ECLI:NL:GHARL:2023:1542

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
200.302.990
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een vordering tot vastlegging van een reguliere pachtverhouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de afwijzing van zijn vordering tot vastlegging van een reguliere pachtverhouding door de pachtkamer in Leeuwarden. [appellant] heeft twee percelen in gebruik gekregen van [geïntimeerde], waarvan hij het ene perceel een jaar en het andere iets langer heeft gebruikt. Hij stelt dat er sprake is van een reguliere pachtverhouding, maar de pachtkamer oordeelt dat hij geen bedrijfsmatige landbouw uitoefent en wijst de vordering af. Het hof bevestigt dit oordeel en bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer.

De procedure in hoger beroep begon na een arrest van 26 juli 2022, waarna op 12 januari 2023 een mondelinge behandeling plaatsvond. [appellant] heeft in hoger beroep de vastlegging van een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd gevorderd, maar het hof oordeelt dat hij niet voldoet aan de eisen voor bedrijfsmatige landbouw. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een complex van economische activiteiten gericht op winst door uitoefening van de landbouw, wat een vereiste is voor de pachtovereenkomst.

Het hof wijst ook op de onduidelijkheid van de gebruikstitel, opbrengsten en kosten van de percelen in de jaren 2019-2021. De vordering van [appellant] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Het hof verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wijst verder gevorderde zaken af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.302.990
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 8651983)
arrest van de pachtkamer van 21 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P. Stehouwer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellant in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J. Welvering.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 26 juli 2022 heeft op 12 januari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.Kern van de zaak en de beslissing

2.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] twee percelen in gebruik gegeven. Het ene perceel heeft [appellant] een jaar gebruikt en het andere iets langer. Volgens [appellant] is sprake van een reguliere pachtverhouding en hij vordert vastlegging daarvan. De pachtkamer in Leeuwarden vond dat [appellant] geen bedrijfsmatige landbouw uitoefent en heeft de vordering afgewezen. Het hof is het daarmee eens en zal het vonnis bekrachtigen.
2.2
Hierna legt het hof zijn oordeel uit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1
[geïntimeerde] is eigenaar van twee percelen, hierna te noemen perceel 721 en perceel 788, samen ongeveer 7 ha groot. In maart 2019 heeft [appellant] , die een loonwerkbedrijf heeft, de percelen als een loonwerker bewerkt. Vervolgens hebben [appellant] en [geïntimeerde] in april 2019 een mondelinge overeenkomst gesloten voor het gebruik van beide percelen van [geïntimeerde] door [appellant] voor de teelt van mais tegen betaling van een vergoeding aan [geïntimeerde] van € 4.750.
3.2
[geïntimeerde] heeft perceel 721 daarna verkocht en geleverd aan [persoon X] . [appellant] heeft dat perceel na de oogst van de mais met gras ingezaaid en ter beschikking gesteld aan [persoon X] .
3.3
Perceel 788 heeft [geïntimeerde] met ingang van januari 2020 twee jaar geliberaliseerd verpacht aan een derde. Omdat [appellant] eind maart 2020 aanstalten maakte om het perceel gereed te maken voor een nieuwe teelt, heeft [geïntimeerde] hem laten weten dat hem de toegang tot de percelen was ontzegd. Daarop heeft [appellant] deze procedure aanhangig gemaakt.
Inzet van het hoger beroep
3.4
[appellant] heeft voor de percelen 721 en 788 de vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd en een wijzigingsovereenkomst met de inhoud dat het gebruik van perceel 721 bij einde oogst 2019 eindigt. De pachtkamer in Leeuwarden heeft deze vordering afgewezen. In hoger beroep wil [appellant] dat het hof zijn vordering alsnog toewijst.
3.5
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ook achterstallige huur gevorderd. Die vordering heeft de pachtkamer verwezen naar de kantonrechter.
Bedrijfsmatige landbouw
3.6
Wil sprake zijn van een pachtovereenkomst zoals de wet bepaalt, dan moet degene die stelt pachter te zijn bedrijfsmatige landbouw uitoefenen, dat wil zeggen een agrarische onderneming hebben: een complex van economische activiteiten gericht op winst door uitoefening van de landbouw. De pachtkamer in Leeuwarden heeft met inachtneming van de gezichtspunten uit het arrest van dit hof van 12 mei 2009 (ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361, [appellant X] / [geïntimeerde Y] ) geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat er sprake is van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw en het hof sluit zich bij dat oordeel aan. [appellant] heeft een loonwerkbedrijf. Op basis van wat hij op de zitting bij het hof heeft verteld en de stukken die hij in het geding heeft gebracht, staat vast dat [appellant] in de jaren vóór 2019 ongeveer 2,5 ha grond in gebruik had. Dat areaal heeft hij in 2018 opgegeven in de gecombineerde opgave. [appellant] heeft geen gecombineerde opgaven overgelegd van de jaren vóór 2018 en hij heeft niet toegelicht dat hij vóór 2018 meer grond in gebruik had dan deze 2,5 ha. Verder heeft [appellant] in die tijd 4 ha verpacht. Deze verpachte percelen dragen daarom niet bij aan de omvang van de gestelde akkerbouwactiviteiten. Het feit dat [appellant] op die 4 ha loonwerk verrichtte voor de pachter maakt dat niet anders, integendeel zelfs: dat hoorde duidelijk bij het loonwerkbedrijf.
3.7
In 2019 heeft [appellant] , naast de ongeveer 2,5 ha die hij ook in 2018 in gebruik had, de percelen van [geïntimeerde] opgegeven in de gecombineerde opgave. Hij stelt dat hij met dat areaal voldoet aan de eis dat hij bedrijfsmatige landbouw uitoefent. Dat is het hof niet met hem eens. Het gaat erom wat er bij het aangaan van de pachtovereenkomst was en wat partijen voor ogen heeft gestaan. [geïntimeerde] heeft [appellant] als loonwerker in staat gesteld om voor eigen rekening en risico mais te telen. Op dat moment (april 2019) had [appellant] naar het oordeel van het hof geen agrarische onderneming. [appellant] heeft niet kunnen toelichten dat het anders was. In elk geval valt niet in te zien dat [appellant] ’s bedrijf naast zijn loonwerktak moet worden aangemerkt als een bedrijf met een voldoende substantiële akkerbouwtak, als jarenlang slechts 2,5 ha is beteeld.
3.8
Voor zover de omstandigheden ná het sluiten van de pachtovereenkomst in dit geval al moeten worden betrokken bij de vraag of sprake is van een (reguliere) pachtovereenkomst, sluit het hof zich aan bij wat de pachtkamer in Leeuwarden daarover heeft geoordeeld. De gebruikstitel, opbrengsten, kosten en betekenis van de percelen voor het bedrijf in de jaren 2019-2021 waarin [appellant] over ongeveer 10 ha kon beschikken (inclusief de gronden van [geïntimeerde] ), zijn te onduidelijk om aan te kunnen nemen dat nadien wel sprake zou zijn geweest van een reële akkerbouwtak volgens de gezichtspunten uit het arrest [appellant X] / [geïntimeerde Y] . Zo is ter zitting onder meer gebleken dat [appellant] de gronden van [geïntimeerde] na verkoop aan [persoon X] heeft opgenomen in de gecombineerde opgave, terwijl hij toen loonwerk voor [persoon X] heeft verricht op het perceel. Over de inkomsten die hij behaald heeft met de gronden die hij in de gecombineerde opgaven heeft vermeld, heeft [appellant] te weinig inzicht gegeven. Voor de jaren 2019 en 2020 heeft het hof weliswaar een aangepaste jaarrekening ontvangen, maar daarin lijken de inkomsten en kosten aan het loonwerk en de akkerbouw nogal willekeurig te zijn ingedeeld.
3.9
Er is dus geen sprake van een complex van economische activiteiten gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Dit betekent dat een van de elementen die nodig zijn om een pachtovereenkomst aan te kunnen nemen, ontbreekt. De pachtkamer in Leeuwarden heeft de vordering terecht afgewezen.
3.1
[appellant] was in eerste aanleg in de proceskosten veroordeeld. Ook daartegen komt hij op in hoger beroep, waarbij hij ervan uitgaat alsnog in het gelijk te worden gesteld. Nu dat niet het geval is, blijft ook de proceskostenveroordeling in stand.
3.11
Het hof komt niet toe aan het voorwaardelijk ingesteld incidenteel hoger beroep omdat de voorwaarde niet is vervuld dat het hof zich alsnog bevoegd zou verklaren. Ook als het hof wel een pachtverhouding had aangenomen, zou het hof de vordering van [geïntimeerde] niet kunnen behandelen. De rechter naar wie verwezen is, is gebonden aan die verwijzing en tegen de verwijzingsbeslissing staat geen hoger beroep open.
3.12
Bij deze stand van zaken hoeven de grieven verder geen bespreking meer en dat geldt ook voor de andere stellingen en verweren van partijen. Als het hof die wel zou bespreken, zou dat namelijk niet tot een ander oordeel leiden.
3.13
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
De conclusie
3.14
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
3.15
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer te Leeuwarden van 7 september 2021;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 338 aan griffierecht
€ 2.228 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
€ 163 aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en S.B. Boorsma en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en ing. H.G.J.M. Janssen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.