ECLI:NL:GHARL:2023:1860

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.302.860/01 en 200.312.398/01 en 200.312.399/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning en vaststelling van vaderschap in hoger beroep met betrekking tot de biologische afstamming en de rol van belanghebbenden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de ontkenning en vaststelling van het vaderschap van de vrouw, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De vrouw, geboren in 1951, stelt dat haar biologische vader [naam3] is, terwijl [naam2] haar juridische vader is. De vrouw heeft grieven ingediend tegen de beschikking van 13 augustus 2021, waarin de rechtbank haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [naam2] afwees. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om DNA-onderzoek te laten uitvoeren op het weefsel van [naam2] dat zich in het Meander Medisch Centrum bevindt. De erfgenaam van [naam2] is als belanghebbende aangemerkt met betrekking tot de proceskosten, maar niet voor de ontkenning van het vaderschap. Het hof oordeelt dat de vrouw tijdig haar verzoek tot ontkenning heeft ingediend, en dat er voldoende feiten zijn die de mogelijkheid van een andere biologische vader ondersteunen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling na het DNA-onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.302.860/01, 200.312.398/01 en 200.312.399/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 203742)
beschikking van 28 februari 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.N. Sanders te Den Haag.
In de zaak met nummer 200.302.860/01
Als belanghebbende is aangemerkt:
voor wat betreft de beslissing van de rechtbank over de proceskosten
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de erfgenaam,
advocaat: mr. R.A. van Liere te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.302.860/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 12 november 2021;
- een journaalbericht namens de vrouw van 7 december 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift;
- een journaalbericht namens de vrouw van 20 juni 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de erfgenaam van 5 augustus 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 8 augustus 2022 met bijlage(n).
2.2
Het hof heeft de vrouw en de erfgenaam bij brief van 5 juli 2022 bericht dat tijdens de mondelinge behandeling [naam1] (hierna: [naam1] ) als getuige zal worden gehoord en de vrouw verzocht [naam1] op te roepen als getuige, dan wel haar mee te brengen naar de mondelinge behandeling.
In de zaak met nummers 200.312.398/01 en 200.312.399/01
2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 juni 2022;
- een journaalbericht namens de vrouw van 8 augustus 2022 met bijlage(n).
In alle zaaknummers
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 18 augustus 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de erfgenaam, bijgestaan door mr. Van Liere en mr. E.C.C. Klarus-Blomjous (een kantoorgenoot van mr. Van Liere). Vanwege de onderlinge samenhang is de zaak met nummer 200.302.860/01 tegelijk behandeld met het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht en een voorlopig getuigenverhoor geregistreerd onder zaaknummers 200.312.398/01 en 200.312.399/01.
Mr. Sanders en mr. Van Liere hebben het woord mede gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde zittingsaantekeningen c.q. pleitaantekeningen.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof [naam1] en - conform het verzoek van de vrouw ter zitting - de vrouw gehoord als getuigen. [naam1] is, vanwege haar leeftijd en slechte gezondheidssituatie, vanuit haar woning, verschenen via een beeldbelverbinding.
2.6
Van de getuigenverhoren heeft het hof een (verkort) proces-verbaal opgemaakt. Deze heeft het hof op 5 september 2022 aan de vrouw en [naam1] toegezonden met het verzoek deze op juistheid te controleren en - indien akkoord - ondertekend aan het hof te retourneren. Op 17 oktober 2022 heeft het hof - na aanpassing van het proces-verbaal naar aanleiding van de opmerkingen in de brief van 20 september 2022 van de vrouw - het door de vrouw ondertekende proces-verbaal ontvangen.
2.7
Ook heeft het hof het door [naam1] ondertekend proces-verbaal ontvangen. Omdat [naam1] op dit proces-verbaal een opmerking heeft geplaatst, heeft het hof haar bij brief van 27 september 2022 een aangepast proces-verbaal toegestuurd, waarin deze opmerking is verwerkt. Vervolgens heeft het hof op 6 oktober 2022 een brief van [naam1] met bijlage(n) ontvangen waarin zij bericht dat zij vanwege gezondheidsredenen niet in staat om is het proces-verbaal door te lezen en te ondertekenen.
2.8
Bij brief van 8 november 2022 heeft het hof de ondertekende proces-verbalen en het aangepaste, niet ondertekende proces-verbaal inzake de getuigenverklaring van [naam1] aan de vrouw en de erfgenaam toegestuurd en hen in de gelegenheid gesteld op de proces-verbalen te reageren en te berichten welke conclusies er volgens hen aan de getuigenverhoren dienen te worden verbonden.
2.9
Bij journaalbericht van 23 november 2022 heeft de erfgenaam aangevoerd dat de getuigenverklaringen niet op elkaar aansluiten en niet tot bewijs kunnen dienen. Volgens de erfgenaam is er geen juridische grond om het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van [naam2] toe te kennen, omdat de termijn op grond van artikel 1:207 lid 2, sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verstreken.
2.1
Bij journaalbericht met bijlage(n) van 24 november 2022 heeft de vrouw aangegeven dat er geen gevolgen kunnen worden verbonden aan de getuigenverklaring van [naam1] . De vrouw heeft verzocht de behandeling van de zaak en de getuigenverhoren te heropenen en de nadere getuigenverklaring van de heer Rink de Vries toe te staan, de wederpartij in de gelegenheid te stellen hierop te reageren en zo nodig de heer Rink de Vries alsnog onder ede te willen horen.

3.De feiten

3.1
De vrouw is [in] 1951 geboren tijdens het huwelijk van [naam1] (hierna: de moeder) en [naam2] (hierna: [naam2] ), zodat [naam2] haar juridische vader is.
3.2
De moeder van de vrouw is [in] 1992 overleden en [naam2] [in] 1995.
3.3
[naam3] (hierna: [naam3] ) - die volgens de vrouw haar biologische vader is - is [in] 2002 overleden. De enig erfgenaam in de nalatenschap van [naam3] is [naam4] , zijn echtgenote. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.4
[naam4] is [in] 2019 overleden. [verweerder] is enig erfgenaam in de nalatenschap van [naam4] .

4.De omvang van het geschil

In de zaak met nummer 200.302.860/01
4.1
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 augustus 2021. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende:
I. een deskundigenonderzoek te gelasten waarbij Verilabs, een Forensisch laboratorium dan wel een andere door het hof aan te wijzen deskundige instantie DNA-onderzoek uitvoert op het weefsel van wijlen [naam3] voorhanden in het UMCU, ter beantwoording van de vraag of de vrouw een afstammeling is van [naam3] en zo ja met welke mate van waarschijnlijkheid, althans ter beantwoording van door het hof te formuleren vragen, primair in het kader van het verstrekken van afstammingsinformatie aan de vrouw en subsidiair in het kader van de behandeling van de verzoeken tot ontkenning en erkenning van het vaderschap, en het UMCU te veroordelen om mee te werken aan dit onderzoek door het opgeslagen weefsel ten behoeve van DNA-onderzoek beschikbaar te stellen en af te geven op het eerste verzoek daartoe, alsmede de erfgenaam te veroordelen om, indien nodig, medewerking te verlenen aan het doen uitvoeren van dit onderzoek en toestemming te verlenen hiervoor dan wel te oordelen als het hof juist en rechtvaardig oordeelt,
en waarbij het oordeel van het hof in de plaats treedt voor de benodigde medewerking en toestemming;
II. over te gaan tot de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [naam2] ten aanzien van de vrouw en vast te stellen dat haar achternaam wordt gewijzigd in [naam3] , zo nodig na het gelasten van een deskundigenonderzoek zoals reeds verzocht en onder dezelfde voorwaarden als onder verzoek I hiervoor is verzocht;
III. en vervolgens over te gaan tot de gerechtelijke erkenning van het vaderschap van [naam3] over de vrouw, op de voorwaarde dat de beschikking houdende gegrondverklaring (van de ontkenning van het vaderschap van [naam2] ) in kracht van gewijsde is gegaan;
IV. te bepalen dat de door verzoekster in appel aan de erfgenaam betaalde
proceskostenveroordeling (in eerste aanleg) van € 1.126,- op eerste verzoek daartoe
dient te worden terugbetaald;
kosten rechtens.
4.2
De erfgenaam voert verweer en verzoekt de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen c.q. haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en haar grieven af te wijzen, met instandhouding van de bestreden beschikking en deze te bekrachtigen alsmede de vrouw te veroordelen in de proceskosten van dit geding.
In de zaak met nummers 200.312.398/01 en 200.312.399/01
4.3
De vrouw heeft verzocht:
Primair:
I. te bepalen dat DNA-onderzoek zal worden verricht op het weefsel van [naam2] dat nog voorhanden is in het Meander Medisch Centrum, ter beantwoording van de vraag of de vrouw afstammeling is van [naam2] en met welke mate van waarschijnlijkheid dit is vast te stellen althans ter beantwoording van de door het hof in deze te formuleren vragen en het Meander Medisch Centrum op te dragen hieraan de benodigde medewerking te verlenen en al hetgeen te doen dat nodig is om het onderzoek uit te voeren;
II. tot deskundige te benoemen om het DNA-onderzoek, als verzocht onder I, uit te voeren Verilabs Nederland BV, althans een door het hof aan de te wijzen persoon/instantie c.q. met de opdracht om DNA-onderzoek uit te voeren met het doel de vraag te kunnen beantwoorden of de vrouw een afstammeling is van [naam2] en met welke mate van waarschijnlijkheid dit is vast te stellen en/of door het hof in deze te formuleren vragen te beantwoorden en daarover een verslag uit te brengen.
Subsidiair:
I. aan de vrouw (vervangende) toestemming te verlenen voor het doen openen van het graf van [naam2] op de begraafplaats [naam5] te [plaats1] , gelegen aan de [adres] , door een ter zake kundige, door het hof te benoemen, en voorts voor het aanvragen van de benodigde vergunningen of ontheffingen, en voorts toestemming te verstrekken voor de opgraving van de stoffelijke resten van [naam2] en voor het laten verrichten van die handelingen die nodig zijn om te kunnen beschikken over lichaamseigen materiaal van [naam2] dat nodig is voor het kunnen laten uitvoeren van DNA-onderzoek, en dit op te dragen aan een ter zake kundige zoals Verilabs voornoemd dan wel een door het hof te benoemen deskundige en hem/haar op te dragen DNA-onderzoek te verrichten met het doel om te kunnen vaststellen of de vrouw een afstammeling is van [naam2] en met welke mate van waarschijnlijkheid dit is vast te stellen;
en
III. een voorlopig getuigenverhoor te bevelen omtrent de in randnummer 32 gestelde vragen door een raadsheer-commissaris, met bepaling van dag, uur en plaats, waarop dit verhoor zal worden gehouden, en voorts met bepaling van de dag waarop verzoekster uiterlijk een afschrift van dit verzoekschrift en van de daarop gegeven beschikking aan de belanghebbenden zal moeten doen toekomen;
althans ten aanzien van alle voorgaande verzoeken te oordelen als het hof in deze juist en rechtvaardig oordeelt;
kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.302.860/01
Belanghebbende
5.1
Allereerst is aan de orde de vraag of de erfgenaam als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In zijn uitspraak van 30 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:488) heeft de Hoge Raad overwogen dat de door artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald - aan de ene kant - door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en - aan de andere kant - door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
Ook overweegt de Hoge Raad in die uitspraak dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
5.3
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de erfgenaam voor wat betreft het verzoek van de vrouw tot ontkenning van het vaderschap niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv moet worden aangemerkt omdat de rechten van de erfgenaam niet rechtstreeks worden geraakt door (de beslissing van de rechtbank inzake) dit verzoek. Belanghebbenden in een procedure op grond van artikel 1:200 BW zijn in beginsel de juridische vader, de moeder en het kind. De beslissing van de rechtbank inzake het verzoek tot ontkenning van het vaderschap vormt naar het oordeel van het hof geen inmenging in het familie- en gezinsleven dan wel privéleven van de erfgenaam.
5.4
Het hof ziet in wat de erfgenaam heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten om hem in de procedure over de vaststelling van het vaderschap aan te merken als belanghebbende zoals bedoeld in artikel 798 lid 1 Rv. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de rechten van de erfgenaam niet rechtstreeks worden geraakt door (de beslissing van de rechtbank inzake) het verzoek tot vaststelling van het vaderschap van [naam3] , omdat de erfgenaam geen afstammeling is van [naam3] . Een erfrecht levert op zichzelf genomen geen voldoende rechtstreeks belang op in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
5.5
De enkele omstandigheid dat de vrouw de erfgenaam in de procedure heeft betrokken en heeft verzocht om de erfgenaam te veroordelen tot medewerking aan een DNA-onderzoek op het weefsel van [naam3] dat in het UMCU wordt bewaard, door het opgeslagen weefsel ter beschikbaar te stellen of af te geven, is onvoldoende om hem aan te merken als belanghebbende. Dit nog los van de omstandigheid dat een en ander niet bij verzoekschrift maar bij dagvaarding had moeten plaatsvinden. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de erfgenaam rechthebbende is van het weefsel van [naam3] . Het enkele feit dat de erfgenaam de echtgenote van [naam3] , die erfgenaam was van [naam3] , onder algemene titel opvolgt in al haar rechten en verplichtingen, is daartoe onvoldoende. Niet is komen vast te staan dat het weefsel van [naam3] een goed is in de zin van artikel 3:1 BW waarover de erfgenaam kan beschikken.
5.6
Het hof merkt de erfgenaam wel aan als belanghebbende met betrekking tot de beslissing van de rechtbank over de proceskosten. Omdat de vrouw door de rechtbank is veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van de erfgenaam zijn gemaakt en de vrouw onder meer vernietiging van die beslissing heeft verzocht, wordt de erfgenaam door die beslissing rechtstreeks in zijn rechten en verplichtingen geraakt en ter zake daarvan als belanghebbende aangemerkt.
Ontkenning vaderschap
5.7
Vaderschap dat door het huwelijk is ontstaan kan worden aangetast door de ontkenning van het vaderschap op de grond dat (in dit geval) [naam2] niet de biologische vader van het kind is.
5.8
Het vaderschap kan worden ontkend:
a. door de vader of de moeder van het kind (artikel 1:200 lid 1 sub a BW); en/of
b. door het kind zelf (artikel 1:200 lid 1 sub b BW).
Voor indiening van een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de moeder geldt een termijn van een jaar na de geboorte van het kind artikel (1:200 lid 5 BW).
Het kind zelf kan binnen drie jaren nadat het bekend is geworden met het feit dat de man
vermoedelijk niet zijn biologische vader is een verzoek tot gegrondverklaring van de
ontkenning indienen. Indien deze bekendheid reeds tijdens de minderjarigheid is ontstaan, kan het kind tot uiterlijk drie jaren na zijn meerderjarigheid een dergelijk verzoek indienen
(artikel 1:200 lid 6 BW).
5.9
Allereerst is aan de orde de vraag of het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap door de vrouw binnen de hiervoor genoemde termijn van drie jaren is ingediend. Bij de bepaling van het tijdstip waarop het vermoeden dat een ander dan de wettige vader de biologische vader is, is ontstaan, is over het algemeen prudentie geboden.
5.1
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het hof van oordeel dat de vrouw het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap tijdig heeft ingediend. De vrouw heeft gesteld dat zij op 22 december 2019 - vlak voor de kerstdagen en op speciaal verzoek van [naam1] - een gesprek heeft gehad met [naam1] en dat [naam1] haar toen heeft verteld dat niet [naam2] haar biologische vader is, maar [naam3] . [naam1] vertelde daarover dat de moeder van de vrouw een affectieve relatie met [naam3] had gehad voordat zij [naam2] leerde kennen en dat zij zwanger was van [naam3] toen zij met [naam2] trouwde. De moeder van de vrouw heeft tijdens een bootreis aan [naam1] verteld dat [naam3] de biologische vader van de vrouw is. De moeder heeft nooit gedurfd om dit aan de vrouw te vertellen en daarom heeft [naam1] het aan de vrouw verteld. Omdat de echtgenote van [naam3] een pittig karakter had en [naam1] geen onrust in de familie wilde veroorzaken, heeft [naam1] gewacht en pas na het overlijden van de echtgenote van [naam3] de vrouw uitgenodigd en aan haar het ware verhaal verteld. De vrouw heeft twee schriftelijke verklaringen van [naam1] overgelegd die aansluiten bij wat de vrouw naar voren heeft gebracht.
Weliswaar volgt uit de stukken en de behandeling ter zitting dat er eerder bij de vrouw vragen zijn ontstaan over haar afstamming omdat haar moeder verschillende keren foto’s liet zien van [naam3] en opmerkingen over hem maakte, maar het hof vindt dit onvoldoende voor het aannemen van bekendheid met het feit dat [naam2] vermoedelijk niet de biologische vader van de vrouw is. De vrouw heeft aangegeven dat haar moeder geen antwoord gaf op haar vraag waarom haar moeder die foto’s liet zien en of [naam3] misschien haar vader was. Ook het feit dat de vrouw in het verleden een keer bij [naam3] aan de deur zou zijn geweest, zoals [naam1] aan het hof heeft verklaard, maakt niet dat daarmee vaststaat dat de vrouw toen al in voldoende mate bekend was met het feit dat [naam2] vermoedelijk niet haar biologische vader was.
5.11
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die aannemelijk maken dat zij pas op 22 december 2019 bekend is geworden met het feit dat [naam2] vermoedelijk niet haar biologische vader is. Het verzoek is ingediend op 25 januari 2021, dus binnen drie jaren na 22 december 2019. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek.
5.12
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Voor het hof staat voorop dat het stellen van termijnen noodzakelijk is om de rechtszekerheid te waarborgen en om de belangen van het kind te beschermen. Hoewel in beginsel het stellen van termijnen geen ongerechtvaardigde inmenging is in het familie- en gezinsleven van betrokkenen in de zin van artikel 8 EVRM, is het hof van oordeel dat het vasthouden aan de hiervoor genoemde termijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de vrouw oplevert en in zoverre strijdig is met artikel 8 EVRM. In dit geval is namelijk geen enkel belang gediend bij strikte handhaving van de termijn.
5.13
Het hof weegt daarbij mee dat bij de ontkenning van het vaderschap geen andere personen betrokken zijn dan de vrouw, omdat de moeder en [naam2] zijn overleden. De vrouw behoeft in dit geval geen bescherming, maar heeft er belang bij dat tussen haar en haar biologische vader de familierechtelijke band wordt bevestigd. Weliswaar heeft de erfgenaam een indirect erfrechtelijk belang in het geval dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap wordt toegewezen en daarna het vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld, maar het hof is van oordeel dat dit indirecte belang niet prevaleert boven het directe belang van de vrouw bij het laten vaststellen en bevestigen van de biologische en juridische werkelijkheid.
5.14
Omdat er voldoende feiten en omstandigheden aanwezig zijn die het aannemelijk maken dat [naam2] vermoedelijk niet de biologische vader van de vrouw is, zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen om aan te tonen dat [naam2] niet haar vader is.
Het hof acht het noodzakelijk dat de vrouw daarvoor een DNA-onderzoek laat uitvoeren door Verilabs op het weefsel van [naam2] , welk weefsel aanwezig is in het Meander Medisch Centrum. Het hof is van oordeel dat de vrouw een zwaarwegend belang heeft bij afgifte van het weefsel van [naam2] ten behoeve van dit onderzoek omdat aannemelijk is dat [naam2] vermoedelijk niet haar biologische vader is en zij (alleen) via een DNA-onderzoek op dat weefsel duidelijkheid kan krijgen over haar afstamming.
5.15
Anders dan de vrouw heeft verzocht, ziet het hof geen aanleiding om thans te bepalen dat onderzoek moet plaatsvinden van het weefsel van [naam3] . Uit het systeem van de wet volgt dat eerst een beslissing wordt gegeven op het verzoek tot ontkenning van het vaderschap. Nadat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, wordt beslist op het verzoek tot vaststelling van het vaderschap. In wat de vrouw heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om hiervan af te wijken. Dat het voor de vrouw pragmatischer zou zijn om onderzoek te doen op weefsel van de vermoedelijk biologische vader, vormt voor het hof geen reden af te wijken van het wettelijk systeem.
5.16
Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen de bevindingen van Verilabs binnen vier maanden na heden aan het hof toe te zenden. De zaak zal daarna verder op de stukken worden afgedaan, tenzij het hof, al dan niet op een gemotiveerd verzoek hiertoe, aanleiding ziet om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen.
5.17
Gelet op het voorgaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
In de zaak met nummers 200.312.398/01 en 200.312.399/01
5.18
Gelet op wat is overwogen in de zaak met nummer 200.302.860/01, zal het hof ook de beslissing in de zaken met nummers 200.312.398/01 en 200.312.399/01 aanhouden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
In de zaak met nummer 200.302.860/01
stelt de vrouw in de gelegenheid om een DNA-onderzoek te laten uitvoeren door Verilabs op het weefsel van [naam2] , dat zich bevindt in het Meander Medisch Centrum, en de bevindingen van Verilabs binnen vier maanden na heden aan het hof toe te zenden;
bepaalt dat de zaak daarna verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof, al dan niet op een gemotiveerd verzoek hiertoe, aanleiding ziet om een nieuwe mondelinge behandeling te plannen;
In de zaak met nummers 200.312.398/01 en 200.312.399/01
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, I.A. Vermeulen en C. Koopman, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 28 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.