1.27.Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015. Verweerder heeft dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het belastbaar inkomen bij uitspraak op bezwaar als volgt vastgesteld:
Aangegeven inkomen uit werk en woning
€ 11.173
Bij: privéonttrekkingen
€ 16.483
Bij: toevoeging FOR
€ 3.942
Af: meer zelfstandigenaftrek
- € 5.021
Af: meer MKB-winstvrijstelling
- € 2.157
Bij: correctie saldo eigen woning
€ 10.577
Bij: resultaat uit overige werkzaamheden
€ 39.592
Inkomen uit werk en woning
€ 74.589
Inkomen uit sparen en beleggen
€ 2.734
Specificatie resultaat uit overige werkzaamheden
Bij: rente vordering op [Y SL]
€ 44.991
Af: terbeschikkingstellingvrijstelling
- € 5.399
Resultaat uit overige werkzaamheden
€ 39.592
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanslagen IB/PVV 2013, IB/PVV 2014, IB/PVV 2015 en Zvw 2015 niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank zal hieronder per afzonderlijke aanslag beoordelen of dit naar haar oordeel het geval is.
3. Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 is in beroep enkel nog de hoogte van het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in geschil. In dit verband houdt partijen verdeeld of, en zo ja voor welk bedrag, eiseres rente over haar vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet rekenen.
4. Eiseres stelt dat over de vordering op [Y SL] enkel rente moet worden berekend over een bedrag van € 151.800, omdat de vordering op [Y SL] voor het overige reeds is afgewaardeerd. Eiseres wijst in dit verband naar de matrix bij de vso van 5 juni 2014 (zie 1.13.). Eiseres voert verder aan dat de jaarrekening 2013 van [Y SL] niet betrouwbaar is, omdat de jaarrekeningen van [Y SL] voor de jaren 2013 en verder pas later zijn opgemaakt teneinde aan de Spaanse voorwaarden voor liquidatie te voldoen. Volgens eiseres zeggen deze jaarrekeningen niets over de werkelijke financiële situatie van [Y SL] . De in de jaarrekeningen opgenomen bedragen van de vordering van eiseres op [Y SL] zijn dan ook onjuist. In werkelijkheid was de financiële situatie van [Y SL] reeds in 2013 vanwege de crisis op de Spaanse vastgoedmarkt zeer slecht en was het onroerend goed op de balans van [Y SL] vrijwel niets meer waard. Het was daarom volgens eiseres ook niet meer te verwachten dat [Y SL] rente zou kunnen betalen aan eiseres. Daarom kan volgens eiseres een rentevordering op [Y SL] voor de in 2013 verschuldigde rente in datzelfde jaar ten laste van de winst worden afgewaardeerd. Aldus hoeft zij voor het jaar 2013 geen rente over de vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden te rekenen, aldus eiseres.
5. Verweerder voert aan dat uit de jaarrekening 2013 van [Y SL] volgt dat de vordering van eiseres op [Y SL] € 533.609 bedraagt. Volgens verweerder moet daarom de in 2013 door [Y SL] verschuldigde rente over dit (nominale) bedrag van de vordering worden berekend en moet aldus een bedrag aan rente van € 42.688 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden worden gerekend. Verweerder stelt dat in de vso van 5 juni 2014 enkel afspraken zijn gemaakt over de afwaardering van de hoofdsom van de vordering op [Y SL] en niet over het in aanmerking nemen van rente op die vordering. Verder stelt verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële positie van [Y SL] dusdanig slecht was dat de vordering voor de in 2013 verschuldigde rente kan worden afgewaardeerd in 2013. Verweerder voert daartoe aan dat de vordering op [Y SL] ook na de afwaarderingen nog voor een bedrag van € 151.800 op de terbeschikkingstellingsbalans van eiseres stond en [Y SL] nog onroerend goed op haar balans had staan, waarvan de opbrengsten bij verkoop gebruikt hadden kunnen worden om de rentevordering te voldoen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van eiseres op [Y SL] zakelijk is en dat een zakelijke rente op deze vordering 8% bedraagt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de vordering behoort tot het terbeschikkingstellingsvermogen van eiseres en dat in aanmerking te nemen rente-inkomen op deze vordering tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gerekend. Ten slotte is tussen partijen niet in geschil dat eiseres in 2013 voor een bedrag van € 10.250 aan rente was verschuldigd op haar schuld aan de stichting en dat dit bedrag tot het te bepalen belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden behoort.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder de hoogte van in 2013 ontstane rentevordering op [Y SL] ten aanzien van de voor dat jaar verschuldigde rente aannemelijk moet maken. Indien verweerder in zijn bewijslast slaagt, is het vervolgens aan eiseres om aannemelijk te maken dat deze rentevordering in datzelfde jaar kan worden afgewaardeerd.
8. De rechtbank acht het aannemelijk dat, zoals eiseres stelt, de jaarrekeningen van [Y SL] vanaf het jaar 2013 (op detailniveau) niet correct zijn en geen betrouwbaar beeld geven van vermogenspositie van [Y SL] . De rechtbank overweegt daartoe dat in de jaarrekeningen 2013 en volgende het geaccumuleerde verliessaldo in opeenvolgende jaren gelijk blijft, terwijl in sommige van die jaren verliezen worden gepresenteerd in de winst- en verliesrekeningen. Ook andere posten in de balansen en de winst- en verliesrekeningen van sommige jaarrekeningen vertonen niet direct verklaarbare inconsistenties. De rechtbank acht de enkele verwijzing van verweerder naar de jaarrekening 2013 ter bepaling van de hoogte van de vordering van eiseres op [Y SL] om die reden onvoldoende.
9. Eiseres heeft voor de hoogte van haar vordering op [Y SL] verwezen naar de matrix bij de vso van 5 juni 2014. In deze vso hebben partijen afspraken gemaakt over hoogte van de afwaardering op de vordering van eiseres op [Y SL] voor de periode 2009 tot en met 2013. De rechtbank acht het waarschijnlijk dat partijen in het kader van de vso ook in een zekere mate van detail de hoogte van de vordering van eiseres op [Y SL] hebben besproken. Om afspraken te maken over hoogte van de afwaardering van een vordering is immers allereerst de hoogte van die af te waarderen vordering van belang. Omdat verweerder verder geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de in de matrix bij de vso opgenomen hoogte van de vordering van eiseres op [Y SL] onjuist zou zijn, zal de rechtbank voor de bepaling van de hoogte van de vordering van eiseres op [Y SL] de matrix bij de vso als uitgangspunt nemen.
10. Uit de matrix bij de vso volgt dat de vordering van eiseres op [Y SL] begin 2013 nominaal € 485.062 bedroeg. Anders dan eiseres meent, moet naar het oordeel van de rechtbank de verschuldigde rente over deze vordering berekend worden over dit nominale bedrag en niet over het lagere bedrag van vordering na afwaardering. Een afwaardering van een vordering door een schuldeiser maakt immers niet dat de schuldenaar minder verschuldigd is dan de nog uitstaande (nominale) vordering en dus ook niet dat de schuldenaar geen rente meer verschuldigd is over die nog uitstaande (nominale) vordering. Gelet op het niet in geschil zijnde rentepercentage van 8%, betekent dit dat de door [Y SL] aan eiseres verschuldigde rente over 2013 € 38.804 (8% van € 485.062) bedroeg.
11. Niet in geschil is dat de door [Y SL] in 2013 aan eiseres verschuldigde rente niet is betaald en daarom in beginsel in 2013 als vordering bij eiseres op de terbeschikkingstellingsbalans dient te komen. De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of eiseres deze vordering in 2013 mag afwaarderen naar nihil. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat aan deze rentevordering van eiseres op [Y SL] in het geheel geen waarde kan worden toegekend. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat rentebetalingen in beginsel voorrang hebben op aflossingen van de hoofdsom.Nu er geen leningovereenkomst is opgesteld en ook overigens niet gesteld is dat eiseres en [Y SL] daarover andere afspraken hebben gemaakt, houdt de rechtbank het er voor dat ook met betrekking tot de vordering van eiseres op [Y SL] de rentebetalingen voorgaan op aflossingen van de hoofdsom. Uit de matrix bij de vso volgt dat aan de vordering eiseres op [Y SL] , voor zover het de hoofdsom betreft, in 2013 nog een substantiële waarde kan worden toegekend en dat [Y SL] in 2013 nog beschikte over onroerend goed met een balanswaarde van € 151.800, dat zij later heeft verkocht. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat [Y SL] de voor het jaar 2013 verschuldigde rente in het geheel niet zou hebben kunnen voldoen. De rechtbank is verder van oordeel dat voor zover eiseres met de verwijzing ter zitting naar de vso van 6 mei 2015 een beroep op het vertrouwensbeginsel pleegt te doen, dat beroep niet kan slagen. De vso van 6 mei 2015 heeft enkel betrekking op het jaar 2011. Bovendien is in deze vso expliciet vermeld dat verweerder niet gebonden is aan de in de vso ingenomen standpunten buiten het kader van deze vso (zie 1.14.).
12. Gelet op het hiervoor overwogene bedraagt het door eiseres in 2013 genoten belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden € 20.256 (het bedrag aan rente-inkomen op de vordering op [Y SL] van € 38.804 minus het bedrag aan rentelasten op de schuld aan de stichting van € 10.250, de toegestane afwaardering van de vordering op [Y SL] van € 5.000 en de terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 3.298). Dit betekent dat de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning in 2013 zal vaststellen op € 26.630, waarvan € 6.374 belastbare winst uit onderneming betreft en € 20.256 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
13. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2014 is tussen partijen in geschil:
- of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat eiseres de vereiste aangifte niet heeft gedaan;
- of en zo ja voor welk bedrag, eiseres rente over haar vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet rekenen;
- of verweerder terecht een bedrag van € 533.000 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft gerekend in verband met de kwijtschelding door de stichting van de schuld aan eiseres;
- of eiseres recht heeft op zelfstandigenaftrek; en
- of de fiscale oudedagsreserve van € 38.377 vrij komt te vallen.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
14. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014 ontvankelijk is. De bezwaartermijn vangt aan op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de bekendmaking later heeft plaatsgevonden.Het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2014 – in de vorm van een door eiseres ingediende aangifte – is door verweerder op 2 augustus 2017 ontvangen. De aanslag IB/PVV 2014 is gedagtekend 16 augustus 2017. Het bezwaarschrift van eiseres was dus prematuur.
15. Niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaarschrift blijft echter achterwege indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel indien de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was.Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres in dit geval redelijkerwijs menen dat de aanslag IB/PVV 2014 reeds tot stand was gekomen en kan niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaarschrift tegen deze aanslag achterwege blijven. De rechtbank acht voor dit oordeel van belang dat verweerder al op 21 juli 2017 per brief aan eiseres heeft meegedeeld dat de aanslag IB/PVV 2014 ambtshalve door hem was vastgesteld (zie 1.20.). De echtgenoot heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij ook pas na kennisname van die brief alsnog de aangifte IB/PVV 2014 heeft ingediend.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
16. Verweerder stelt dat eiseres niet de vereiste aangifte IB/PVV 2014 heeft gedaan, zodat omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is. Volgens eiseres is omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval niet gerechtvaardigd. Eiseres voert daartoe aan dat zij heeft gewacht met het doen van aangifte, omdat zij nog in gesprek was met verweerder over de afhandeling van aanslagen IB/PVV voor eerdere jaren, waarbij dezelfde geschilpunten speelden.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat eiseres door verweerder is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2014 en dat verweerder vervolgens een herinnering en een aanmaning heeft verzonden, waarna eiseres niet binnen de daarin gegeven termijnen aangifte heeft gedaan. Dat verweerder verder uitstel heeft verleend vanwege onderling overleg is niet gebleken. Dat eiseres met verweerder in overleg was over de aanslagen voor voorgaande jaren betekent voorts niet dat eiseres niet aan de verplichting tot het doen van aangifte van artikel 8 van de AWR hoefde te voldoen. Met verweerder is de rechtbank daarom van oordeel dat eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dat eiseres vóór de dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 een aangifte IB/PVV 2014 heeft ingediend maakt dat in dit geval niet anders, omdat uit de brief van 21 juli 2017 blijkt dat de inhoud van de aanslag IB/PVV 2014 op dat moment al vaststond.Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiseres niet de vereiste aangifte IB/PVV 2014 heeft gedaan, moet eiseres doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
Vordering op [Y SL]18. Net als voor het jaar 2013, houdt partijen ook voor het jaar 2014 verdeeld of en zo ja voor welk bedrag, eiseres rente over haar vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet rekenen. Partijen nemen in dit verband dezelfde standpunten in als voor het jaar 2013 (zie 4. en 5.): volgens eiseres hoeft zij geen rente-inkomen over haar vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden te rekenen en volgens verweerder moet dit wel.
19. Verweerder is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 en in de uitspraak op bezwaar ervan uitgegaan dat de vordering van eiseres op [Y SL] € 562.387 bedroeg. Uitgaande van een rente van 8% heeft verweerder vervolgens het door eiseres in 2014 genoten inkomen uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen vastgesteld op € 44.991. Omdat op eiseres voor het jaar 2014 de verzwaarde bewijslast rust (zie 17.), is het aan eiseres om te doen blijken dat verweerder dit inkomen onjuist heeft vastgesteld.
20. Zoals de rechtbank hiervoor bij 8. heeft overwogen, acht de rechtbank het aannemelijk dat de jaarrekeningen van [Y SL] voor de jaren 2013 en volgende niet betrouwbaar zijn. Eiseres moet echter nu voor de aanslag IB/PVV 2014 doen blijken dat de gegevens waarop verweerder zich wat betreft de hoogte van de vordering van eiseres op [Y SL] heeft gebaseerd, onjuist zijn. Met het enkel aannemelijk maken dat de jaarrekeningen van [Y SL] niet betrouwbaar zijn, is eiseres daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres op geen enkele wijze verder inzicht heeft gegeven in de administratie van [Y SL] . Zo heeft eiseres geen gegevens aangeleverd waaruit zou kunnen blijken of en zo ja in hoeverre, [Y SL] aflossingen op haar schuld aan eiseres heeft gedaan en wat de vermogenspositie, in het bijzonder de waarde van het onroerend goed, van [Y SL] in de loop der jaren is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder wat betreft de hoogte van de vordering van eiseres op [Y SL] ook niet uit te gaan van de gegevens zoals die in de matrix bij de vso van 5 juni 2014 zijn opgenomen, omdat verweerder aan de juistheid van die gegevens redelijkerwijs mag twijfelen, nu eiseres zelf naderhand aangiften IB/PVV en jaarrekeningen van [Y SL] met andere cijfers heeft overgelegd. De juistheid van die gegevens in de vso van 5 juni 2014 heeft eiseres ook niet doen blijken. Voorts heeft eiseres ook geen feiten en omstandigheden doen blijken die de conclusie rechtvaardigen dat de in 2014 ontstane rentevordering van eiseres op [Y SL] in 2014 mag worden afgewaardeerd tot nihil. Dit betekent dat eiseres niet het van haar verlangde bewijs heeft geleverd dat verweerder het inkomen uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen te hoog heeft vastgesteld.
21. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het inkomen uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen bij uitspraak op bezwaar te hoog heeft vastgesteld. Dit inkomen moet worden verlaagd naar € 42.688, te weten 8% van € 533.609. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit standpunt van verweerder niet te volgen en zal de aanslag IB/PVV 2014 in overeenstemming met dit standpunt vaststellen.
Lening van de stichting22. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 een bedrag van € 533.000 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden gerekend in verband met de kwijtschelding van de stichting van haar vordering op eiseres voor dit bedrag. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze correctie gehandhaafd.
23. Eiseres stelt dat de kwijtschelding van de vordering door de stichting heeft plaatsgevonden onder de voorwaarde dat de kwijtschelding onbelast kon plaatsvinden bij haarzelf. Als de kwijtschelding wel belast is, is niet aan deze voorwaarde voldaan en bestaat de vordering volgens eiseres nog. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de kwijtschelding definitief is, is volgens eiseres de kwijtscheldingsvrijstelling van toepassing. De voorwaardelijke kwijtschelding van de vordering van de stichting op eiseres in 2014 kan dus in dat jaar niet tot een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden leiden.
24. Verweerder stelt dat de door eiseres geleende gelden van de stichting in 2014 onvoorwaardelijk zijn kwijtgescholden door de stichting en wijst daarbij op de verklaring van de echtgenoot – die net als eiseres bestuurder was van de stichting – van 24 april 2017 (zie 1.15.). Volgens verweerder is sprake van een onzakelijke kwijtschelding en heeft deze kwijtschelding tot gevolg dat in 2014 een definitieve vermogensverschuiving van de stichting naar eiseres heeft plaatsgevonden ter grootte van het bedrag van de vordering van € 533.000. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er hier geen sprake is van kwijtscheldingswinst als gevolg van een onzakelijke kwijtschelding, maar dat eiseres als bestuurder van de stichting door het kwijtschelden een handeling heeft verricht waarmee zij zichzelf heeft verrijkt en dat het resultaat uit die handeling belast moet worden als resultaat uit overige werkzaamheden in 2014.
25. De rechtbank overweegt dat uit de e-mail van 24 april 2017 volgt dat de stichting in 2014 haar vordering op eiseres ten bedrage van € 533.000 heeft kwijtgescholden. Ter zitting heeft de echtgenoot, destijds voorzitter van de stichting, desgevraagd ook bevestigd dat deze rechtshandeling in 2014 heeft plaatsgevonden. Eiseres heeft evenwel niet doen blijken dat deze kwijtschelding in 2014, zoals zij stelt, heeft plaatsgevonden onder de voorwaarde dat de kwijtschelding bij eiseres niet zou leiden tot een belastbaar resultaat als gevolg van de toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. In de e-mail van 24 april 2017 staat dit niet. De latere verklaringen van de echtgenoot inhoudende dat de kwijtschelding wel voorwaardelijk had plaatsgevonden, acht de rechtbank ongeloofwaardig. De rechtbank wijst er in dit kader op dat de echtgenoot ter zitting – anders in de hiervoor bedoelde verklaringen – heeft verklaard dat de kwijtschelding heeft plaatsgevonden in de veronderstelling dat kwijtscheldingswinstvrijstelling van toepassing was en dat pas toen later bleek dat de vrijstelling niet van toepassing was, de stichting de kwijtschelding wilde terugdraaien. De rechtbank houdt het er dus voor dat de stichting in 2014 haar vordering op eiseres onvoorwaardelijk heeft kwijtgescholden. Eiseres heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat het bedrag van de vordering van € 533.000 haar eerder dan in 2014 al is toegekomen. Door het in haar hoedanigheid als medebestuurder van de stichting (onzakelijk) kwijtschelden van de vordering in 2014 heeft eiseres zich dus in 2014 dit deel van het vermogen van de stichting toegeëigend. Deze toe-eigening vormt een werkzaamheid waarvan het resultaat als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in 2014 moet worden belast. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eiseres niet heeft doen blijken dat verweerder in de aanslag IB/PVV onterecht een bedrag van € 533.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking heeft genomen. Aan (mogelijke) toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling komt de rechtbank niet toe, nu geen sprake is van kwijtscheldingswinst als bedoeld in artikel 3.13 van de Wet IB 2001.
26. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor bij heeft overwogen, zal de rechtbank het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van eiseres in 2014 vaststellen op € 506.605. Dit resultaat bestaat dan uit een bedrag van € 42.688 aan rente-inkomen over de vordering op [Y SL] en een bedrag van € 533.000 vanwege de kwijtschelding van de vordering door de stichting, minus de terbeschikkingstellingvrijstelling van € 69.083.
Zelfstandigenaftrek en FOR
27. Eiseres heeft gesteld dat zij in 2014 meer dan 1.225 uur aan haar onderneming heeft besteed en heeft ter onderbouwing facturen van haar eenmanszaak overgelegd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dit standpunt niet langer te betwisten en daarmee te erkennen dat eiseres in 2014 voldaan heeft aan het urencriterium. Eiseres heeft daarmee recht op toepassing van de zelfstandigenaftrek van € 7.280. Voorts betekent dit ook dat de FOR van € 38.377 niet vrijvalt in 2014.
28. Tussen partijen is daarmee niet langer in geschil is dat de belastbare winst uit onderneming voor het jaar 2014 voor toepassing van de zelfstandigenaftrek € 5.021 bedraagt. Na toepassing van de zelfstandigenaftrek resteert aldus een belastbare winst uit onderneming van nihil en resteert er een bedrag van € 2.259 aan niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek. Met partijen is ter zitting afgestemd dat de rechtbank de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek voor het jaar 2014 vaststelt en in mindering brengt op de aanslag IB/PVV 2015.
29. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 is tussen partijen in geschil:
- of en zo ja voor welk bedrag, eiseres rente over haar vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet rekenen;
- of eiseres een bedrag van € 16.483 ten laste van de winst van haar eenmanszaak mag brengen vanwege waardeveranderingen van een vordering;
- of verweerder terecht het inkomen uit eigen woning heeft vastgesteld zonder rekening te houden met hypotheekrenteaftrek; en
- of verweerder, indien nodig, een geslaagd beroep kan doen op interne compensatie.
30. Ook voor het jaar 2015 houdt partijen verdeeld of, en zo ja voor welk bedrag, eiseres rente over haar vordering op [Y SL] tot haar belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden moet rekenen. Partijen nemen in dit verband dezelfde standpunten in als voor het jaar 2013 en 2014 (zie 4., 5. en 18.)
31. Voor het jaar 2015 is geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast, maar is de bewijslastverdeling hetzelfde als voor het jaar 2013 (zie 7.). Nu partijen voor het jaar 2015 geen andere standpunten hebben ingenomen dan voor het jaar 2013, komt de rechtbank ook niet tot een ander oordeel dan zij heeft gegeven voor het jaar 2013. Dit leidt ertoe dat voor het jaar 2015 een bedrag van € 34.324 (8% over de hoogte van de vordering volgens de matrix bij de vso van 5 juni 2014 van € 429.062) in aanmerking moet worden genomen als een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Waardeverandering vordering32. Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV een bedrag van € 16.483 ten laste van haar winst uit onderneming in 2015 gebracht vanwege de afwaardering van een vordering op de balans van de eenmanszaak. Verweerder heeft deze afwaardering bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 gecorrigeerd en deze correctie bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd (zie 1.27.).
33. Eiseres stelt dat verweerder deze afwaardering ten onrechte heeft gecorrigeerd. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat dit bedrag ziet op een vordering op [X BV] Volgens eiseres is deze vordering ontstaan doordat de werkzaamheden van [X BV] eerst binnen haar eenmanszaak [eenmanszaak] werden verricht en zij opstartkosten heeft voldaan voor deze vennootschap. Volgens eiseres kon de vordering in 2015 worden afgewaardeerd, omdat duidelijk was dat [X BV] de vordering niet meer kon betalen.
34. Verweerder stelt primair dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat [eenmanszaak] een vordering had op [X BV] Verweerder voert daartoe aan dat sprake is van kapitaal, omdat het betalingen betreffen die eiseres namens een vennootschap waarvan zij aandeelhoudster was heeft verricht, waaraan geen overeenkomst van lening ten grondslag lag. Subsidiair stelt verweerder dat, indien de rechtbank van oordeel is dat wel sprake is van een lening, dit een onzakelijke lening betreft omdat afspraken over aflossing, rente en zekerheden niet bekend zijn. Afwaardering van de lening ten laste van de winst is dan niet aan de orde. Verweerder stelt ten slotte dat indien de rechtbank van oordeel is dat de lening een zakelijke lening betreft, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering mag worden afgewaardeerd ten laste de winst van haar onderneming.
35. De rechtbank overweegt dat eiseres – op wie in dit geval de bewijslast rust – haar stelling dat [eenmanszaak] een vordering had op [X BV] , niet heeft onderbouwd. Zij heeft geen leningsovereenkomst of andere stukken overgelegd waaruit het bestaan van een vordering kan worden afgeleid. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [eenmanszaak] een vordering ten bedrage van € 16.483 op [X BV] had. Omdat de rechtbank het reeds niet aannemelijk acht dat [eenmanszaak] daadwerkelijk een vordering op [X BV] heeft gehad, kan er ook geen sprake zijn van een afwaardering van een vordering. Gelet hierop heeft verweerder bij het bepalen van de belastbare winst uit onderneming voor 2015 terecht bedrag van € 16.483 in aanmerking genomen.
Inkomsten uit eigen woning
36. Eiseres heeft in haar aangifte IB/PVV 2015 een bedrag van € 10.577 als negatieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. Verweerder heeft dit bedrag in de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 gecorrigeerd.
37. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte de inkomsten uit eigen woning gecorrigeerd, omdat de woning aan de [adres 1] in de periode van 27 april 2015 tot in ieder geval 31 december 2015 als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Eiseres voert daartoe aan dat zij de woning aan de [adres 1] in die periode als hoofdverblijf gebruikte. Dat het volgens het geldende bestemmingsplan eiseres niet is toegestaan in deze woning permanent te wonen, maakt niet dat de woning niet als eigen woning kan worden aangemerkt.
38. Volgens verweerder staat de omstandigheid dat de woning aan [adres 1] een vakantiewoning is waarvoor de gemeente geen permanente bewoning toestaat, in de weg aan de kwalificatie van deze woning als een eigen woning.
39. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 moet een woning de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan teneinde de woning te kunnen aanmerken als eigen woning. In de wetsgeschiedenisis daarover onder meer het volgende opgenomen:
“
De definitie van de eigen woning omvat een aantal criteria waaraan cumulatief moet zijn voldaan. Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren «anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan». Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning.”
40. Uit de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met de zinsnede “anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan” heeft beoogd te bewerkstelligen dat duidelijk is dat een belastingplichtige maar één hoofdverblijf kan hebben. Waarbij dan als hoofdverblijf moet worden aangemerkt de centrale levensplaats van belastingplichtige.Tussen partijen is niet in geschil dat de woning aan de [adres 1] vanaf 27 april 2015 voor minimaal één jaar als centrale levensplaats van eiseres fungeerde. Naar het oordeel van de rechtbank voldeed de woning aan de [adres 1] als zodanig dan ook aan de definitie van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Dat eiseres volgens het bestemmingsplan niet permanent in de woning aan de [adres 1] mocht wonen, acht de rechtbank niet van belang voor het antwoord op de vraag of de woning een eigen woning is. Het gaat er – opnieuw volgens de wetgeschiedenis – om dat de woning voor eiseres bestemd was om duurzaam te verblijven en dat acht de rechtbank voldoende aannemelijk. De rechtbank zal daarom de woning aan de [adres 1] voor de periode 27 april 2015 tot en met 31 december 2015 als eigen woning aanmerken. Niet in geschil is dat in dat geval het door verweerder vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning met € 6.953 moet worden verlaagd.
41. Verweerder doet met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat eiseres in 2015 twee auto’s ter beschikking had, [auto 1] met een cataloguswaarde van € 25.300 en [auto 2] met een cataloguswaarde van € 61.265. Er is volgens verweerder niet gebleken dat de auto’s minder dan 500 kilometer privé werden gebruikt. De correctie wegens privé gebruik van [auto 2] is verrekend met de in aftrek gebrachte autokosten, bij [auto 1] is geen correctie toegepast. De totale autokosten bedroegen € 24.706. De bijtelling van beide auto’s van € 21.641 is lager dan de totale kosten, dus de correctie dient volgens verweerder € 21.641 te bedragen. Eiseres heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een bedrag van € 15.867 in aanmerking genomen. Verweerder stelt dat de op de winst uit onderneming in aftrek gebrachte autokosten aldus met € 5.774 verlaagd moet worden. Eiseres heeft dit standpunt van verweerder niet betwist. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het beroep van verweerder op interne compensatie slaagt.
42. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de volgende berekening van de hoogte van de belastbare winst uit onderneming voor het jaar 2015. De aangegeven winst van € 36.282 dient verhoogd te worden met de waardeverandering van de vordering (zie 35.), de niet in geschil zijnde correctie van een toevoeging aan de FOR van € 3.942 en de correctie wegens het geslaagde beroep op interne compensatie van € 5.774. Daarop dient de ondernemersaftrek van € 10.991 (€ 7.280 zelfstandigenaftrek, € 2.259 niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2014 en € 1.452 meewerkaftrek die eveneens niet in geschil is) en de mkb-winstvrijstelling van € 7.209 in mindering te worden gebracht. Aldus bedraagt de belastbare winst uit onderneming € 44.281.
43. De rechtbank overweegt dat eiseres geen zelfstandige gronden tegen de aanslag Zvw 2015 heeft aangevoerd. Het vast te stellen bijdrage-inkomen van eiseres voor het jaar 2015 is hier gelijk aan de belastbare winst uit onderneming van € 44.281.Dit bijdrage-inkomen is reeds hoger dan het door verweerder bij uitspraak op bezwaar vastgestelde bijdrage-inkomen van € 34.468. Gelet hierop is het beroep gericht tegen de aanslag Zvw 2015 ongegrond.
Verzuimboeten bij de aanslagen IB/PVV 2014 en 201544. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de verzuimboeten.Zowel bij de aanslag IB/PVV 2014 als de aanslag IB/PVV 2015 is een verzuimboete opgelegd van € 369 wegens het niet tijdig doen van aangifte. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de verzuimboeten aangevoerd. De rechtbank overweegt dat eiseres met betrekking tot beide jaren, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, niet tijdig aangifte heeft gedaan. De verzuimboeten zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht opgelegd.De rechtbank acht de boeten passend en geboden nu omstandigheden op grond waarvan de boeten mogelijk zou moeten worden gematigd of vernietigd, niet zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden.
45. De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.Het aanvangsmoment van de redelijke termijn voor de boete bij de aanslag IB/PVV 2014 is 21 juli 2017. Het aanvangsmoment voor de boete bij de aanslag IB/PVV 2015 is 9 november 2018. De rechtbank doet uitspraak op 12 juli 2021. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn. Sinds de aankondiging van de boete voor 2014 is bijna vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met meer dan anderhalf jaar en minder dan twee jaar. Sinds de aankondiging van de boete voor 2015 is ruim twee en een half jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met meer dan een half jaar en minder dan een jaar. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2014 matigen met 15% tot € 313 en de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2015 matigen met 10 % tot € 332, waarbij de rechtbank de richtlijnen zoals neergelegd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009tot uitgangspunt heeft genomen.
46. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslagen IB/PVV 2013, IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 zullen worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Conclusie47. De beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2013, IB/PVV 2014 en IB/PVV 2015 zijn gegrond. Het beroep tegen de aanslag Zvw 2015 is ongegrond.
48. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.630. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
49. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 506.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.716. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig. De verzuimboete vermindert de rechtbank tot € 313.
50. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.533 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.734. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig. De verzuimboete vermindert de rechtbank tot € 332.
51. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten van € 47 (IB/PVV 2013), € 47 (IB/PVV 2014) en € 48 (IB/PVV 2015) vergoedt.
52. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). De rechtbank zal deze vergoeding verdelen over de drie samenhangende gegronde beroepen. Omdat eiseres in de bezwaarfase niet heeft verzocht om een proceskostenvergoeding, bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de kosten in bezwaar.
In de zaak LEE 19/3976 (IB/PVV 2013)De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.630;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 499.
In de zaak LEE 19/3995 (IB/PVV 2014)De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 506.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.716;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 313;
- stelt de beschikking niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek vast naar een bedrag van € 2.259;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 499.
In de zaak LEE 20/2002 (IB/PVV 2015)De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.533 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.734;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de boete tot een bedrag van € 332;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak/uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 498.
In de zaak LEE 20/2008 (ZVW 2015)
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. van der Heide, voorzitter, en mr. G. Kattenberg en mr. M. Pelinck, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier, op 12 juli 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.