Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief 3betogen [appellanten] dat de belangenafweging van artikel 7:296 lid 3 BW in hun voordeel moet uitvallen.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de ontbinding van een huurovereenkomst voor een schoonheidssalon met een afhankelijke woning. De appellanten, erfgenamen van de eigenaar van het pand, hebben de huurovereenkomst opgezegd wegens huurachterstand en dringend eigen gebruik. De kantonrechter had de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de huurachterstand op 1 juni 2021 minimaal € 23.895,74 bedraagt. De appellanten hebben hun vorderingen gewijzigd en vorderen nu ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Het hof overweegt dat de huurachterstand en het wanbetalingsgedrag van de geïntimeerden de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigen. Echter, het hof biedt de geïntimeerden een laatste kans om de huurachterstand in te lopen binnen twee weken. Indien zij hierin slagen, zal de primaire vordering worden afgewezen. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van de appellanten bij beëindiging van de huurovereenkomst op termijn zwaarder weegt dan het belang van de geïntimeerden bij voortzetting daarvan. Het hof bepaalt dat de huurovereenkomst eindigt op 31 december 2023, tenzij de huurovereenkomst eerder door ontbinding eindigt. De kosten van de procedure worden gecompenseerd.