Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
- Heineken (onder)verhuurt met ingang van 1 januari 2012 de bedrijfsruimte aan [appellante] ;
“dat de brouwerij krachtens een hoofdhuurovereenkomst met een derde, hierna te noemen de pandeigenaar, de beschikking heeft over het (…) pand (…) ingaande 1 januari 2012 (…)”Ook is opgenomen:
“16. Bijzondere bepaling.
“dat partijen een aanvulling op deze overeenkomst zijn overeengekomen omdat de brouwerij het gehuurde eerst per 1 maart 2012 (…) van de pandeigenaar heeft kunnen inhuren.”Door de allonges wijzigt de ingangsdatum van de huurovereenkomsten in l maart 2012.
een van de kernbedingen is waaronder uw cliënte de huur van het pand heeft kunnen verkrijgen ten behoeve van haar eigen bedrijfsvoering”. Tijdens een gesprek daarna met de broer van [naam3] kwam aan het licht dat [naam3] nooit met Heineken een hoofdhuurovereenkomst is aangegaan. Voor [appellante] kwam dit als donderslag bij heldere hemel want zij had alleen maar ingestemd met het toelaten van Heineken in de huurrelatie (inclusief drankafnamebeding), omdat zij dacht dat [naam3] als haar verhuurder dat had bepaald. Pas op dat moment begin 2019 besefte [appellante] dat zij niet buiten de huurrelatie zou zijn gevallen, als zij niet van Heineken was gaan huren. Vanwege de regel ‘koop breekt geen huur’ had zij namelijk een huurovereenkomst met opvolgend eigenaar Smit. Daarmee is de vernietiging van 8 augustus 2019 op tijd gedaan. Heineken stelt zich op het standpunt dat [appellante] met de vernietiging van de huurovereenkomst te laat was. Daarnaast stelt Heineken dat [appellante] de huurovereenkomst heeft bevestigd door de allonge te ondertekenen.