ECLI:NL:GHARL:2023:1441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
200.315.637/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht in kort geding over afgifte van jaarstukken en declaraties

In deze zaak heeft [appellant] in kort geding afgifte gevorderd van twee documenten die deel uitmaken van de jaarstukken, welke door A&F c.s. zijn opgesteld. De boekhouder, A&F c.s., beroept zich op zijn retentierecht omdat [appellant] meerdere declaraties onbetaald heeft gelaten. De declaratie van 20 januari 2020 van € 3.666,30 en andere declaraties van 26 augustus 2020, die samen € 12.073,22 bedragen, zijn de kern van het geschil. Het hof oordeelt dat er voldoende samenhang is tussen de vordering van [appellant] en de opeisbare vordering van A&F c.s. De voorzieningenrechter heeft eerder geoordeeld dat A&F c.s. zich terecht op hun retentierecht kunnen beroepen, en het hof bekrachtigt deze beslissing. Het hof concludeert dat de afgifte van de stukken terecht is geweigerd door de boekhouder, en dat het beroep op het retentierecht niet disproportioneel is. [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.315.637/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 541850)
arrest in kort geding van 14 februari 2023
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. [naam1] ,
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M.P. Blom, die kantoor houdt te Lelystad,
tegen

1.A & F Accountancy en Fiscale Advisering,

die is gevestigd in Urk,
hierna:
A&F,
en haar vennoten:

2.[geïntimeerde2] ,

die woont in [woonplaats2] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
3. [geïntimeerde3],
die woont in [woonplaats2] ,
4. [geïntimeerde4],
die woont in [woonplaats3] ,
5. [geïntimeerde5],
die woont in [woonplaats3] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
A&F c.s.,
advocaat: mr. J.W. Both, die kantoor houdt te Kampen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 25 oktober 2022 heeft op 24 januari 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak draait het om het volgende. [appellant] heeft afgifte gevorderd van de door A&F c.s. opgestelde staat van materiële vaste activa van 2019 en de specificatie van de overige schulden van 2019. Deze stukken stelt hij nodig te hebben om aangifte inkomsten-belasting over het jaar 2020 te kunnen doen. A&F c.s. hebben deze stukken in bezit. Zij hebben zich ten aanzien van de afgifte van deze stukken beroepen op hun retentierecht, omdat [appellant] meerdere declaraties onbetaald laat. Dit zijn de declaratie van 20 januari 2020 van € 3.666,30 en meerdere afzonderlijke declaraties die allemaal zijn gedateerd op
26 augustus 2020. Deze laatste declaraties bedragen in totaal € 12.073,22.
2.2
De declaratie van 20 januari 2020 ziet, zo stellen A&F c.s., op door A&F c.s. verrichte werkzaamheden in 2020, zoals het verzorgen van de aangifte inkomstenbelasting over 2019 en het opstellen van de jaarrekening over dat jaar. De declaraties van 26 augustus 2020 betreffen door A&F c.s. verricht meerwerk.
2.3
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat A&F c.s. een beroep kunnen doen op hun retentierecht ten aanzien van de declaratie van 20 januari 2020 van € 3.666,30. Reden daarvoor is dat voldoende aannemelijk is dat de declaratie betrekking heeft op in 2020 verrichte werkzaamheden en [appellant] deze dus dient te betalen. Verder is voldoende aannemelijk gemaakt dat er samenhang bestaat tussen (de aard van) deze declaratie en de door [appellant] gevorderde stukken, nu de declaratie mede ziet op het vervaardigen van die stukken. Daarbij is niet gebleken dat het beroep van A&F c.s. op hun retentierecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of anderszins disproportioneel is.
2.4
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat er alsnog een toewijzing van zijn vordering volgt.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van [appellant] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter thematisch bespreken en zal beslissen dat het vonnis wordt bekrachtigd. De beslissing van de voorzieningenrechter blijft dus in stand.
Heeft [appellant] een spoedeisend belang bij zijn vordering?
3.2
Deze zaak is een kort geding. Dat betekent dat eerst moet worden onderzocht of in hoger beroep (nog steeds) een spoedeisend belang bestaat bij toewijzing van de vordering van [appellant] . Dat is het geval.
3.3
De voorzieningenrechter heeft het spoedeisend belang van [appellant] aangenomen omdat de Belastingdienst [appellant] in een brief heeft gesommeerd om vóór 22 juli 2022 aangifte inkomstenbelasting te doen over het jaar 2020. Als hij dit niet op tijd doet, kan hij een boete opgelegd krijgen van € 385,- die kan oplopen tot € 5.514,-. Tijdens de zitting van het hof heeft [appellant] aangevoerd dat de Belastingdienst hem een ambtshalve aanslag en een verzuimboete heeft opgelegd. Tegen de aanslag 2020 kan en wil hij (afhankelijk van de bezwaartermijn) bezwaar maken. Ook wil hij, als bezwaar niet meer mogelijk is, vragen om ambtshalve wijziging van de aanslag. Voor dat bezwaar of dat verzoek heeft hij belang bij de opgevraagde stukken. Hieruit volgt dat ook nu nog sprake is van een spoedeisend belang van [appellant] bij zijn vordering.
Hebben A&F c.s. zich terecht op hun retentierecht kunnen beroepen?
3.4
Voor bevestigende beantwoording van de vraag of aan A&F c.s. een retentierecht toekomt, dient, zoals de voorzieningenrechter terecht voorop heeft gesteld (overwegingen 4.5 en 4.6 van het vonnis) sprake te zijn van (1) een opeisbare vordering en (2) voldoende samenhang tussen deze vordering en de verplichting tot afgifte van de door [appellant] gevorderde stukken.
Hebben A&F c.s. een opeisbare vordering op [appellant] ?
3.5
Bij de voorzieningenrechter beriepen A&F c.s. zich bij het uitoefenen van het retentierecht op de declaraties van 20 januari 2020 en 26 augustus 2020. De voorzieningenrechter heeft over de declaraties van 26 augustus 2020 geoordeeld dat door A&F c.s. onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat partijen deze werkzaamheden overeengekomen zijn en dat [appellant] deze declaraties dus verschuldigd is. A&F c.s. hebben zich, in het kader van dit kort geding, erbij neergelegd dat deze declaraties niet betrokken worden bij de vraag of zij zich terecht op het retentierecht hebben beroepen. Aan de orde is dus nog uitsluitend de vraag naar de verschuldigdheid van de declaratie van 20 januari 2020.
3.6
De stelling van [appellant] is dat hij de in 2020 verrichte werkzaamheden al betaald heeft door de nota van 15 januari 2019 van € 3.339,60 te voldoen. Die nota zag namelijk volgens hem op de werkzaamheden die betrekking hebben op het maken van de jaarstukken over het jaar 2019. Met andere woorden: hij heeft vooruitbetaald. Het hof volgt hem daarin niet.
3.7
Op die nota van 15 januari 2019 staat dat het de jaarnota is voor ‘werkzaamheden in 2019’. Op de declaratie van 20 januari 2020 staat dat deze betreft ‘de werkzaamheden in 2020’. Er staat dus telkens duidelijk vermeld dat het gefactureerde bedrag ziet op werkzaamheden die door A&F c.s. worden verricht
inhet jaar 2019 respectievelijk 2020 en niet
overhet jaar 2019 respectievelijk 2020. Dit geldt ook voor alle eerdere jaarnota’s voorafgaand aan 15 januari 2019. Gedeclareerd werd dus in 2019 voor het maken van de jaarstukken over 2018 en in 2020 voor het maken van de jaarstukken over 2019. Deze gang van zaken is ook logisch. De jaarstukken van een bepaald jaar kunnen immers niet gedurende datzelfde jaar worden opgemaakt, omdat dat jaar dan nog niet ten einde is. Het enkele feit dat er volgens afspraak in maandelijkse termijnen werd betaald, is geen aanwijzing dat er desondanks (zoals [appellant] stelt) sprake is van een voorschotbetaling op het komende jaar. Voldoende aannemelijk is dus dat de (niet betaalde) declaratie van 20 januari 2020 van
€ 3.666,60 ziet op de in 2020 verrichte werkzaamheden met betrekking tot de jaarstukken over 2019.
3.8
Dit betekent dat voldoende aannemelijk is geworden dat de declaratie van 20 januari 2020 opeisbaar is en [appellant] deze dus dient te voldoen. Daarmee is voldaan aan het eerste vereiste.
3.9
Voor zover [appellant] nog heeft betoogd dat hij in december 2019 de overeenkomst met A&F c.s. heeft opgezegd en de declaratie van 20 januari 2020 ook daarom niet verschuldigd kan zijn, wordt nog het volgende opgemerkt. Wat er ook zij van deze gestelde (en door A&F c.s. gemotiveerd betwiste) opzegging, [appellant] heeft in 2020 ondubbelzinnig ingestemd met de door A&F c.s. verrichte werkzaamheden in 2020. Dat blijkt onder meer uit de door A&F c.s. overgelegde whatsapp-berichten tussen [geïntimeerde2] en [appellant] en de e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde2] van 14 april 2020 waarin hij akkoord geeft op de uitwerking van de jaarrekening 2019 en de aangiften inkomstenbelasting 2019 van [appellant] en zijn ex-vrouw. Daarom kan deze stelling verder onbesproken blijven.
Bestaat er een samenhang tussen de gevraagde stukken en de vordering?
3.1
In dit kader heeft [appellant] aangevoerd dat het opstellen van de staat van materiële activa en een specificatie van de overige schulden van 2019 een zodanig gering deel van de werkzaamheden van A&F c.s. betreft dat van de vereiste samenhang geen sprake meer kan zijn. Deze werkzaamheden zien slechts op een klein gedeelte van de declaratie van 20 januari 2020. Omdat [appellant] per maand 1/12e deel van de totale vordering betaalt, is – aldus [appellant] – in elk geval niet meer dan 1/12e deel van de declaratie toe te rekenen aan het opstellen van de hiervoor genoemde specificaties.
3.11
Anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vereiste samenhang tussen de declaratie van 20 januari 2020 en de door [appellant] gevorderde stukken bestaat. Partijen zijn overeengekomen dat tot de werkzaamheden van A&F c.s. onder meer het opstellen van de jaarrekening behoorde. Beide stukken zijn een integraal onderdeel van de jaarrekening. De declaratie van 20 januari 2020 ziet op het uitvoeren van deze werkzaamheden. Dat betekent dan ook dat daarmee de samenhang met het totale factuurbedrag is gegeven. Dat het opstellen van de twee opgevraagde stukken slechts een deel van de werkzaamheden van A&F c.s. bij het opstellen van de jaarrekening betreft, maakt dat niet anders. Daarmee is ook aan het tweede vereiste voldaan.
Is de uitoefening van het retentierecht disproportioneel?
3.12
[appellant] stelt verder dat het uitoefenen van het retentierecht door A&F c.s. disproportioneel en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hier gaat het hof niet in mee. De hoogte van de declaratie is voor A&F c.s. weliswaar relatief beperkt, zeker ten opzichte van de totale vordering die zij op [appellant] stelt te hebben, maar de vordering is ook zeker niet zodanig gering dat het belang van A&F c.s. bij betaling verwaarloosbaar is. De uitoefening van het retentierecht door A&F c.s. kan dan ook niet als disproportioneel of in strijd met de redelijkheid en billijkheid worden aangemerkt. Daar komt bij dat [appellant] deze vordering ook redelijk eenvoudig zou moeten kunnen voldoen, vooral omdat hij ook niet heeft aangevoerd dit niet te kunnen.
De conclusie
3.13
De conclusie is dan ook dat A&F c.s. zich op hun retentierecht mogen beroepen. Dat betekent dat de beslissing van de voorzieningenrechter in stand kan blijven, ook ten aanzien van de proceskostenveroordeling. A&F c.s. hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter ook het salaris van de gemachtigde bij de proceskostenveroordeling had moeten betrekken. Het hof volgt hen daarin niet. A&F c.s. hebben zich in eerste aanleg niet laten bijstaan door een professionele gemachtigde en daarom heeft de voorzieningenrechter terecht geen salaris van de gemachtigde toegekend.
3.14
Omdat [appellant] in dit hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten van dit hoger beroep veroordelen. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat ook een veroordeling tot betaling van de nakosten die nodig zijn als tot tenuitvoerlegging van dit arrest moet worden overgegaan.

4.De beslissing in kort geding

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 5 augustus 2022;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van A&F c.s.:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van A&F c.s. (2 procespunten x appeltarief II) [1] ;
4.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, M. Willemse en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
14 februari 2023.

Voetnoten

1.Voor de nakosten: HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853