalans dient te komen. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of eiseres deze vordering in 2013 mag afwaarderen naar nihil. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat aan deze rentevordering van eiseres op [naam7] in het geheel geen waarde kan worden toegekend. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat rentebetalingen in beginsel voorrang hebben op aflossingen van de hoofdsom. Nu er geen leningovereenkomst is opgesteld en ook overigens niet gesteld is dat eiseres en [naam7] daarover andere afspraken hebben gemaakt, houdt de rechtbank het er voor dat ook met betrekking tot de vordering van eiseres op [naam7] de rentebetalingen voorgaan op aflossingen van de hoofdsom. Uit de matrix bij de vso volgt dat aan de vordering eiseres op [naam7] , voor zover het de hoofdsom betreft, in 2013 nog een substantiële waarde kan worden toegekend en dat [naam7] in 2013 nog beschikte over onroerend goed met een balanswaarde van € 151.800, dat zij later heeft verkocht. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat [naam7] de voor het jaar 2013 verschuldigde rente in het geheel niet zou hebben kunnen voldoen. De rechtbank is verder van oordeel dat voor zover eiseres met de verwijzing ter zitting naar de vso van 6 mei 2015 een beroep op het vertrouwensbeginsel pleegt te doen, (dat beroep niet kan slagen. De vso van 6 mei 2015 heeft enkel betrekking op het jaar 2011. Bovendien is in deze vso expliciet vermeld dat verweerder niet gebonden is aan de in de vso ingenomen standpunten buiten het kader van deze vso
[Hof: zie 2.12].”
4.12.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het jaar 2014 het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
“20. Zoals de rechtbank hiervoor (…) heeft overwogen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de jaarrekeningen van [naam7] voor de jaren 2013 en volgende niet betrouwbaar zijn. Eiseres moet echter nu voor de aanslag IB/PVV 2014 doen blijken dat de gegevens waarop verweerder zich wat betreft de hoogte van de vordering van eiseres op [naam7] heeft gebaseerd, onjuist zijn. Met het enkel aannemelijk maken dat de jaarrekeningen van [naam7] niet betrouwbaar zijn, is eiseres daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres op geen enkele wijze verder inzicht heeft gegeven in de administratie van [naam7] . Zo heeft eiseres geen gegevens aangeleverd waaruit zou kunnen blijken of en zo ja in hoeverre, [naam7] aflossingen op haar schuld aan eiseres heeft gedaan en wat de vermogenspositie, in het bijzonder de waarde van het onroerend goed, van [naam7] in de loop der jaren is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder wat betreft de hoogte van de vordering van eiseres op [naam7] ook niet uit te gaan van de gegevens zoals die in de matrix bij de vso van 5 juni 2014 zijn opgenomen, omdat verweerder aan de juistheid van die gegevens redelijkerwijs mag twijfelen, nu eiseres zelf naderhand aangiften IB/PVV en jaarrekeningen van [naam7] met andere cijfers heeft overgelegd. De juistheid van die gegevens in de vso van 5 juni 2014 heeft eiseres ook niet doen blijken. Voorts heeft eiseres ook geen feiten en omstandigheden doen blijken die de conclusie rechtvaardigen dat de in 2014 ontstane rentevordering van eiseres op [naam7] in 2014 mag voorden afgewaardeerd tot nihil. Dit betekent dat eiseres niet het van haar verlangde bewijs heeft geleverd dat verweerder het inkomen uit liet ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen te hoog heeft vastgesteld.”
4.13.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.11 en 4.12. – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Dit wordt niet anders door het rapport van [naam10] (zie 2.25.), dat door belanghebbende in hoger beroep is ingebracht, waaruit volgt dat [naam7] in 2018 is geliquideerd. Deze rapportage geeft immers geen enkel inzicht in de financiële positie van [naam7] in de jaren 2013 tot en met 2015. Dit past ook bij de verklaringen van belanghebbende dat er geen boekhouding meer is gevoerd tot het jaar 2017, dat de in de rapportage gepresenteerde balans over het jaar 2016 niet klopt omdat men hiervoor de cijfers over het jaar 2011 als uitgangspunt heeft genomen en dat de accountant eerst in het jaar 2016/2017 bij [naam7] is betrokken. Ook verder heeft belanghebbende in hoger beroep op dit punt niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden.
4.14.
Het voorgaande houdt in dat belanghebbende het van haar verlangde verzwaarde bewijs dat de hoogte van de rentevordering over het jaar 2014 € 34.324 bedraagt in plaats van het door de Inspecteur berekende bedrag van € 42.688 (zie 2.22) eveneens niet heeft geleverd.
4.15.
De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur echter niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting [3] (zie 4.6.). Indien en voor zover een belanghebbende de juistheid van de voor de schatting gebruikte gegevens of de juistheid van de schatting van de Inspecteur anderszins betwist, dient hij daarvoor tegenbewijs te leveren op de in artikel 27e van de AWR bedoelde wijze.
4.16.
Nu de Inspecteur – uitgaande van de aanslag IB/PVV 2014 zoals deze luidt na de uitspraak van de Rechtbank – de rente van 8% - dit percentage is niet in geschil – heeft berekend over stand van de ‘tbs-vordering’ van € 533.609 zoals volgt uit de balans van [naam7] per ultimo 2013 en 2014 (zie 2.10.), berust dit bedrag, naar het oordeel van het Hof, op een redelijke schatting. Dit betekent dat niet kan worden gezegd dat deze correctie onredelijk of willekeurig is vastgesteld.
Kwijtschelding lening € 533.000 door de stichting
4.17.
Belanghebbende stelt – kort gezegd – dat de stichting nog steeds een vordering uit geldlening van € 533.000 heeft en dat de stichting slechts voornemens was om deze lening kwijt te schelden als de kwijtscheldingswinst onder de kwijtscheldingsvrijstelling zou vallen.
4.18.
De Inspecteur is – kort gezegd – van mening dat de stichting de vordering op belanghebbende in 2014 heeft kwijtgescholden en betwist dat er sprake is van een voorwaardelijke kwijtschelding. Hij wijst daarbij op het e-mailbericht van 24 april 2017 (zie 2.13.). De kwijtschelding is een handeling waarmee belanghebbende zichzelf heeft verrijkt en die moet worden belast als ROW in 2014, aldus de Inspecteur.
4.19.
Het Hof stelt voorop dat bij de beoordeling van dit geschilpunt op belanghebbende de last rust om overtuigend aan te tonen (zie 4.6.) dat de kwijtschelding niet, dan wel slechts voorwaardelijk, heeft plaatsgevonden.
4.20.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de gestelde (voorwaardelijke) kwijtschelding het volgende overwogen (waarbij met “eiseres” belanghebbende en met “verweerder” de Inspecteur wordt bedoeld):
“25. De rechtbank overweegt dat uit de e-mail van 24 april 2017 volgt dat de stichting in 2014 haar vordering op eiseres ten bedrage van € 533.000 heeft kwijtgescholden. Ter zitting heeft de echtgenoot, destijds voorzitter van de stichting, desgevraagd ook bevestigd dat deze rechtshandeling in 2014 heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft evenwel niet doen blijken dat deze kwijtschelding in 2014, zoals zij stelt, heeft plaatsgevonden onder de voorwaarde dat de kwijtschelding bij eiseres niet zou leiden tot een belastbaar resultaat als gevolg van de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. In de e-mail van 24 april 2017 staat dit niet. De latere verklaringen van de echtgenoot inhoudende dat de kwijtschelding wel voorwaardelijk had plaatsgevonden, acht de rechtbank ongeloofwaardig. De rechtbank wijst er in dit kader op dat de echtgenoot ter zitting — anders in de hiervoor bedoelde verklaringen — heeft verklaard dat de kwijtschelding heeft plaatsgevonden in de veronderstelling dat kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing was en dat pas toen later bleek dat de vrijstelling niet van toepassing was, de stichting de kwijtschelding wilde terugdraaien. De rechtbank houdt het er dus voor dat de stichting in 2014 haar vordering op eiseres onvoorwaardelijk heeft kwijtgescholden. Eiseres heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het bedrag van de vordering van € 533.000 haar eerder dan in 2014 al is toegekomen. Door het in haar hoedanigheid als medebestuurder van de stichting (onzakelijk) kwijtschelden van de vordering in 2014 heeft eiseres zich dus in 2014 dit deel van het vermogen van de stichting toegeëigend. Deze toe-eigening vormt een werkzaamheid waarvan het resultaat als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in 2014 moet worden belast. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiseres niet heeft doen blijken dat verweerder in de aanslag 1B/PVV onterecht een bedrag van € 533.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen. Aan (mogelijke) toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling komt de rechtbank niet toe, nu geen sprake is van kwijtscheldingswinst als bedoeld in artikel 3.13 van de Wet IB 2001.”
4.21.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.20 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen daarom over en maakt deze tot de zijne. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat na het e-mailbericht van 24 april 2017 (zie 2.13.) belanghebbende, geheel in lijn met hetgeen is verklaard in het genoemde e-mailbericht, op 2 augustus 2017 haar aangifte IB/PVV 2014 heeft ingediend waarin op 1 januari 2014 een schuld is opgenomen van € 533.000 en op 31 december 2014 een schuld van nihil (zie 2.20.). Voor belanghebbende zelf in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting (zie 2.4.) en als belastingplichtige stond derhalve kennelijk vast dat de leenschuld ultimo 2014 op nihil moest worden gezet. Dat voorgaande feiten een andere conclusie met zich brengen dan dat de betreffende lening in 2014 is kwijtgescholden, heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet overtuigend aangetoond. Dat er geen sprake zou zijn van een formeel schriftelijk kwijtscheldingsbesluit maakt dit gelet ook op de positie van belanghebbende en haar echtgenoot in 2014 als (enige) bestuurders van de stichting (zie 2.4.) niet anders.
Aanslag Zvw 2015
4.22.
Het hoger beroep heeft ook betrekking op de aanslag Zvw 2015. Belanghebbende heeft hiertegen echter geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu niet in geschil dat de winst uit onderneming in 2015 € 44.281 (zie 2.24) bedraagt, dit bedrag ook tot het bijdrage-inkomen voor de Zvw over 2015 behoort (zie artikel 43, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet), de Rechtbank het beroep tegen de uitspraak op bezwaar waarin het bijdrage-inkomen over 2015 is vastgesteld op € 34.468 (zie 2.24.) ongegrond heeft verklaard, kan het Hof dit geschilpunt onbesproken laten.
Verzuimboeten 2014 en 2015
4.23.
Zowel bij de aanslag IB/PVV 2014 als de aanslag IB/PVV 2015 is een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig doen van aangifte. Niet in geschil is dat belanghebbende niet binnen de in de aanmaningen gestelde termijn (2014: 18 november 2015, 2015: 19 december 2016) aangifte IB/PVV heeft gedaan voor de jaren 2014 en 2015, namelijk eerst op 2 augustus 2017 respectievelijk 10 augustus 2017).
4.24.
De verzuimboete is vermeld op het aanslagbiljet (boetebeschikking) en is aldus gelijktijdig op dezelfde wijze en op hetzelfde moment aan belanghebbende bekendgemaakt. Ingevolge artikel 26b, tweede lid, AWR in verbinding met artikel 24a, tweede lid, AWR wordt het (hoger)beroepschrift geacht mede te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het (hoger)beroepschrift het tegendeel blijkt. Dat laatste is hier niet aan de orde.
4.25.
Noch in beroep, noch in hoger beroep heeft belanghebbende zelfstandige gronden tegen de verzuimboeten aangevoerd. Nu vaststaat dat belanghebbende voor beide jaren, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan en belanghebbende niets heeft gesteld dat tot het oordeel kan leiden dat sprake is van afwezigheid van alle schuld, acht het Hof de opgelegde boete een passende en ook geboden sanctie voor het verzuim dat is begaan.
4.26.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 (zie 4.8.) betreft.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep uitsluitend voor zover het de aanslag IB/PVV 2013 betreft gegrond, voor al het overige ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op in totaal € 1.496. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling het hoger beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 (nr. BK-ARN 21/01014) heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837), ofwel in totaal op € 1.674.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de aanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende beschikking belastingrente,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2013 en de bijbehorende beschikking belastingrente,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.159,
– vermindert de bij de aanslag IB/PVV 2013 behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. (T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 maart 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:971, HR 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161 en HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:675
2.vgl. HR 23 december 1959, ECLI:NL:1959:AY0549
3.vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NLHR:2013:BX7184